Procestaal: Engels.
HvJ EU, 23-11-2016, nr. C-673/13 P
ECLI:EU:C:2016:889
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
23-11-2016
- Magistraten
J.L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-673/13 P
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Commissie/Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:889, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑11‑2016
ECLI:EU:C:2016:213, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑04‑2016
Uitspraak 23‑11‑2016
J.L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-673/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 december 2013,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Smulders, P. Ondrůšek, P. Oliver en L. Pignataro-Nolin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
ondersteund door:
American Chemistry Council Inc. (ACC),
CropLife America Inc.,
National Association of Manufacturers of the United States of America (NAM),
gevestigd te Washington (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door M. Abenhaïm, advocaat, K. Nordlander, advokat, en P. Harrison, solicitor,
CropLife International AISBL (CLI), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Abrahams, barrister, R. Cana en E. Mullier, advocaten, en A. Patsa, dikigoros,
European Chemical Industry Council (Cefic),
European Crop Protection Association (ECPA),
gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door I. Antypas en D. Waelbroeck, advocaten, en D. Slater, solicitor,
European Crop Care Association (ECCA), gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door S. Pappas, dikigoros,
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Lippstreu als gemachtigden,
interveniënten in hogere voorziening
andere partijen in de procedure:
Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam (Nederland),
Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), gevestigd te Brussel,
vertegenwoordigd door B. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten,
verzoekers in eerste aanleg,
ondersteund door:
Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door E. Karlsson, L. Swedenborg, A. Falk, U. Persson, C. Meyer-Seitz en N. Otte Widgren als gemachtigden,
interveniënt in hogere voorziening,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Berger, E. Levits en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2016,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2013, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T-545/11, EU:T:2013:523; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht het besluit van de Europese Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof glyfosaat (PB 1991, L 230, blz. 1) (hierna: ‘litigieus besluit’), gedeeltelijk nietig heeft verklaard.
Toepasselijke bepalingen
Verdrag van Aarhus
2
Het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: ‘Verdrag van Aarhus’), bepaalt in artikel 4, met als opschrift ‘Toegang tot milieu-informatie’, het volgende:
- ‘1.
Elke partij waarborgt dat, met inachtneming van de volgende leden van dit artikel, overheidsinstanties, in antwoord op een verzoek om milieu-informatie, deze informatie beschikbaar stellen aan het publiek, binnen het kader van de nationale wetgeving […].
[…]
- 4.
Een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd indien de bekendmaking een nadelige invloed zou hebben op:
[…]
- d)
de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie, wanneer deze informatie bij wet beschermd wordt om een legitiem economisch belang te beschermen. Binnen dit kader wordt informatie over emissies bekendgemaakt die van belang is voor de bescherming van het milieu;
[…]
De bovengenoemde gronden voor weigering worden restrictief uitgelegd, met inachtneming van het met bekendmaking gediende openbare belang en in aanmerking nemend of de verzochte informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.
[…]’
Unierecht
Regelgeving op het gebied van toegang tot documenten
3
Overweging 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) luidt als volgt:
‘Deze verordening heeft tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven […].’
4
In artikel 4, lid 2, van die verordening is het volgende bepaald:
‘De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:
- —
de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom,
[…]
tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.’
5
De overwegingen 2 en 15 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13), luiden als volgt:
- ‘(2)
Het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap […] legt de nadruk op het belang van het verstrekken van adequate milieu-informatie en het bieden van reële mogelijkheden tot inspraak in de besluitvorming op milieugebied, zodat de verantwoordingsplicht voor en transparantie van de besluitvorming worden vergroot en een bijdrage wordt geleverd tot de bewustmaking van en steun voor de genomen besluiten. […]
[…]
- (15)
Waar verordening […] nr. 1049/2001 in uitzonderingen voorziet, dienen deze van toepassing te zijn, behoudens meer specifieke bepalingen in de onderhavige verordening met betrekking tot verzoeken om milieu-informatie. De gronden voor weigering met betrekking tot de toegang tot milieu-informatie moeten in beperkende zin worden uitgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met het met de openbaarmaking gediende openbaar belang, alsmede met de vraag of de gevraagde informatie betrekking heeft op emissies in het milieu. […]’
6
Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalt:
‘Doel van deze verordening is het leveren van een bijdrage aan de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het [Verdrag van Aarhus], middels het vaststellen van regels voor de toepassing van [dat] verdrag […] op de communautaire instellingen en organen, met name door:
[…]
- b)
ervoor te zorgen dat milieu-informatie geleidelijk aan het publiek beschikbaar wordt gesteld en onder het publiek wordt verspreid, om te bereiken dat deze milieu-informatie op de breedst mogelijke basis systematisch ter beschikking komt van en verspreid wordt onder het publiek. Daartoe zal in het bijzonder het gebruik van telecommunicatie via de computer en/of elektronische technologie, indien beschikbaar, worden bevorderd;
[…]’
7
In artikel 2, lid 1, van die verordening is het volgende bepaald:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- d)
‘milieu-informatie’: alle informatie in geschreven, visuele, auditieve, elektronische of enige andere materiële vorm over:
- i)
de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;
- ii)
factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de onder i) bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten;
[…]’
8
Artikel 3 van die verordening is in de volgende bewoordingen gesteld:
‘Verordening […] nr. 1049/2001 is van toepassing op ieder verzoek van een aanvrager om toegang tot milieu-informatie waarover communautaire instellingen en organen beschikken […].’
9
Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 luidt als volgt:
‘Met betrekking tot artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening […] nr. 1049/2001, […] wordt een hoger openbaar belang geacht openbaarmaking te gebieden indien de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu. […]’
Regelgeving op het gebied van toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en de opneming van werkzame stoffen
10
Bij verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (PB 1992, L 366, blz. 10), zijn de bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de eerste fase van het meerjarenwerkprogramma om geleidelijk de werkzame stoffen te onderzoeken die twee jaar na de datum van kennisgeving van richtlijn 91/414 op de markt waren. Uit bijlage I bij die verordening blijkt dat glyfosaat viel onder de eerste fase van dat werkprogramma. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van die verordening stond het aan de als rapporteur optredende lidstaat om een ontwerpevaluatieverslag op te stellen.
11
Bij verordening (EG) nr. 933/94 van de Commissie van 27 april 1994 houdende vaststelling van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en aanwijzing van de als rapporteur optredende lidstaten voor de uitvoering van verordening nr. 3600/92 (PB 1994, L 107, blz. 8), is de Bondsrepubliek Duitsland aangewezen als rapporterende lidstaat voor glyfosaat.
12
Ten slotte is ingevolge artikel 1 van en bijlage I bij richtlijn 2001/99/EG van de Commissie van 20 november 2001 houdende wijziging van bijlage I bij richtlijn 91/414 teneinde glyfosaat en thifensulfuron-methyl op te nemen als werkzame stof (PB 2001, L 304, blz. 14), glyfosaat toegevoegd aan bijlage I bij richtlijn 91/414, met verstrijken van de geldigheidsduur van de opneming op 30 juni 2012. Vervolgens is de geldigheidsduur van de opneming van glyfosaat verlengd tot 31 december 2015 bij richtlijn 2010/77/EU van de Commissie van 10 november 2010 tot wijziging van richtlijn 91/414 wat betreft de geldigheidsduur van de opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I (PB 2010, L 293, blz. 48).
Regelgeving inzake industriële emissies
13
Artikel 2, punten 3 en 5, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 1996, L 257, blz. 26) voorziet in het volgende:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3.
‘installatie’: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
[…]
- 5.
‘emissie’: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
[…]’
14
Artikel 1 van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB 2010, L 334, blz. 17) luidt als volgt:
‘Deze richtlijn bevat regels inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten. […]’
15
In artikel 3, punten 3 en 4, van die richtlijn is bepaald:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
[…]
- 3.
‘installatie’: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
- 4.
‘emissie’: de directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
[…]’
Voorgeschiedenis van het geding
16
Op 20 december 2010 hebben Stichting Greenpeace Nederland (hierna: ‘Greenpeace Nederland’) en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) op grond van zowel verordening nr. 1049/2001 als verordening nr. 1367/2006 verzocht om toegang tot een aantal documenten betreffende de krachtens richtlijn 91/414 afgegeven eerste toelating voor het op de markt brengen van glyfosaat als werkzame stof.
17
De volgende documenten werden gevraagd:
- —
een kopie van het ontwerp van het evaluatieverslag dat door de rapporterende lidstaat, de Bondsrepubliek Duitsland, was opgesteld vóór de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 (hierna: ‘ontwerpverslag’);
- —
een volledige lijst van alle proeven die waren voorgelegd door de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, waartoe bij richtlijn 2001/99 is overgegaan, en
- —
de volledige, integrale en originele documentatie betreffende de proeven, die in 2001 was overgelegd door de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, voor zover het daarin gaat om proeven op toxiciteit op lange termijn, mutageniciteit, carcinogeniteit, neurotoxiciteit en reproductie.
18
Nadat de secretaris-generaal van de Commissie de Duitse autoriteiten had verzocht om voorafgaande toestemming overeenkomstig verordening nr. 1049/2001, verleende hij bij brief van 6 mei 2011 toegang tot het ontwerpverslag, behalve tot deel 4 ervan (hierna: ‘litigieus document’), waarvan deze autoriteiten de openbaarmaking weigerden. Wat dit laatste betreft, wees hij erop dat nog werd overlegd met de Duitse autoriteiten en dat later zou worden beslist.
19
Bij het litigieuze besluit heeft de secretaris-generaal van de Commissie de toegang tot het litigieuze document uiteindelijk geweigerd op basis van de weigering van de Bondsrepubliek Duitsland.
20
Ter ondersteuning van dat besluit voerde de secretaris-generaal van de Commissie aan dat die lidstaat zich verzette tegen de openbaarmaking van dat document op basis van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, op grond dat dit document vertrouwelijke informatie over de intellectuele-eigendomsrechten van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 bevatte, namelijk de gedetailleerde chemische samenstelling van de door elk van hen geproduceerde werkzame stof, nadere bijzonderheden over het fabricageproces van die stof, inlichtingen over de onzuiverheden, de samenstelling van de eindproducten en informatie over de contractuele relaties tussen de verschillende aanvragers van opneming.
21
De secretaris-generaal van de Commissie merkte op dat volgens de Duitse autoriteiten geen hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 de openbaarmaking van het litigieuze document gebood, en onderzocht vervolgens of een dergelijk openbaar belang geldend kon worden gemaakt krachtens verordening nr. 1367/2006. Dienaangaande heeft hij om te beginnen opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van deze laatste verordening, waarin is bepaald dat een hoger openbaar belang wordt geacht openbaarmaking te gebieden indien de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu, niet van toepassing was op het litigieuze document, aangezien dit geen dergelijke informatie bevatte.
22
Voorts heeft de secretaris-generaal van de Commissie erop gewezen dat de betrokken informatie betrekking had op het productieproces van glyfosaat van de aanvragers van de opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414. In het kader van de te verrichten belangenafweging was hij echter van mening dat de noodzaak om de intellectuele-eigendomsrechten van die aanvragers te beschermen meer gewicht in de schaal legde dan het openbaar belang bij openbaarmaking van de informatie. Die openbaarmaking zou concurrerende ondernemingen namelijk in staat hebben gesteld, het fabricageproces van de aanvragers van opneming van glyfosaat te kopiëren, met aanzienlijk verlies voor deze aanvragers tot gevolg en met voorbijgaan aan hun commerciële belangen en intellectuele-eigendomsrechten. Met het openbaar belang bij openbaarmaking van de informatie was daarentegen reeds rekening gehouden, aangezien de mogelijke effecten van de uitstoot van glyfosaat bleken uit de andere delen van het ontwerpverslag, die openbaar waren gemaakt, met name inzake relevante onzuiverheden en metabolieten. De informatie betreffende niet-relevante onzuiverheden in het litigieuze document betrof volgens de secretaris-generaal elementen zonder gevaar voor de gezondheid of het milieu, maar zou het fabricageproces van elk product aan het licht brengen.
23
Bovendien bleek volgens de secretaris-generaal van de Commissie uit de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 dat rekening was gehouden met de vereisten van verordening nr. 1367/2006 wat de vrijgave aan het publiek van inlichtingen over de milieueffecten van deze stof betrof. Derhalve moest de bescherming van de belangen van de producenten van deze stof voorrang krijgen.
24
De conclusie van de secretaris-generaal van de Commissie was dat er geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking was aangetoond.
Bestreden arrest
25
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2011, hebben Greenpeace Nederland en PAN Europe een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Tot staving van dat beroep voerden zij drie middelen aan.
26
Met het eerste middel stelden zij dat verordening nr. 1049/2001 een lidstaat geen vetorecht geeft en dat de Commissie kan beslissen om de opvatting van de lidstaat over de toepassing van een uitzondering als bedoeld in artikel 4, lid 2, van deze verordening niet te volgen. Volgens het tweede middel moet de in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van die verordening neergelegde uitzondering op het recht van toegang, die ertoe strekt de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon te beschermen, in casu van de hand worden gewezen. Volgens Greenpeace Nederland en PAN Europe gebood immers een hoger openbaar belang de openbaarmaking van de gevraagde inlichtingen, aangezien deze verband hielden met uitstoot in het milieu in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006. Met het derde middel voerden Greenpeace Nederland en PAN Europe ten slotte aan dat het litigieuze besluit niet in overeenstemming was met artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 4 van het Verdrag van Aarhus, omdat de Commissie niet het daadwerkelijke gevaar van aantasting van de gestelde commerciële belangen had beoordeeld.
27
Het Gerecht heeft het tweede middel van het beroep aanvaard en heeft, zonder zich uit te spreken over de andere twee middelen, het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover daarbij de partijen toegang was geweigerd tot de delen van het litigieuze document die informatie over emissies in het milieu bevatten, namelijk 1) de inlichtingen betreffende de identiteit en de hoeveelheid van alle onzuiverheden in de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof; 2) de gegevens betreffende de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, en 3) de informatie betreffende de samenstelling van de door de verschillende betrokken marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen (hierna: ‘litigieuze informatie’).
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
28
Bij beschikking van de president van het Hof van 29 april 2014 is de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.
29
Bij beschikkingen van de president van het Hof van 3 maart 2015 zijn voorts American Chemistry Council Inc. (ACC), CropLife America Inc. (hierna: ‘CropLife’), CropLife International AISBL (CLI), European Chemical Industry Council (Cefic), European Crop Care Association (ECCA), European Crop Protection Association (ECPA) en National Association of Manufacturers of the United States of America (NAM) (hierna: ‘NAM USA’) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.
30
Bij beschikking van de president van het Hof van 26 juni 2015 is het Koninkrijk Zweden toegelaten tot interventie aan de zijde van Greenpeace Nederland en PAN Europe.
31
De Commissie alsmede ACC, CropLife, CLI, Cefic, ECCA, ECPA, NAM USA en de Bondsrepubliek Duitsland verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de zaak inzake het in eerste aanleg aangevoerde eerste en derde middel zelf af te doen of de zaak voor afdoening van die middelen te verwijzen naar het Gerecht, en
- —
Greenpeace Nederland en PAN Europe te verwijzen in de kosten.
32
Greenpeace Nederland en PAN Europe verzoeken het Hof de hogere voorziening van de Commissie af te wijzen en haar te verwijzen in de kosten.
33
Het Koninkrijk Zweden verzoekt het Hof de hogere voorziening van de Commissie af te wijzen.
Hogere voorziening
34
Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie één enkel middel aan, te weten onjuiste uitlegging door het Gerecht van het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006.
35
Met het eerste onderdeel van dat middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting doordat het voorbij is gegaan aan de noodzaak om te zorgen voor de ‘interne’ coherentie van verordening nr. 1049/2001.
36
Met het tweede onderdeel van dat middel stelt de Commissie subsidiair dat het Gerecht bij de uitlegging en toepassing van de in de verordeningen nrs. 1049/2001 en 1367/2006 vastgestelde uitzonderingen op het recht van toegang niet naar behoren rekening heeft gehouden met de in de sectorale wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen specifiek vastgestelde informatieregeling.
37
Met het derde onderdeel van dat middel betoogt de Commissie, wederom subsidiair, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest voorbij te gaan aan de noodzaak om artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006, zo veel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 16 en 17 ervan, en met de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die is opgenomen in bijlage 1 C bij de op 15 april 1994 te Marrakech ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1).
Eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening
Argumenten van partijen
38
Met het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting doordat het voorbij is gegaan aan de noodzaak om te zorgen voor de ‘interne’ coherentie van verordening nr. 1049/2001, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 en artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus.
39
Na eraan te hebben herinnerd dat artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 een onweerlegbaar vermoeden in het leven roept ten gunste van de openbaarmaking van informatie die valt onder het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’, stelt de Commissie in wezen dat dit begrip restrictief moet worden uitgelegd, omdat anders de in artikel 339 VWEU en artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde belangen elke betekenis wordt ontnomen.
40
In elk geval is de Commissie in wezen van mening dat de betrokken informatie, wil zij onder voormeld begrip vallen, moet voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk, ten eerste, deze informatie verband houdt met emissies die afkomstig zijn van installaties zoals fabrieken en centrales, en ten tweede, betrekking heeft op daadwerkelijke uitstoot in het milieu.
41
Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, waarop ook CLI, Cefic, ECPA en de Bondsrepubliek Duitsland zich beroepen, stelt de Commissie dat zij voortvloeit uit de leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus. Voor de definitie van het begrip ‘emissie’ verwees de eerste versie van die leidraad immers naar richtlijn 96/61. Artikel 2, punt 5, van die richtlijn definieert het begrip ‘emissie’ als de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem, terwijl artikel 2, punt 3, van die richtlijn het begrip installatie definieert als een vaste eenheid waarin een of meer van de in bijlage I bij die richtlijn vermelde activiteiten plaatsvinden. Voorts is de tweede versie van de leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus gelijkluidend geformuleerd, waarbij wordt verwezen naar richtlijn 2010/75, die in de plaats is gekomen van richtlijn 96/61 en dezelfde definities geeft van de begrippen ‘emissie’ en ‘installatie’. Hieruit volgt dat het begrip ‘uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts betrekking heeft op de emissies die onder de richtlijnen 96/61 en 2010/75 vallen.
42
Dienaangaande merken de Bondsrepubliek Duitsland, CLI, Cefic en ECPA nog op dat deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 2, lid 1, onder d), van verordening nr. 1367/2006 zelf, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen emissies en overig vrijkomen van stoffen en lozingen. De uitlegging van het Gerecht zou tot gevolg hebben dat dit onderscheid verdwijnt en dat alle milieu-informatie wordt geacht betrekking te hebben op emissies in het milieu.
43
Wat de tweede voorwaarde betreft, die ook door CLI en Cefic wordt aangevoerd, meent de Commissie dat daaraan in casu niet is voldaan. Het litigieuze document bevat immers geen informatie over de aard en hoeveelheid emissies die daadwerkelijk in het milieu vrijkomen, aangezien die emissies verschillen naargelang van de hoeveelheden van het product die feitelijk worden gebruikt door de landbouwers en van de omstandigheid of de gewasbeschermingsmiddelen precies dezelfde stoffen bevatten als die welke in het ontwerpevaluatieverslag zijn beoordeeld.
44
Voorts voert de Commissie aan dat voor het door het Gerecht gekozen criterium om aan te nemen dat informatie ‘betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006, namelijk dat er een ‘voldoende direct’ verband bestaat tussen de betrokken informatie en de emissies in het milieu, geen enkele juridische grondslag bestaat en dat de vaagheid van dat criterium resulteert in ernstige problemen op het gebied van de rechtszekerheid, hetgeen wordt bevestigd door de wijze waarop het Gerecht dit criterium in het bestreden arrest heeft toegepast. In punt 71 van dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat het analytische profiel van de controlepartijen, met uitzondering van de structurele formules van de onzuiverheden, voldoende direct de uitstoot in het milieu betrof. Die verklaring wordt echter niet met argumenten gestaafd.
45
Greenpeace Nederland en PAN Europe, daarin gesteund door het Koninkrijk Zweden, betwisten de argumenten van de Commissie.
46
Daartoe betogen zij om te beginnen dat aangezien openbaarmaking van milieu-informatie het beginsel vormt van de in artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 en artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder d), van het Verdrag van Aarhus vastgestelde regel dat de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon niet kan worden ingeroepen om de openbaarmaking te weigeren van ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’, niet restrictief mag worden uitgelegd.
47
Voorts zijn die partijen van mening dat aan de leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus geen argument kan worden ontleend voor de door de Commissie voorgestane restrictieve uitlegging van het begrip ‘uitstoot in het milieu’, aangezien die leidraad alleen maar bij wijze van voorbeeld verwijst naar de in richtlijn 96/61 gegeven definitie van ‘emissie’. In elk geval biedt voormeld verdrag geen enkele grondslag voor een dergelijke uitlegging. De werkingssfeer van dat verdrag is immers niet beperkt tot de milieu-aangelegenheden in verband met industriële installaties, maar heeft uitdrukkelijk en duidelijk betrekking op milieu-aangelegenheden en milieu-informatie van om het even welke aard.
48
Ten slotte moet volgens Greenpeace Nederland en PAN Europe de beperking van het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ tot informatie in verband met daadwerkelijke emissies eveneens van de hand worden gewezen. Dienaangaande voeren zij met name aan dat de litigieuze informatie noodzakelijk is om ten eerste te weten hoeveel glyfosaat in het milieu vrijkomt, wat de kwaliteit van die uitstoot is, en hoeveel onzuiverheden worden uitgestoten, en ten tweede na te gaan of de gevolgen van het vrijkomen van die stof in het milieu als bestanddeel van een gewasbeschermingsmiddel correct zijn beoordeeld. Aangezien die informatie de grondslag vormt op basis waarvan het vrijkomen van glyfosaat in het milieu kan worden toegelaten, heeft die informatie betrekking op ‘uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006. Bijgevolg hoeft het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ niet te worden beperkt tot de informatie betreffende de emissies die daadwerkelijk vrijkomen in het milieu bij gebruik van het betrokken product.
Beoordeling door het Hof
49
Om uitspraak te doen over het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening, moet worden vastgesteld, ten eerste, of, zoals de Commissie stelt, het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 restrictief moet worden uitgelegd, ten tweede, of dit begrip moet worden beperkt tot informatie die verband houdt met emissies van industriële installaties zoals fabrieken en centrales, ten derde, of dit begrip alleen betrekking heeft op de informatie in verband met de daadwerkelijke uitstoot in het milieu, en ten vierde, of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat volstaat dat informatie ‘voldoende direct’ de uitstoot in het milieu betreft om onder dat begrip te vallen.
— Restrictieve uitlegging van het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’
50
Wat de vraag betreft, of het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 restrictief moet worden uitgelegd, is het juist dat dient te worden gekozen voor een uitlegging van dat begrip die artikel 339 VWEU en artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 niet elke inhoud ontneemt, voor zover die artikelen de geheimhoudingsplicht en de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon beschermen. Het recht op toegang tot documenten van de instellingen waarin die verordening voorziet, is immers, zoals het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest heeft benadrukt, onderworpen aan bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen, waaronder de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon.
51
Anders dan de Commissie stelt, mag dat begrip evenwel niet restrictief worden uitgelegd.
52
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft verordening nr. 1049/2001 blijkens overweging 4 en artikel 1 ervan immers tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te geven (zie met name arresten van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, EU:C:2010:541, punt 69, en van 17 oktober 2013, Raad/Access Info Europe, C-280/11 P, EU:C:2013:671, punt 28). Evenzo heeft verordening nr. 1367/2006 tot doel, zoals artikel 1 ervan aangeeft, ervoor te zorgen dat milieu-informatie waarover de instellingen en organen van de Unie beschikken op de breedst mogelijke basis systematisch ter beschikking komt en wordt verspreid.
53
Bijgevolg moeten uitzonderingen op het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot die documenten, met name de uitzonderingen waarin is voorzien bij artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, slechts voor zover zij van dat beginsel afwijken door deze toegang te beperken, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof restrictief worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin arresten van 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, EU:C:2010:541, punt 73, en van 17 oktober 2013, Raad/Access Info Europe, C-280/11 P, EU:C:2013:671, punt 30). De noodzaak van een dergelijke restrictieve uitlegging wordt overigens bevestigd door overweging 15 van verordening nr. 1367/2006.
54
Anderzijds is het juist dat, door te voorzien in een vermoeden dat de openbaarmaking van ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’, met uitzondering van informatie betreffende onderzoeken, wordt geacht van hoger openbaar belang te zijn dan het belang dat bestaat bij de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon, zodat de bescherming van die commerciële belangen niet kan worden ingeroepen om de openbaarmaking van die informatie te weigeren, artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 afwijkt van de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde regel van een belangenafweging, zoals met name CLI opmerkt. Artikel 6, lid 1, eerste volzin, maakt aldus evenwel een concrete toepassing mogelijk van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang tot de informatie waarover de instellingen en organen van de Unie beschikken, zodat een restrictieve uitlegging van die bepaling niet kan worden gerechtvaardigd.
55
In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 49 en 53 van het bestreden arrest geen restrictieve uitlegging te geven aan artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 en aan het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’.
— Beperking van het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ tot informatie betreffende de emissies van industriële installaties
56
Wat het argument van de Commissie betreft, dat het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op informatie betreffende emissies die afkomstig zijn van industriële installaties zoals fabrieken en centrales, moet om te beginnen worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen die instelling beweert, het Gerecht dat argument in de punten 54 tot en met 56 van het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft beantwoord en vervolgens afgewezen.
57
Wat de gegrondheid van de beoordeling van het Gerecht betreft, moet inderdaad worden opgemerkt dat in de versie van de leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus van 2000 werd voorgesteld om voor de definitie van het begrip ‘emissie’ in de zin van artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder d), van dat verdrag, aan te sluiten bij de definitie die aan dat begrip was gegeven in artikel 2, punt 5, van richtlijn 96/61, en dat in de versie van 2014 thans wordt verwezen naar de definitie in artikel 3, punt 4, van richtlijn 2010/75, waarin de definitie uit de eerste richtlijn letterlijk is overgenomen.
58
Uit voornoemde richtlijnen volgt in wezen dat het bij ‘emissies’ in de zin van die richtlijnen gaat om de directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen van bepaalde daarin omschreven industriële installaties, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem.
59
Zoals het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, blijkt echter uit vaste rechtspraak van het Hof dat die leidraad weliswaar kan worden beschouwd als een schriftelijke toelichting die in voorkomend geval in aanmerking kan worden genomen als een van de elementen die relevant zijn voor de uitlegging van het Verdrag van Aarhus, maar dat de daarin opgenomen uiteenzettingen niet verbindend zijn en niet dezelfde normatieve werking hebben als de bepalingen van dat verdrag zelf (zie met name arrest van 19 december 2013, Fish Legal en Shirley, C-279/12, EU:C:2013:853, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Ten eerste kan immers uit niets in verordening nr. 1367/2006 worden afgeleid dat het begrip ‘uitstoot het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van die verordening zou moeten worden beperkt tot emissies die van bepaalde industriële installaties zoals fabrieken en centrales afkomstig zijn.
61
Die beperking kan evenmin worden afgeleid uit het Verdrag van Aarhus, waarmee rekening dient te worden gehouden bij de uitlegging van verordening nr. 1367/2006, aangezien, zoals is bepaald in artikel 1, het doel van deze verordening het leveren is van een bijdrage aan de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit voormeld verdrag, middels het vaststellen van regels voor de toepassing van dat verdrag op de instellingen en organen van de Unie.
62
Zoals het Hof in punt 72 van het arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting (C-442/14) oordeelt, zou een dergelijke beperking integendeel in strijd zijn met de tekst van artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder d), van het Verdrag van Aarhus. Deze bepaling voorziet er immers in dat informatie over emissies die van belang is voor de bescherming van het milieu openbaar wordt gemaakt. Informatie over emissies uit andere bronnen dan industriële installaties, zoals die na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op planten of op de bodem, is even relevant voor de bescherming van het milieu als informatie over emissies uit industriële bron.
63
Ten tweede zou de beperking van het begrip ‘uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 tot emissies die afkomstig zijn van bepaalde industriële installaties zoals fabrieken en centrales, in strijd zijn met de door deze verordening nagestreefde doelstelling van een zo ruim mogelijke openbaarmaking van milieu-informatie (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punt 73).
64
Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland stelt, kan een dergelijke beperking overigens niet worden gerechtvaardigd door de wens om de samenhang van het Unierecht te bewaren, met name tussen verordening nr. 1367/2006 en de richtlijnen 96/61 en 2010/75. De beperking in die laatste richtlijnen van het begrip ‘emissies’ tot emissies van bepaalde industriële installaties wordt immers gerechtvaardigd door het doel zelf van die richtlijnen, dat er, zoals artikel 1 van richtlijn 2010/75 aangeeft, juist in bestaat regels vast te stellen inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten. Een dergelijke beperking kan daarentegen niet worden gerechtvaardigd door het doel van verordening nr. 1367/2006, dat volgens artikel 1 ervan erin bestaat regels vast te stellen voor de toegang tot milieu-informatie waarover de instellingen en organen van de Unie beschikken. Overigens moet worden benadrukt dat het begrip ‘emissie’ in het Unierecht niet eenduidig is, maar verschilt naargelang van de betrokken werkingssfeer. Zo verschilt de definitie van dat begrip in de richtlijnen 96/61 en 2010/75 met name van die in artikel 2, punt 8, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB 2004, L 143, blz. 56), of van die in artikel 3, onder e), van richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB 2001, L 309, blz. 22).
65
Ten slotte zij erop gewezen dat, anders dan met name CLI, Cefic, ECPA en de Bondsrepubliek Duitsland betogen, een dergelijke beperking evenmin een grondslag vindt in artikel 2, lid 1, onder d), ii), van verordening nr. 1367/2006.
66
Het is juist dat die bepaling, waarin is opgesomd welke factoren onder het begrip ‘milieu-informatie’ kunnen vallen, op het eerste gezicht een onderscheid lijkt te maken tussen het begrip ‘emissies’ en de begrippen ‘lozingen’ en ‘vrijkomen’ in het milieu, waaruit volgens CLI, Cefic, ECPA en de Bondsrepubliek Duitsland volgt dat het begrip ‘uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van die verordening moet worden beperkt tot emissies van bepaalde industriële installaties, met uitsluiting van het overige lozen en vrijkomen van stoffen in het milieu.
67
Evenwel komt een onderscheid tussen het begrip ‘emissies’ en de begrippen ‘lozingen’ en ‘vrijkomen’ niet voor in het Verdrag van Aarhus, dat in artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder d), slechts bepaalt dat de bescherming van de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie niet kan worden ingeroepen om bekendmaking van ‘informatie over emissies […] die van belang is voor de bescherming van het milieu’ te weigeren (zie arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punt 62).
68
Voorts is een dergelijk onderscheid irrelevant voor de doelstelling van openbaarmaking van milieu-informatie die door verordening nr. 1367/2006 wordt nagestreefd en zou een dergelijk onderscheid kunstmatig zijn. Bovendien overlappen die begrippen elkaar grotendeels, zoals blijkt uit het gebruik van de uitdrukking ‘ander vrijkomen’ in artikel 2, lid 1, onder d), ii), van die verordening, waaruit volgt dat emissies en lozingen tevens een vorm van vrijkomen in het milieu zijn (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punten 63 en 65).
69
Bijgevolg hoeft bij de uitlegging van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 geen onderscheid te worden gemaakt tussen het begrip ‘emissies’ en de begrippen ‘lozingen’ en ‘vrijkomen’ in het milieu (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punt 67).
70
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 54 tot en met 56 van het bestreden arrest te oordelen dat het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van die bepaling niet beperkt is tot informatie betreffende emissies die afkomstig zijn van bepaalde industriële installaties.
— Beperking van het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ tot informatie in verband met daadwerkelijke emissies in het milieu
71
Wat het argument van de Commissie betreft, dat het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 alleen betrekking heeft op daadwerkelijke emissies het milieu, waarvan geen sprake zou zijn bij de litigieuze informatie, dient erop te worden gewezen dat, zoals de Commissie betoogt, dit begrip inderdaad geen betrekking heeft op informatie betreffende hypothetische emissies.
72
Uit artikel 1, lid 1, onder b), van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder d), ervan volgt namelijk in wezen dat bedoelde verordening tot doelstelling heeft om recht van toegang te garanderen tot informatie over factoren, zoals emissies, die de elementen van het milieu, met name de lucht, het water of de bodem, aantasten of waarschijnlijk aantasten. Dat is bij zuiver hypothetische emissies niet het geval (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punt 80).
73
Anders dan de Commissie betoogt, kan dat begrip daarom echter nog niet worden beperkt tot uitsluitend de informatie betreffende de emissies die daadwerkelijk vrijkomen in het milieu bij het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel of van de betrokken werkzame stof op de planten of de bodem, welke emissies met name afhangen van de door de landbouwers feitelijk gebruikte hoeveelheden van het product en van de exacte samenstelling van het op de markt gebrachte eindproduct.
74
Bijgevolg valt ook informatie over de voorzienbare emissies van het gewasbeschermingsmiddel of van de betrokken werkzame stof in het milieu bij normaal of realistisch gebruik van dat product of die stof in overeenstemming met de toelating voor het op de markt brengen die voor het product of de stof in kwestie is afgegeven en overeenkomstig de omstandigheden in het gebied waarvoor het product of de stof is bestemd, onder voormeld begrip (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punten 78 en 79).
75
Hoewel het op de markt brengen van een product of een stof in de regel niet volstaat om aan te nemen dat dit product of die stof noodzakelijkerwijs in het milieu zal vrijkomen en dat informatie over dit product of die stof betrekking heeft op ‘emissies in het milieu’, is dat namelijk anders bij een product als een gewasbeschermingsmiddel en bij de stoffen die dat product bevat, die bij normaal gebruik bedoeld zijn om in het milieu vrij te komen, louter vanwege hun functie. De voorzienbare emissies in het milieu van het betrokken product of van de stoffen die dat product bevat, zijn in dat geval bij normaal of realistisch gebruik niet hypothetisch en vallen onder het begrip ‘uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 (zie, naar analogie, arrest van heden, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting, C-442/14, punten 78 en 79).
76
Bijgevolg betoogt de Commissie ten onrechte dat, aangezien het litigieuze document geen informatie bevatte over de aard en de hoeveelheid emissies die bij aanwending van het betrokken product daadwerkelijk in het milieu vrijkwamen, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze document ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ bevatte.
— Criterium dat er een voldoende direct verband bestaat tussen de informatie en de emissies in het milieu
77
In de laatste plaats moet worden vastgesteld of het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest kon oordelen dat volstaat dat informatie ‘voldoende direct’ de uitstoot in het milieu betreft, om onder artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 te vallen, dan wel dat, zoals de Commissie betoogt, een dergelijk criterium inzake het bestaan van een voldoende direct verband tussen de betrokken informatie en de emissies, van de hand moet worden gewezen omdat daarvoor geen enkele rechtsgrondslag bestaat.
78
Dienaangaande blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 dat die bepaling informatie betreft die ‘betrekking heeft op uitstoot in het milieu’, dat wil zeggen informatie die dergelijke emissies betreft of die informatie over dergelijke emissies vormt, en niet informatie die een of ander — direct of indirect — verband vertoont met emissies in het milieu. Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder d), van het Verdrag van Aarhus, waarin wordt verwezen naar ‘informatie over emissies’.
79
Gelet op de door artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006 nagestreefde doelstelling om principieel toegang te bieden tot ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’, moet dat begrip aldus worden opgevat dat het met name de gegevens omvat die het publiek in staat stellen te weten wat daadwerkelijk in het milieu wordt uitgestoten, dan wel voorzienbaar in het milieu zal worden uitgestoten bij normaal of realistisch gebruik van het betrokken product of de betrokken stof in overeenstemming met de toelating voor het op de markt brengen die voor het product of de stof in kwestie is afgegeven en overeenkomstig de omstandigheden in het gebied waarvoor het product of de stof is bestemd. Bijgevolg moet dat begrip aldus worden uitgelegd dat het met name de inlichtingen omvat betreffende de aard, de samenstelling, de hoeveelheid, de datum en de plaats van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies in dergelijke omstandigheden, van het product of de stof in kwestie.
80
Onder het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ dient ook de informatie te vallen die het publiek in staat stelt te controleren of de beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies, op basis waarvan de bevoegde autoriteit het betrokken product of de betrokken stof heeft toegelaten, juist is, alsook de gegevens over de invloeden van die emissies op het milieu. Uit overweging 2 van verordening nr. 1367/2006 blijkt immers in wezen dat de door die verordening gewaarborgde toegang tot milieu-informatie er met name tot strekt een meer doeltreffende deelname van het publiek aan de besluitvorming te bevorderen, zodat de verantwoordingsplicht van de bevoegde instanties voor de besluitvorming wordt vergroot en een bijdrage wordt geleverd tot de bewustmaking van de publieke opinie en de verkrijging van steun van de publieke opinie voor de genomen besluiten. Teneinde zich ervan te kunnen vergewissen dat de beslissingen van de op milieugebied bevoegde autoriteiten gerechtvaardigd zijn en om doeltreffend deel te nemen aan het besluitvormingsproces inzake milieuaangelegenheden, dient het publiek echter toegang te hebben tot de informatie die het in staat stelt na te gaan of de emissies correct zijn beoordeeld, en dient het in staat te worden gesteld redelijkerwijs te begrijpen hoe bedoelde emissies het milieu negatief kunnen beïnvloeden.
81
Hoewel, zoals in punt 55 van het onderhavige arrest is uiteengezet, het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ niet restrictief hoeft te worden uitgelegd, valt daarom echter nog niet alle informatie die om het even welk — zelfs direct — verband met emissies in het milieu vertoont, onder dat begrip. Zou dat begrip aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op dergelijke informatie, zou het immers het begrip ‘milieu-informatie’ in de zin van artikel 2, lid 1, onder d), van verordening nr. 1367/2006 grotendeels uithollen. Een dergelijke uitlegging zou aldus de in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde mogelijkheid voor de instellingen om te weigeren milieu-informatie openbaar te maken omdat een dergelijke openbaarmaking zou leiden tot de ondermijning van de bescherming van commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon, elke nuttige werking ontnemen en een bedreiging vormen voor het evenwicht dat de Uniewetgever heeft willen verzekeren tussen de doelstelling van transparantie en de bescherming van die belangen. Zij zou ook op onevenredige wijze afbreuk doen aan de bescherming van de door artikel 339 VWEU gewaarborgde geheimhoudingsplicht.
82
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 53 van dat arrest te oordelen dat om te vallen onder het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006, volstaat dat informatie voldoende direct de uitstoot in het milieu betreft.
83
Derhalve moet, aangezien het eerste onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening gegrond is, het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de andere onderdelen van dat middel behoeven te worden onderzocht.
Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest
84
Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
85
In casu vereist de beslechting van het geding een nieuwe beoordeling van de feiten die door het Gerecht dient te worden verricht tegen de achtergrond van de overwegingen in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest, nadat het de partijen de gelegenheid heeft geboden om hun standpunt kenbaar te maken. Indien het Gerecht na die beoordeling van oordeel is dat de litigieuze informatie niet valt onder het begrip ‘informatie [die] betrekking heeft op uitstoot in het milieu’ in de zin van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1367/2006, zal het zich dienen uit te spreken over het eerste en het derde middel dat Greenpeace Nederland en PAN Europe hebben aangevoerd in het kader van hun beroep tot nietigverklaring.
86
Bijgevolg is het geding niet in staat van wijzen, zodat de zaak naar het Gerecht moet worden terugverwezen.
Kosten
87
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2013, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T-545/11, EU:T:2013:523), wordt vernietigd.
- 2)
Zaak T-545/11 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.
- 3)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑11‑2016
Conclusie 07‑04‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-673/13 P1.
Europese Commissie
tegen
Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)
I — Inleiding
1.
Glyfosaat is een van de meest gebruikte werkzame stoffen op het gebied van de gewasbescherming. In de voedselketen zijn dan ook sporen van dit middel te vinden, recentelijk nog in Duits bier. Tegelijkertijd is omstreden of deze werkzame stof kankerverwekkend is. Daarom verbaast het niet dat Greenpeace en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) al geruime tijd proberen om toegang te krijgen tot het dossier betreffende de toelating van die stof voor gebruik in gewasbeschermingsmiddelen.
2.
De Commissie heeft weliswaar een deel van de betrokken documenten toegankelijk gemaakt, maar andere stukken niet meegedeeld om de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen te beschermen. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat ook de niet-meegedeelde documenten betrekking hebben op emissies in het milieu en dat derhalve het vermoeden van een hoger belang bij openbaarmaking moet bestaan.
3.
In de onderhavige hogere voorziening dient derhalve te worden verduidelijkt wat onder informatie over emissies in het milieu moet worden begrepen.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Internationaal recht
4.
Het recht op toegang tot milieu-informatie is verankerd in het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden2. (hierna: ‘verdrag van Aarhus’), dat de Gemeenschap op 25 juni 1998 in Aarhus (Denemarken) heeft ondertekend.3.
5.
Artikel 4, lid 4, onder d), van dat verdrag heeft betrekking op de weigering van de openbaarmaking van milieu-informatie vanwege het vertrouwelijke karakter van industriële en commerciële informatie:
‘Een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd indien de bekendmaking een nadelige invloed zou hebben op:
[…]
- d)
de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie, wanneer deze informatie bij wet beschermd wordt om een legitiem economisch belang te beschermen. Binnen dit kader wordt informatie over emissies bekend gemaakt die van belang is voor de bescherming van het milieu;
[…]’
6.
De bescherming van vertrouwelijke industriële en commerciële informatie die aan overheidsinstanties is voorgelegd, wordt ook geregeld door artikel 39, lid 3, van de TRIPS-overeenkomst:4.
‘De leden die, als voorwaarde voor goedkeuring van het op de markt brengen van farmaceutische producten of chemische producten voor de landbouw die nieuwe chemische eenheden bevatten, de overlegging van niet openbaar gemaakte test- of andere gegevens vereisen, waarvan de opstelling een aanmerkelijke inspanning vergt, beschermen deze gegevens tegen oneerlijk commercieel gebruik. Daarnaast beschermen de leden deze gegevens tegen openbaarmaking, behalve waar dit nodig is ter bescherming van het publiek of tenzij er stappen worden ondernomen om te verzekeren dat de gegevens worden beschermd tegen oneerlijk commercieel gebruik.’
B — Unierecht
1. Verordening (EG) nr. 1049/2001
7.
Verordening nr. 1049/20015. bevat de beginselen, de voorwaarden en de beperkingen van het in artikel 255 EG verankerde recht van toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen.
8.
Artikel 4, lid 2, van die verordening bakent de grenzen van dat recht af:
- ‘2.
De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:
- —
de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom,
- —
[…]
- —
[…]
tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.’
2. Aarhus-verordening
9.
De Aarhus-verordening6. strekt tot omzetting van het verdrag van Aarhus met betrekking tot de instellingen van de Unie. Artikel 6, lid 1, van die verordening wijzigt daartoe de uitzonderingen van verordening nr. 1049/2001 betreffende de toegang tot documenten waar het gaat om informatie inzake emissies in het milieu:
‘Met betrekking tot artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001, met uitzondering van onderzoek, met name naar mogelijke inbreuken op het gemeenschapsrecht, wordt een hoger openbaar belang geacht openbaarmaking te gebieden indien de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu. Wat betreft de overige uitzonderingen krachtens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001, worden de gronden voor weigering beperkt uitgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met het openbaar belang dat bij openbaarmaking is gediend en met de vraag of de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu.’
3. Richtlijn gewasbeschermingsmiddelen
10.
Eerst regelde de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen7. de toelating, het op de markt brengen, het gebruik van en het toezicht op gewasbeschermingsmiddelen en het op de markt brengen van en het toezicht op werkzame stoffen voor dergelijke middelen. In het bijzonder is voor gewasbeschermingsmiddelen toelating van de lidstaten vereist, die pas wordt verleend na een onderzoek naar de uitwerkingen van de betrokken middelen.
11.
Artikel 14 regelt de bescherming van de in de toelatingsprocedure overgelegde informatie:
‘De lidstaten en de Commissie dragen er, onverminderd de bepalingen van [de richtlijn milieu-informatie8.] […], zorg voor dat door de aanvragers verstrekte informatie die industriële of commerciële geheimen bevat, vertrouwelijk wordt behandeld indien de aanvrager die een werkzame stof in bijlage I wenst te doen opnemen, dan wel de aanvrager van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel hierom verzoekt, en indien de lidstaat of de Commissie de door de aanvrager verstrekte motivering aanvaardt.
De volgende informatie wordt niet als vertrouwelijk beschouwd:
[…]’
12.
Bij richtlijn 2001/99/EG9. heeft de Commissie op basis van de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen de werkzame stof glyfosaat toegelaten.
4. Verordening gewasbeschermingsmiddelen
13.
De verordening gewasbeschermingsmiddelen10. is volgens artikel 84 ervan sinds 14 juni 2011 van toepassing. Zij komt in de plaats van de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen.
14.
Overweging 39 van die verordening luidt als volgt:
‘Studies zijn een grote investering. Deze investering moet worden beschermd om onderzoek te stimuleren. Daarom moeten tests en studies, met uitzondering van die met betrekking tot gewervelde dieren, waarvoor gegevensuitwisseling verplicht is, die door een aanvrager bij een lidstaat worden ingediend, tegen gebruik door een andere aanvrager worden beschermd. Deze bescherming moet echter in de tijd beperkt zijn om concurrentie mogelijk te maken. Om te voorkomen dat aanvragers de beschermingsperiode kunstmatig verlengen door onnodig nieuwe studies in te dienen, moet de bescherming ook worden beperkt tot studies die voor de regelgeving werkelijk noodzakelijk zijn. Bedrijven, en met name kleine en middelgrote bedrijven, moeten bij de markttoegang dezelfde kansen hebben.’
15.
In overweging 41 van de verordening gewasbeschermingsmiddelen, betreffende verzoeken om toegang tot informatie, is vermeld:
‘Aangezien de lidstaten, de Commissie en de Autoriteit verschillende regels toepassen wat de toegang tot en de vertrouwelijkheid van documenten betreft, is een verduidelijking wenselijk van de bepalingen inzake de toegang tot informatie in de documenten die in het bezit zijn van deze autoriteiten, en de vertrouwelijkheid van die documenten.’
16.
Artikel 63, lid 2, van de verordening gewasbeschermingsmiddelen verduidelijkt bij welke informatie de openbaarmaking in de regel bepaalde te beschermen belangen in het gedrang zouden brengen:
‘Openbaarmaking van de volgende informatie wordt normaliter geacht de bescherming van de commerciële belangen of van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van de betrokkenen in het gedrang te brengen:
- a)
de productiemethode;
- b)
de specificatie van de onzuiverheid van de werkzame stof, met uitzondering van de onzuiverheden die in toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch opzicht als relevant worden beschouwd;
- c)
de resultaten over productiepartijen van de werkzame stof die onzuiverheden bevatten;
- d)
de methoden voor de analyse van onzuiverheden in de werkzame stof zoals die geproduceerd wordt, met uitzondering van de methoden voor onzuiverheden die in toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch opzicht als relevant worden beschouwd;
- e)
de banden tussen een producent of importeur en de aanvrager of de houder van de toelating;
- f)
informatie over de volledige samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel;
- g)
namen en adressen van personen die betrokken zijn bij tests op gewervelde dieren.’
17.
Volgens artikel 63, lid 3, van de verordening gewasbeschermingsmiddelen doet artikel 63 echter geen afbreuk aan de richtlijn milieu-informatie.
18.
Artikel 80 van verordening (EG) nr. 1107/2009 bevat verschillende overgangsbepalingen, waaronder die van lid 5:
‘Voor aanvragen voor toelatingen van een gewasbeschermingsmiddel:
- a)
uit hoofde van artikel 4 van richtlijn 91/414/EEG die in behandeling zijn in de lidstaten of
- b)
die zullen worden gewijzigd of ingetrokken na de opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG of na goedkeuring overeenkomstig lid 1 van dit artikel,
[wordt] op 14 juni 2011 […] een besluit genomen op basis van de voordien geldende nationale wetgeving.
Na dit besluit is deze verordening van toepassing.’
19.
De verordening gewasbeschermingsmiddelen is volgens artikel 84, lid 1, ervan in werking getreden op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat wil zeggen op 14 december 2009. Die bepaling schrijft evenwel ook voor, dat de verordening vanaf 14 juni 2011 van toepassing is.
III — Feiten en administratieve procedure
20.
Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe verzochten de Commissie op 20 december 2010 om toegang tot een aantal documenten betreffende de in 2001 uit hoofde van richtlijn 91/414 afgegeven eerste vergunning voor het in de handel brengen van glyfosaat als werkzame stof.
21.
Na overleg met Duitsland, de lidstaat wiens autoriteiten de eerste vergunning van de Commissie hadden voorbereid, wees de Commissie op 10 augustus 2011 dit verzoek gedeeltelijk af. De openbaarmaking van de betrokken documenten zou afbreuk doen aan de commerciële belangen van de ondernemingen die deze hadden overgelegd om de eerste vergunning te verkrijgen. De Commissie stelt dat de productiemethode van glyfosaat weliswaar in beginsel bekend is, de specifieke methoden van de verschillende producenten daarentegen niet. Deze kunnen echter met name uit de onzuiverheden van het product en de precieze samenstelling ervan worden afgeleid. Een hoger openbaar belang bij openbaarmaking van de documenten is niet aangetoond. In het bijzonder heeft de hierin opgenomen informatie geen betrekking op emissies in het milieu.
IV — Bestreden arrest van het Gerecht
22.
Tegen dat besluit hebben Stichting Greenpeace Nederland en Pan Europe beroep ingesteld bij het Gerecht.
23.
Het Gerecht verklaarde het litigieuze besluit van de Commissie nietig voor zover daarbij de toegang werd geweigerd tot documenten betreffende ten eerste de ‘identiteit’ en de hoeveelheid van alle onzuiverheden in de door elke onderneming aangemelde werkzame stof, ten tweede de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden en ten derde de samenstelling van de door de ondernemingen ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen.11.
24.
Het Gerecht stelde om te beginnen vast dat artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 een wettelijk vermoeden instelt dat het openbaar belang bij de openbaarmaking van informatie over emissies in het milieu zwaarder weegt dan de commerciële belangen bij een vertrouwelijke behandeling van die informatie. Vervolgens oordeelde het Gerecht dat de voornoemde informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.
V — Conclusies van partijen
25.
De Commissie heeft op 17 december 2013 hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht. Zij verzoekt het Hof,
- 1)
het arrest van het Gerecht te vernietigen;
- 2)
de zaak inzake het eerste en het derde middel overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof zelf af te doen of de zaak voor afdoening van die middelen te verwijzen naar het Gerecht;
- 3)
verweerders te verwijzen in de kosten.
26.
Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe verzoeken daarentegen,
- 1)
de hogere voorziening af te wijzen;
- 2)
de Commissie te verwijzen in de kosten.
27.
De President van het Hof van Justitie heeft Duitsland en, bij beschikkingen van 3 maart 2015, de European Crop Protection Association, CropLife International, CropLife America, Inc., de National Association of Manufacturers of the United States of America en de American Chemistry Council, Inc., de European Chemical Industry Council en de European Crop Care Association toegestaan te interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Zij hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en, met uitzondering van Duitsland, hun standpunten mondeling toegelicht.
28.
Ter terechtzitting op 4 februari 2016 heeft Zweden in de procedure geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe.
VI — Beoordeling
29.
Met haar hogere voorziening betwist de Commissie de uitlegging door het Gerecht van artikel 6, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1367/2006. Volgens het hierin neergelegde ‘voorbehoud inzake emissies’ bestaat er met name ten opzichte van de bescherming van zakengeheimen een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van informatie indien de informatie ten aanzien waarvan om toegang wordt verzocht, betrekking heeft op emissies in het milieu.
30.
Het Gerecht volgt daarbij in wezen de opvatting die ik reeds in mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. met betrekking tot de uitlegging van artikel 4, lid 2, vierde volzin, van de richtlijn milieu-informatie heb bepleit. Die bepaling bevat een met artikel 6, lid 1, eerste volzin, van de Aarhus-verordening overeenkomend voorbehoud inzake emissies. In die zaak heb ik mij op het standpunt gesteld dat zowel informatie over de introductie van stoffen in het milieu op zich alsook informatie over de gevolgen van een dergelijke introductie, moeten worden beschouwd als informatie over emissies in het milieu.12. Het Hof heeft zich daarentegen nog niet uitgesproken over deze vraag.
31.
Ik wil derhalve nu reeds duidelijk maken dat de als eerste en derde middel van de hogere voorziening aangevoerde grieven van de Commissie mij niet weten te overtuigen. Bij het eerste middel gaat het om het systematische verband tussen de verschillende bepalingen inzake het recht op toegang tot documenten, dat is gebaseerd op verordening nr. 1049/2001, de Aarhus-verordening en artikel 4, lid 4, van het verdrag van Aarhus (zie A). Het derde middel heeft betrekking op de afweging tussen verschillende grondrechten en de TRIPS-overeenkomst (zie B).
32.
Daarentegen noopt het tweede middel van de hogere voorziening, dat betrekking heeft op de specifieke sectorale regelingen van het gewasbeschermingsrecht, mij mijn standpunt nogmaals te overwegen, aangezien de Commissie zich beroept op bepalingen van de verordening gewasbeschermingsmiddelen die ratione temporis in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. niet van toepassing waren (zie C).
A — Systematisch verband tussen de toegangsregelingen
33.
Alhoewel dit volgens artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering vereist is, geeft de Commissie niet nauwkeurig aan tegen welke rechtsoverwegingen van het bestreden arrest haar eerste middel van de hogere voorziening is gericht. Zij verwijst weliswaar aan het einde van haar betoog naar een aantal punten, te weten de punten 53, 57, 69 en 71, maar wil hiermee alleen maar de vermeende zwaktes van de door het Gerecht gevolgde benadering illustreren. Desalniettemin is het bij zorgvuldige lezing van het betoog van de Commissie en van het bestreden arrest mogelijk om vast te stellen waar het de Commissie om gaat. Derhalve zou het Hof dit middel niet niet-ontvankelijk moeten verklaren.
1. Nuttig effect van de bescherming van vertrouwelijke commerciële informatie
34.
De Commissie argumenteert dat iedere stof op een gegeven tijdstip in het milieu wordt geïntroduceerd. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat het vermoeden van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van informatie over emissies in het milieu restrictief moet worden geïnterpreteerd. Zo niet, zouden de uitzonderingen op het recht op toegang tot informatie, die moeten wijken voor dat hogere belang, geen nuttig effect sorteren. In de visie van de Commissie kan het vermoeden derhalve alleen gelden voor informatie over daadwerkelijke emissies die door bepaalde installaties worden uitgestoten.
35.
Dat standpunt is juist voor zover inderdaad niet elk verband tussen een informatie en de introductie van stoffen in het milieu reeds de toepassing van het voorbehoud inzake emissies tot gevolg kan hebben. Het moet hierbij wel degelijk gaan om informatie over de introductie als zodanig.13. Hiertoe behoort echter ook informatie over de gevolgen van de introductie, bijvoorbeeld studies naar residuen van het betrokken gewasbeschermingsmiddel.14. Die informatie heeft namelijk betrekking op de eigenschappen van de vrijgekomen stoffen.
36.
Een dergelijke opvatting van het voorbehoud inzake emissies maakt, anders dan de Commissie meent, de uitzondering ten gunste van zakengeheimen niet inhoudsloos. Deze geldt in beginsel nog steeds voor informatie betreffende de omgang met stoffen voorafgaande aan de introductie ervan in het milieu. Slechts voor zover dergelijke informatie uitsluitsel geeft over de eigenschappen van de geïntroduceerde stof, komt de toepassing van het voorbehoud inzake emissies in aanmerking.
2. Toepassing van het voorbehoud inzake emissies op ‘hypothetische emissies’
37.
Onder verwijzing naar mijn conclusie in de zaak Ville de Lyon voert de Commissie voorts aan dat het voorbehoud inzake emissies alleen geldt voor daadwerkelijke, en niet voor hypothetische, emissies. In haar visie heeft de in casu relevante informatie echter geen betrekking op daadwerkelijke emissies.
38.
Inderdaad heb ik mij in die conclusie op het standpunt gesteld dat de bescherming van vertrouwelijke commerciële en industriële informatie pas ophoudt wanneer de substanties waarop de geheimgehouden informatie betrekking heeft, in het milieu worden geïntroduceerd.15.
39.
Tevens volgt reeds uit de definitie van het begrip milieu-informatie met betrekking tot emissies dat het hierbij moet gaan om emissies die elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten in de zin van artikel 2, onder d), punt ii), van de Aarhus-verordening. Indien een aantasting hooguit hypothetisch is, valt een dergelijke emissie niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn.
40.
De Commissie stelt dan ook terecht dat het voorbehoud inzake emissies niet van toepassing is op informatie over hypothetische emissies.
41.
Aangezien toegelaten gewasbeschermingsmiddelen echter in de regel bestemd zijn om in het milieu te worden geïntroduceerd, kan ervan worden uitgegaan dat informatie over de toelating ervan geen betrekking heeft op hypothetische emissies.
3. Beperking tot de emissies van installaties
42.
Ten slotte wil de Commissie het voorbehoud inzake emissies niet laten gelden voor de introductie in het milieu van gewasbeschermingsmiddelen door de toepassing ervan te beperken tot emissies van installaties.
43.
Voor die opvatting is in de tekst van de Aarhus-verordening echter geen grondslag te vinden, aangezien deze het begrip ‘emissie’ niet tot emissies van installaties beperkt, noch naar andere richtlijnen verwijst waarin dit wel het geval is.
44.
De Commissie verwijst ter onderbouwing van de beperking van het voorbehoud inzake emissies tot de emissies van installaties evenwel naar de toepassingleidraad van het verdrag van Aarhus. In de eerste versie van die leidraad werd voorgesteld om bij de toepassing van het voorbehoud inzake emissies van het verdrag van Aarhus uit te gaan van de definitie van artikel 2, punt 5, van de IPPC-richtlijn16..17. In de tweede editie18. wordt in plaats daarvan verwezen naar de gelijkluidende definitie van artikel 3, punt 4, van de richtlijn industriële emissies19.. Beide definities beperken het begrip ‘emissie’ tot de uitstoot van installaties.
45.
De leidraad kan weliswaar worden beschouwd als toelichtend document, dat eventueel naast andere relevante aspecten een rol kan spelen bij de uitlegging van het verdrag van Aarhus, doch de hierin vervatte analyses zijn niet bindend en hebben niet het normatieve karakter van de bepalingen van het verdrag zelf.20.
46.
Met betrekking tot de hier relevante vraag wil ik erop wijzen dat in de leidraad niet wordt uiteengezet waarom juist de definitie van de IPPC-richtlijn en de richtlijn industriële emissies zou moeten gelden. Er zou bijvoorbeeld ook kunnen worden uitgegaan van de definitie van artikel 2, punt 8, van de richtlijn milieuaansprakelijkheid21., die niet de uitstoot door een installatie bepalend acht, maar enkel het feit dat de emissie het gevolg is van menselijke activiteiten.
47.
Er bestaat ook geen specifiek verband tussen de IPPC-richtlijn respectievelijk de richtlijn industriële emissies en het recht op toegang tot milieu-informatie dat zou rechtvaardigen dat juist de installatiegerelateerde definitie van emissie wordt overgenomen. De IPPC-richtlijn en de overeenkomstige passages van de richtlijn industriële emissies dragen weliswaar bij tot de omzetting van het verdrag van Aarhus22., doch de bepalingen inzake installaties van dat verdrag hebben een veel enger toepassingsgebied dan het recht op toegang tot milieu-informatie.
48.
En bij nadere beschouwing van het voorbehoud inzake emissies van artikel 4, lid 4, onder d), van het verdrag van Aarhus blijkt dat een beperking tot emissies van installaties zelfs haaks staat op de doelstelling ervan. Volgens deze bepaling wordt immers informatie over emissies die voor de bescherming van het milieu van belang zijn, bekend gemaakt. Of emissies afkomstig zijn uit installaties, is echter wat hun milieueffecten betreft irrelevant. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan de emissies van het verkeer.23. De leidraad stelt dan ook onmiddellijk vóór de verwijzing naar de definitie van emissies in de richtlijn industriële emissies tevens vast dat in beginsel elke informatie over emissies onder het voorbehoud inzake emissies van het verdrag van Aarhus zou moeten vallen.24.
49.
Ook dit argument houdt derhalve geen steek.
B — Grondrechten en TRIPS-overeenkomst
50.
Met haar derde middel van de hogere voorziening stelt de Commissie dat de grondrechten van de betrokken ondernemingen en de TRIPS-overeenkomst in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest niet naar behoren in aanmerking zijn genomen. Het Gerecht heeft in die passage geweigerd aan het voorbehoud inzake emissies een uitlegging te geven die strookt met de grondrechten en de TRIPS-overeenkomst, maar indruist tegen de formulering ervan. Met de op het eerste gezicht grove formulering van die passage volgt het Gerecht overigens het voorbeeld van het Hof in de zaak Interseroh Scrap and Metals Trading, waar de vraag aan de orde was of informatieplichten op het gebied van het afvalstoffenvervoer moesten worden ingeperkt met het oog de bescherming van zakengeheimen.25.
51.
De kritiek van de Commissie aan de voornoemde passage stoelt op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht stelt in de betrokken punten namelijk uitsluitend vast dat het voorbehoud inzake emissies een wettelijk vermoeden instelt van een hoger belang bij openbaarmaking van informatie over emissies in het milieu. De Commissie plaatst echter op zich geen vraagtekens bij dit vermoeden, maar is van mening dat het Gerecht het voorbehoud inzake emissies een te grote reikwijdte toekent.26. In die context, meer bepaald de punten 47 tot en met 76 van het bestreden arrest, bespreekt het Gerecht echter noch de uitlegging conform de grondrechten, noch de TRIPS-overeenkomst. Daarmee zou weliswaar blijk kunnen worden gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar dit wordt door de Commissie hooguit impliciet gelaakt.
52.
Ten gronde zou ook deze (impliciete) grief evenwel niet slagen. Het belang van het publiek om te weten in hoeverre het door emissies kan worden geraakt en in het bijzonder welke risico's voor mens en milieu bestaan, weegt namelijk over het algemeen zwaarder dan de commerciële belangen van ondernemingen die van de introductie profiteren.
53.
Hieraan doet ook geen afbreuk dat die belangen worden beschermd door bepaalde grondrechten27. of door artikel 39 van de TRIPS-overeenkomst. Die rechtsposities mogen namelijk ten gunste van hogere belangen worden beperkt.28.
54.
Zou de in dat verband vereiste belangenafweging bij ieder apart verzoek om toegang tot informatie moeten worden verricht, dan zouden de betrokken ondernemingen hun belangen waarschijnlijk met grote vastberadenheid verdedigen. Dit zou een aanzienlijke arbeidsbelasting voor de bevoegde instanties met zich kunnen brengen. Tevens valt te vrezen dat de betrokken informatie pas na langdurige en dure rechtszaken openbaar zou worden gemaakt. Dat risico zou naar verwachting voor de meeste belangstellenden een afschrikkende werking hebben. Teneinde die nadelen te voorkomen, mocht de wetgever bij de vaststelling van het voorbehoud inzake emissies vooruitlopen op de hierboven bedoelde afweging.
55.
Het is een feit dat op die wijze een afweging tussen de tegenstrijdige belangen in het individuele geval niet meer mogelijk is. Een dergelijke benadering is in het recht van de Unie met betrekking tot de toegang tot documenten echter geen uitzondering. Veeleer heeft het Hof reeds herhaaldelijk afgezien van een individuele beoordeling en algemene vermoedens laten gelden.29. Die vermoedens hadden in die gevallen weliswaar betrekking op de weigering van de toegang, doch vermoedens ten gunste van de toegang moeten ook mogelijk zijn.
C — Gewasbeschermingsrecht
56.
Met het tweede middel van de hogere voorziening komt de Commissie op tegen de punten 38, 40 en 41 van het bestreden arrest. Zij is van mening dat het Gerecht in die punten het verband tussen het recht op toegang tot documenten, in het bijzonder het voorbehoud inzake emissies, en de bijzondere bepalingen van het gewasbeschermingsrecht onvoldoende in aanmerking heeft genomen.
57.
Ook deze argumentatie gaat mank aan de reeds beschreven onjuiste lezing van het bestreden arrest. In feite laakt de Commissie dat het Gerecht het verband tussen het voorbehoud inzake emissies en de bijzondere bepalingen van het gewasbeschermingsrecht niet in aanmerking heeft genomen bij de vastlegging van de reikwijdte van het voorbehoud inzake emissies in de punten 47 tot en met 76 van het bestreden arrest.
58.
Voor zover de bijzondere bepalingen van het gewasbeschermingsrecht in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. zijn besproken, te weten met name artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming, ben ik nog steeds van opvatting dat deze niet in de weg staan aan toepassing van het voorbehoud inzake emissies. Dat voorbehoud dient veeleer ook in het kader van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming in acht te worden genomen.30.
59.
Die bepaling beschermt zakengeheimen namelijk slechts in zoverre daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de richtlijn milieu-informatie, die een vergelijkbaar voorbehoud inzake emissies bevat dat door de lidstaten moet worden geëerbiedigd. Het voor de instellingen van de Unie geldende voorbehoud inzake emissies mag echter niet op andere wijze worden uitgelegd. Overigens wil ik benadrukken dat beide voorbehouden inzake emissies geruime tijd na de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen zijn vastgesteld.
60.
De na de voorbehouden inzake emissies vastgestelde verordening gewasbeschermingsmiddelen wijzigt de situatie echter, voor zover artikel 63, lid 2, ervan een lijst bevat met informatie waarvan de openbaarmaking geacht wordt de bescherming van commerciële belangen in het gedrang te brengen. Hiertoe behoort informatie over de volledige samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel, de specificatie van de onzuiverheid van de werkzame stof, met uitzondering van de onzuiverheden die in toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch opzicht als relevant worden beschouwd, en resultaten over productiepartijen van de werkzame stof die onzuiverheden bevatten [onder b), c) en f)]. Juist om die informatie gaat het in casu.
61.
De verordening gewasbeschermingsmiddelen is in het hoofdgeding ook van toepassing. Volgens artikel 84, lid 1, ervan is zij namelijk sinds 14 juni 2011 van toepassing, hetgeen de overgangsbepaling van artikel 80, lid 5, met betrekking tot in behandeling zijnde aanvragen voor toelating of wijziging van gewasbeschermingsmiddelen bevestigt. Het litigieuze besluit is daarentegen pas op 10 augustus 2011 vastgesteld.
62.
Krachtens artikel 63, lid 2, van de verordening gewasbeschermingsmiddelen staat de lijst van te beschermen informatie formeel niet in de weg aan toepassing van het voorbehoud inzake emissies.
63.
Ten eerste geldt ook de lijst van artikel 63, lid 3, van de verordening gewasbeschermingsmiddelen onverminderd de richtlijn milieu-informatie, die eveneens het voorbehoud inzake emissies bevat. Derhalve zou hij ook onverminderd verordening nr. 1049/2001 juncto de Aarhus-verordening moeten gelden, die enkel ertoe strekken de richtlijn milieu-informatie over te dragen op de instellingen.
64.
Ten tweede verduidelijkt de lijst alleen welke informatie uit hoofde van bepaalde uitzonderingen op het toegangsrecht wordt beschermd. Daarmee wordt echter niet vooruitgelopen op het antwoord op de vraag of die informatie desondanks op grond van een zwaarder wegend openbaar belang moet worden vrijgegeven. Juist die vraag wordt door het voorbehoud inzake emissies met betrekking tot informatie over emissies in het milieu geregeld in de zin van het wettelijke vermoeden van een hoger openbaar belang.
65.
Een dergelijke formele zienswijze zou echter voorbij gaan aan het feit dat de wetgever bij de vastlegging van de lijst moet hebben geweten dat dergelijke informatie in het kader van de goedkeuring van gewasbeschermingsmiddelen tot stand komt. Indien hij ervan was uitgegaan dat informatie uit de toelatingsprocedure onder het voorbehoud inzake emissies valt omdat gewasbeschermingsmiddelen bestemd zijn om in het milieu te worden geïntroduceerd, dan had de door hem opgestelde lijst van onder bijzondere geheimhouding vallende informatie geen enkele praktische werking gehad. Dan zou namelijk voor die informatie altijd het vermoeden van een hoger openbaar belang bij openbaarmaking gelden. Zoals de Commissie echter terecht opmerkt, kan niet worden verondersteld dat de wetgever voornemens was een regeling vast te stellen die feitelijk geen effect sorteert.
66.
Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de wetgever de eerdere afweging tussen de betrokken grondrechten en beginselen impliciet opnieuw heeft beoordeeld en dus de reikwijdte van het voorbehoud inzake emissies in beperkende zin heeft gepreciseerd.
67.
In het kader van die herbeoordeling is met name vastgelegd dat informatie over de volledige samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel en onzuiverheden in de werkzame stof bescherming dienen te genieten. Zoals de Commissie naar aanleiding van de weigering van de toegang heeft uiteengezet31., ligt die informatie vooral gevoelig omdat op basis hiervan conclusies kunnen worden getrokken over de productiemethode, hetgeen nabootsing in de hand werkt. Dat betekent dat de herbeoordeling door de wetgever beantwoordt aan de afweging die het Hof heeft gemaakt in het arrest ABNA e.a.32.
68.
Hieruit volgt dat het voorbehoud inzake emissies niet geldt voor de in artikel 63, lid 2, van de verordening gewasbeschermingsmiddelen vermelde informatie. Over de toegang tot die informatie dient derhalve volgens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 6, lid 1, van de Aarhus-verordening per individueel geval een beslissing te worden genomen.
69.
Bijgevolg heeft het Gerecht de reikwijdte van het voorbehoud inzake emissies onjuist afgebakend door in punt 75 van het arrest vast te stellen dat het ook geldt voor informatie over de onzuiverheden van de werkzame stof en de samenstelling van de door de ondernemingen ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen.
70.
Het Gerecht had integendeel moeten vaststellen dat die informatie niet onder het voorbehoud inzake emissies valt en het tweede middel daarom moeten afwijzen. Het bestreden arrest dient derhalve te worden vernietigd.
D — Beroep voor het Gerecht
71.
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van zijn Statuut vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
72.
Stichting Greenpeace en PAN Europe hebben twee middelen aangevoerd die het Gerecht niet heeft onderzocht. Met het eerste middel bekritiseren zij dat de Commissie het afwijzende standpunt van Duitsland betreffende de openbaarmaking van de betrokken documenten heeft overgenomen. Met het derde middel stellen zij dat de Commissie niet heeft onderzocht of van de openbaarmaking van de betrokken documenten een concreet risico uitgaat voor de economische belangen van de betrokken ondernemingen.
73.
Beide vragen waren niet voorwerp van de procedure voor het Hof en zijn met name ter terechtzitting niet besproken. Bovendien heeft het Gerecht zich in tegenstelling tot het Hof inzage verschaft in de relevante documenten.
74.
Mijns inziens is de zaak derhalve niet in staat van wijzen.
75.
Mocht het Hof de zaak echter toch zelf afdoen, ben ik van mening dat in het kader van het derde middel een aspect van belang is dat de Commissie in haar besluit inzake de weigering van de toegang niet heeft aangesproken. De betrokken gegevens waren namelijk op het tijdstip waarop zij haar litigieuze besluit nam, meer dan 20 jaar oud. Derhalve mag worden betwijfeld dat op basis hiervan nog steeds conclusies konden worden getrokken over tegenwoordig relevante productiemethoden van de betrokken ondernemingen. Ook konden concurrenten sindsdien op basis van het daadwerkelijk verkochte product de samenstelling en de onzuiverheden ervan grondig analyseren en op basis daarvan reeds een beeld verkrijgen van de productiemethoden. Ik ben derhalve van mening dat de door Stichting Greenpeace en PAN Europe in het derde middel aangevoerde grief steekhoudend is.
VII — Conclusie
76.
Ik geef het Hof dan ook in overweging te beslissen als volgt:
- ‘1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2013 in de zaak Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T-545/11, EU:T:2013:523) wordt vernietigd.
- 2)
Het tweede middel van het door Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt afgewezen.
- 3)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor een beslissing over het eerste en het derde middel.
- 4)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
PB 2005, L 124, blz. 4.
Goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, PB L 124, blz. 1.
Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage I C is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).
Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).
Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26).
Richtlijn van de Commissie van 20 november 2001 houdende wijziging van bijlage I bij richtlijn 91/414 teneinde glyfosaat […] op te nemen als werkzame stof (PB L 304, blz. 14).
Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309, blz. 1).
Arrest Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T-545/11, EU:T:2013:523).
Zie mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punten 93-95).
Zie mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punt 93). Zie ook mijn conclusie in de zaak Ville de Lyon (C-524/09, EU:C:2010:613, punten 73 en 74)
Zie mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punt 93).
Zie mijn conclusie in de zaak Ville de Lyon (C-524/09, EU:C:2010:613, punten 73 en 74).
Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26).
Stec/Casey-Lefkowitz/Jendrośka, The Aarhus Convention: An Implementation Guide, New York 2000, blz. 60 (blz. 76 van de Franse taalversie).
Ebbesson/Gaugitsch/Miklau/Jendrośka/Stec/Marshall, The Aarhus Convention: An Implementation Guide, tweede editie 2014, blz. 88.
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334, blz. 17).
Arresten Flachglas Torgau (C-204/09, EU:C:2012:71, punt 36) en Solvay e.a. (C-182/10, EU:C:2012:82, punt 27).
Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56).
Zie overweging 27 van de richtlijn industriële emissies.
Zie reeds mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punt 90).
Ebbesson e.a., aangehaald in voetnoot 18, blz. 88.
Arrest Interseroh Scrap and Metal Trading (C-1/11, EU:C:2012:194, punt 44).
Punten 29, 30 en 34 van de hogere voorziening.
Zie arresten Varec (C-450/06, EU:C:2008:91, punt 49) en Interseroh Scrap and Metal Trading (C-1/11, EU:C:2012:194, punt 43) en, aangaande de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, arrest van het EHRM van 11 januari 2007, Anheuser-Busch Inc./Portugal (zaak nr. 73049/01, Recueil des arrêts et décisions 2007-I, § 72).
Zie de arresten Nelson e.a. (C-581/10 en C-629/10, EU:C:2012:657, punt 81) en Križan e.a. (C-416/10, Jurispr., EU:C:2013:8, punten 113-115) alsook mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punt 95).
Arresten Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau (C-139/07 P, EU:C:2010:376, punt 61), Zweden/API en Commissie (C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, EU:C:2010:541, punt 94), Commissie/Agrofert Holding (C-477/10 P, EU:C:2012:394, punt 64), Commissie/Éditions Odile Jacob (C-553/10 P en C-554/10 P, EU:C:2012:682, punt 123) en LPN/Commissie (C-514/11 P en C-605/11 P, EU:C:2013:738, punt 49).
Zie mijn conclusie in de zaak Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, EU:C:2010:546, punten 81 en 82).
Zie punt 21 van deze conclusie
Arrest ABNA e.a. (C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04, EU:C:2005:741, punten 82 en 83).