Rb. Noord-Holland, 07-03-2017, nr. HAA - 16 , 3456
ECLI:NL:RBNHO:2017:1493
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
07-03-2017
- Zaaknummer
HAA - 16 _ 3456
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:1493, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 07‑03‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 3.133 Wet inkomstenbelasting 2001; art. 30i Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NLF 2017/0571 met annotatie van
NTFR 2017/1220 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Eiser heeft een lijfrentepolis afgekocht. Over de afkoopwaarde van de polis is 20% revisierente berekend. De revisierente is op het juiste bedrag vastgesteld. Eiser kan zich hierbij niet beroepen op de in artikel 30i, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen tegenbewijsregeling.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/3456
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2017 in de zaak tussen
[X] AA, wonende te [Z] , eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft tegelijk met de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 aan eiser bij beschikking revisierente in rekening gebracht ten bedrage van € 10.813.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen C. Wismans en mr. M.M.R. Richardson.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft bij [A] (voorheen [Aa] ) een lijfrentepolis (hierna: de polis) afgesloten met ingangsdatum 1 augustus 1995.
2. Eiser heeft in het jaar 2013 twee lijfrentepolissen waaronder de polis afgekocht. De afkoopwaarde van de polis bedroeg € 36.336. Over de afkoopwaarde is 20% revisierente (hierna: de revisierente) berekend.
Geschil 3. In geschil is of de revisierente ter zake van de polis op het juiste bedrag is vastgesteld. Het gaat hierbij om de vraag of eiser voor het vaststellen van de verschuldigde revisierente gebruik kan maken van de in artikel 30i, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) opgenomen tegenbewijsregeling. Dat ter zake van de afkoop van de polis revisierente in rekening wordt gebracht, is niet in geschil.
4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking revisierente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
5. Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“1. Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente (…) een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. Het eerste lid vindt toepassing indien:
(…)
d. de aanspraak wordt afgekocht (…)”
6. Artikel 30i van de Awr (tekst voor het jaar 2013) houdt in:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd, indien:
(…)
b. ingevolge artikel 3.133 (…) van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen, (…)
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…)
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag dat ingevolge artikel 30fc aan belastingrente in rekening zou worden gebracht indien:
a. ingeval het betreft een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen: de mogelijkheid zou bestaan de aftrek van de premies voor de aanspraak ongedaan te maken door navorderingsaanslagen over de jaren van die aftrek, of
b. ingeval het betreft een aanspraak op periodieke uitkeringen: de mogelijkheid zou bestaan de aanspraak tot inkomen uit werk en woning te rekenen in het jaar waarop de aanspraak is ontstaan en ter zake daarvan een navorderingsaanslag op te leggen.
Hierbij worden de bedragen van die navorderingsaanslagen gesteld op 50 percent van de premies, bedoeld in de vorige volzin onderdeel a, danwel van de aanspraak, bedoeld in de vorige volzin onderdeel b, en wordt het einde van het in artikel 30fc, tweede lid, bedoelde tijdvak gesteld op 31 december van het jaar waarin de aanspraak ingevolge een pensioenregeling of de aanspraak op periodieke uitkeringen tot loon wordt gerekend dan wel de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten.
(…)”
7. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is over de revisierente opgemerkt:
"Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt."
8. In de parlementaire behandeling is over de tegenbewijsregeling opgemerkt (Kamerstukken II 1988-1989, 21 198, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 113):
“In het derde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid, indien hij dat schriftelijk verzoekt, aannemelijk te maken dat volgens een in dit lid voorgeschreven berekeningswijze de revisierente minder dient te bedragen dan 20% van de waarde van de aanspraak, namelijk het bedrag dat aan heffingsrente verschuldigd zou zijn indien navordering mogelijk zou zijn. De mogelijkheid van tegenbewijs bestaat om doelmatigheidsredenen uitsluitend voor de situatie waarin de desbetreffende aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren voor het jaar waarin de negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten ingevolge artikel 45a, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.”
9. Eiser is van mening dat voor het vaststellen van de revisierente de tegenbewijsregeling van artikel 30i, derde lid, van de Awr gedeeltelijk kan worden toegepast, namelijk voor de periode dat de polis binnen de in dit lid genoemde tienjaarstermijn viel. Onder het begrip aanspraak in de zin van artikel 30i, derde lid, van de Awr moet volgens eiser worden verstaan elke individueel te betalen premietermijn, en niet het geheel van 180 termijnen. De tijdstippen van premiebetaling resulteren in een gemiddelde looptijd van de polis van in dit geval 7,5 jaar. De gemiddelde looptijd van de polis bij een eenmalige dan wel een maandelijkse betaling van de premies is gelijk.
Op de polis is tot in het jaar 2013 gedurende 180 maanden elke maand premie betaald. De laatste maandpremie is voldaan in 2013. Dat jaar is de lijfrente ook afgekocht, zodat 2/3e deel van de betaalde premies bedongen is over een periode minder dan 10 jaar voor de afkoop. Voor 2/3e deel van deze afkoop moet daarom bij het vaststellen van de revisierente een nader te bepalen, lager percentage dan de nu gehanteerde 20 gehanteerd worden, aldus nog steeds eiser.
10. De rechtbank overweegt dat de tienjaarstermijn van artikel 30i, derde lid, van de Awr begint te lopen vanaf het moment dat de lijfrenteovereenkomst wordt afgesloten. Met het sluiten van een lijfrenteovereenkomst wordt een aanspraak bedongen. De datum van premiebetaling is in de tegenbewijsregeling niet relevant. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn standpunt dat bij elke betaling een nieuwe aanspraak ontstaat en dat moet worden uitgegaan van een uit de maandelijkse premiebetalingen voortvloeiende gemiddelde looptijd van de polis. Immers, direct na het aangaan van de lijfrenteovereenkomst worden op grond hiervan lijfrentepremies betaald waarbij eiser gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst gebruik kan maken van de lijfrentepremieaftrek. De door eiser voorgestane uitleg van de wettekst vindt geen enkele steun in het recht.
11. Vaststaat dat de polis meer dan tien jaar voor het jaar 2013 door eiser is afgesloten en dat er door hem hierop gedurende meer dan tien jaar premie is betaald. Dit betekent dat voor de vaststelling van de revisierente in verband met de afkoop van de polis op de tegenbewijsregeling geen beroep kan worden gedaan.
12. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig zijn, wordt dat standpunt verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
13. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om de tegenbewijsregeling van artikel 30i, derde lid, van de Awr toe te passen. In dat geval is niet in geschil dat verweerder de verschuldigde revisierente juist heeft berekend.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.