Hof Amsterdam, 12-05-2009, nr. 200.012.005/01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4488
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-05-2009
- Zaaknummer
200.012.005/01
- LJN
BJ4488
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4488, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑05‑2009; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP1402, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1402
- Vindplaatsen
JPF 2010/2
Uitspraak 12‑05‑2009
Inhoudsindicatie
verrekening van vermogen
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 12 mei 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.012.005/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. W.O. Russell te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.J.G. Jukema te Gouda.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 19 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 mei 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 395994 / FA RK 08-2884.
1.3.
De vrouw heeft op 9 februari 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 1 april 2009 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 september 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Op 26 november 2006 heeft de vrouw de echtelijke woning verlaten.
2.2.
Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, voor zover ten deze van belang inhoudende:
ARTIKEL 11
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of indien tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat de comparante sub 2 gerechtigd is tot een bedrag van drie honderdduizend euro (€ 300.000,-) uit te keren door de comparant sub 1. Laatstgemeld bedrag dient te worden verhoogd met een bedrag, berekend naar hetzelfde percentage als waarmee het door het Centraal Bureau voor de Statistiek (of vervangende instantie) alsdan vast te stellen en hierna te noemen indexcijfer blijkt te zijn gestegen ten opzichte van dat indexcijfer per één juni twee duizend zes. Onder voormeld indexcijfer wordt verstaan het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren Consumentenprijsindex, reeks voor Alle Huishoudens, afgeleid, op basis van “tweeduizend is éénhonderd”.
Genoemde comparante sub 2 is de vrouw, comparant sub 1 is de man.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man binnen drie maanden na de uitspraakdatum € 300.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de vrouw verzochte nevenvoorziening alsnog af te wijzen, althans de gevolgen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden -zonodig met terugwerkende kracht- te wijzigen, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 11 van die huwelijkse voorwaarden, aldus dat de vrouw niet gerechtigd is tot het daarin vermelde bedrag in geval van beëindiging van het huwelijk binnen een termijn van 15 maanden na aanvang, althans het bepaalde in artikel 11 te wijzigen en aan te passen op grond van onvoorziene omstandigheden.
3.3.
De vrouw verzoekt, na vermeerdering van haar verzoek, de man in hoger beroep in zijn verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen. Voorts om de man te veroordelen om in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te weten de verrekening ingevolge artikel 11 van de akte van huwelijkse voorwaarden, aan haar te voldoen een bedrag van € 300.000,-, te vermeerderen met een bedrag berekend naar hetzelfde percentage als waarmee het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vast te stellen en hierna te noemen indexcijfer blijkt te zijn gestegen ten opzichte van dat indexcijfer per 1 juni 2006, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand, zijnde 20 september 2007, tot aan de dag der algehele voldoening.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het verzoek van de man met de verste strekking, om de gevolgen van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zonodig met terugwerkende kracht te wijzigen, althans het bepaalde in art. 11 aan te passen, komt niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien de wettelijke regeling daarin niet voorziet. Op grond van het bepaalde in titel 8 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek moet het er voor worden gehouden dat huwelijkse voorwaarden door (aanstaande) echtgenoten gewijzigd kunnen worden vóór of tijdens het huwelijk, niet echter, zoals in casu, na ontbinding daarvan.
4.2.
De man stelt voorts dat partijen met voornoemd art. 11 niet hebben bedoeld dat aan de vrouw een uitkering van het in dat artikel vermelde bedrag zou plaatsvinden indien het huwelijk zeer kort zou duren: beiden hadden bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden het oog op een duurzame relatie. Hij beroept zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot de inhoud van die overeenkomst en stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op art. 11 beroept, nu zij zelf binnen een half jaar na het sluiten van het huwelijk heeft beslist tot beëindiging ervan.
De vrouw voert aan dat ook haar een duurzame relatie voor ogen stond en dat deze bepaling is opgenomen omdat zij gedurende de 6,5 jaar dat de relatie van partijen feitelijk heeft geduurd, geen vermogen heeft kunnen opbouwen. Toen partijen gingen samenwonen werd haar inkomen aangewend ter delging van de kosten van de huishouding, gebaseerd op de door de man gewenste levensstandaard. Hij genereerde nauwelijks inkomen, maar bezat wel vermogensbestanddelen. Om die scheve verhouding te compenseren, zijn de huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Met het daarin opgenomen bedrag zou zij in staat zijn een eigen woning te financieren; reden waarom oorspronkelijk het prijsindexcijfer van woningen in Amsterdam in art. 11 was opgenomen in plaats van het CBS-prijsindexcijfer.
4.3.
Het hof beschouwt genoemd art. 11 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden als een gefixeerde verrekening van de vermogens van partijen ingeval van echtscheiding. Deze is, aldus de vrouw, ingegeven door het feit dat zij volgens de wens van de man in beginsel niet zou meedelen in de aan zijn zijde verwachte aanzienlijke vermogens- vermeerdering tijdens huwelijk, en in staat moest worden gesteld om bij ontbinding van het huwelijk in ieder geval (met eventuele kinderen) in eigen huisvesting in Amsterdam te voorzien. Het overeengekomen bedrag was daarop afgestemd. De man heeft dit niet betwist. Met betrekking tot vermogens van partijen is gebleken dat ten tijde van het aangaan van het huwelijk, de vrouw geen vermogen bezat en de man evenmin indien rekening wordt gehouden met het feit dat hij weliswaar eigenaar was van de door partijen bewoonde, in 1998 door hem verworven woning ter waarde van thans minimaal € 700.00,-, maar daartegenover een rekening-courantverhouding heeft met zijn vader terzake van aankoopprijs, kosten, rente, etc. De man heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de vrouw op de hoogte was van deze verhouding. Het komt onwaarschijnlijk voor dat de vrouw gedurende de jarenlange samenleving geen enkel inzicht heeft gehad in de wijze waarop in de gezamenlijke huisvesting werd voorzien. Het hof houdt de mededeling van de man op dit punt voor juist. Niet is gesteld of gebleken dat die situatie gedurende het korte huwelijk is gewijzigd. Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat het inkomen van de vrouw niet is opgegaan aan de kosten van de huishouding omdat onweersproken is gebleven dat die grosso modo door de man werden gedragen. Datzelfde geldt voor de woonkosten, waaraan de vrouw nimmer een bijdrage heeft hoeven leveren.
4.4.
Gebleken is dat beide partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden voor ogen stond dat àls het bepaalde in art. 11 al zou moeten worden uitgevoerd, dat op lange termijn zou zijn. In dit licht kan ook de indexeringsclausule worden gezien. Aan een huwelijk dat feitelijk minder dan zes maanden zou duren, is niet gedacht. De vrouw heeft voorts niet gesteld dat haar inkomens- of vermogenspositie ten gevolge van het huwelijk is verslechterd, zodat het hof er van uitgaat dat dit niet het geval is.
4.5.
Het feit dat partijen bij het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden niet hebben gedacht aan een kort huwelijk als het onderhavige, staat er niet aan in de weg dat deze tussen hen gelding hebben. Enerzijds kan een dergelijk vast bedrag bij een kort huwelijk buiten proporties hoog zijn, anderzijds kan het bij een langdurig huwelijk waarin hoge vermogensopbouw aan de zijde van de man heeft plaatsgevonden zoals in casu verwacht, te laag uitpakken. Verwacht mag worden dat deze risico’s door beide partijen werden ingecalculeerd. De man is derhalve in beginsel aan het verrekenbeding gebonden.
4.6.
Dit neemt niet weg dat de uitkomst, gelet op de omstandigheden van dit geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met name gelet op de korte duur van de huwelijkssamenleving, het feit dat de man in de betreffende periode geen vermogen heeft opgebouwd en niet over vermogen beschikt waaruit hij de vrouw kan voldoen, het feit dat de vrouw financieel geen nadeel van het huwelijk heeft ondervonden en zonder een bijdrage van de man te hebben ontvangen in haar huisvesting heeft kunnen voorzien.
Het hof zal daarom met toepassing van art. 6:248 BW het uit te keren bedrag beperken. Aan het vorenstaande staat niet in de weg dat, naar de vrouw heeft aangevoerd, de korte duur van het huwelijk aan de man te wijten zou zijn geweest. De man heeft dit gemotiveerd betwist, zodat dit niet als vaststaand kan worden aangenomen.
4.7.
De man heeft aangegeven in het kader van onderhandelingen tussen partijen een bedrag van € 100.000,- aan de vrouw te hebben geboden. Het hof gaat er van uit dat hij kennelijk in staat is dit bedrag te financieren. Het hof zal dit bedrag ex aequo et bono vaststellen als door de man aan de vrouw verschuldigd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4.8.
De man heeft bij behandeling van zijn subsidiaire stelling dat tussen partijen overeenstemming zou zijn bereikt, gezien het voorgaande geen belang meer.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het vermeerderde verzoek van de vrouw geen bespreking meer.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man binnen een maand na heden aan de vrouw voldoet een bedrag van € 100.000,- (zegge: EENHONDERDDUIZEND euro);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.L. Diender, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en R.P. IJland-Van Veen in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2009.