HR, 09-02-2000, nr. 1276
ECLI:NL:HR:2000:AA4848
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2000
- Zaaknummer
1276
- LJN
AA4848
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4848, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4848
ECLI:NL:HR:2000:AA4848, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4848
- Vindplaatsen
Jurisprudentie gebieds- en projectontwikkelingspraktijk 2010/1.1
Conclusie 09‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1276 Mr. Ilsink
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Onteigening 1. Aannemersbedrijf M.
Huybregts en Zonen B.V.
Zitting, 20 oktober 1999 2. Rhee-Bra C.V.
3. Bouwbedrijf Van Rhee
B.V.
tegen
de gemeente Oirschot
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1. Bij besluit van 26 november 1996, nr. 145, heeft
de raad van de gemeente Oirschot (hierna: de gemeente)
besloten ingevolge het bepaalde bij art. 77, eerste
lid, onder 1°, van de Onteigeningswet (Ow.), ten
behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan
"PIROC-Strijpsche Kampen"<(1) Dit plan is op 28 mei 1996 vastgesteld door de
gemeenteraad, op 19 december 1996 goedgekeurd door
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant en op 4 mei 1998
onherroepelijk geworden.
>, ten name van de gemeente
onder meer te onteigenen de percelen, kadastraal bekend
gemeente Oirschot, sectie E, nrs. 710 (grondplannr.
23), groot 04.08.15 ha, zijnde bouwland en nr. 711
(grondplannr. 24), groot 03.88.00 ha, zijnde eveneens
bouwland. Deze percelen stonden ten name van eiseres
tot cassatie sub 1 de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf M.
Huybregts en Zonen B.V. (hierna: Huybregts B.V.). Bij
Koninklijk Besluit van 30 juni 1997, no. 97.003107,
Stcrt. 18 juli 1997, nr. 135 (hierna: het KB) is
voormeld raadsbesluit inzoverre goedgekeurd.
1.2. Bij exploit van 20 oktober 1998 heeft de gemeente
<
?
>
Huybregts B.V. doen dagvaarden voor de rechtbank te `s-
Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) en onder meer
gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te
spreken van voormelde onroerende zaken.
1.3. Bij vonnis van 26 maart 1999, nr. 31232 / HA ZA
98-2546, heeft de rechtbank het verzoek van eiseres tot
cassatie sub 2 de commanditaire vennootschap Rhee-Bra
C.V. (hierna: Rhee-Bra C.V.) en van eiseres tot
cassatie sub 3 de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Bouwbedrijf Van Rhee B.V. (hierna:
Van Rhee B.V.), beherend vennote van Rhee-Bra C.V., om
in het onteigeningsgeding te mogen tussenkomen,
afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de gevorderde
onteigening uitgesproken, het voorschot op de
schadeloosstelling voor Huybregts B.V. bepaald op ƒ
682.916,40 en drie deskundigen en een rechter-
commissaris benoemd.
1.4. Tegen dit vonnis hebben eisers tot cassatie beroep
in cassatie ingesteld, onder aanvoering van twee met
Romeinse cijfers genummerde cassatiemiddelen.
1.5. De gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel
cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één
middel.
1.6. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter
zitting van Uw Raad van 9 juli 1999 schriftelijk doen
toelichten, waarna eisers tot cassatie ter zitting van
13 augustus 1999 nog hebben gerepliceerd.
1.7. Heden neem ik ook mijn conclusie in de
soortgelijke zaken die bij Uw Raad onder de nrs. 1272
tot en met 1275 zijn geregistreerd. Er zitten geen
wezenlijke verschillen in de conclusies; voorzover er
verschillen zijn, met name in de onderdelen 3 en 4,
vinden die hun verklaring in verschillen in de
feitelijke constellatie.
2. De ontvankelijkheid van Rhee-Bra C.V. en Van Rhee
B.V. in het cassatieberoep
2.1. In haar schriftelijke toelichting van 9 juli 1999
heeft de gemeente betoogd dat Rhee-Bra C.V. en Van
Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden
ontvangen, omdat de rechtbank hun verzoek om in het
onteigeningsgeding te mogen tussenkomen heeft
afgewezen, op de grond dat zij geen derde-
belanghebbenden zijn in de zin van art. 3, tweede lid,
Ow.
2.2. Dat is niet juist. De rechtbank heeft de verzoeken
van Rhee-Bra C.V. en van Van Rhee B.V. om in het
onteigeningsgeding te mogen tussenkomen afgewezen, op
de grond dat zich in dit geval de situatie van
"tegenspraak der hoedanigheid" als bedoeld in art. 3,
derde lid, Ow. voordoet. Daartoe heeft de rechtbank
overwogen dat uit de overgelegde akte van levering d.d.
22 januari 1999 weliswaar blijkt dat Huybregts B.V. aan
Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V. een onverdeeld aandeel
heeft geleverd in de in het geding zijnde percelen,
doch dat van de inschrijving van de notariële akte in
de daartoe bestemde openbare registers, benodigd voor
de voltooiing van de voor de overdracht van onroerende
zaken vereiste levering, geen bewijs is overgelegd,
zodat, gelet op de betwisting door de gemeente, niet in
rechte vast staat dat Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V.
mede-eigenaar zijn geworden van de te onteigenen
percelen.
2.3. Niettemin zal ik ambtshalve moeten onderzoeken of
de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgaat. Hoewel de
exceptie niet bij conclusie van antwoord is
voorgedragen, zoals bij art. 411, tweede lid, Rv. is
voorgeschreven, ga ik ervan uit dat het hier een grond
van niet-ontvankelijkheid betreft die van openbare orde
is.<(2) Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, derde
druk (1989), § 143.
> In wezen betoogt de gemeente immers dat Rhee-Bra
C.V. en Van Rhee B.V. geen partij zijn bij het
onteigeningsgeding.
2.4. Bij art. 3, derde lid, Ow. is bepaald dat bij
tegenspraak van de hoedanigheid van eigenaar,
rechthebbende of derde belanghebbende, de onteigening
met de overigen wordt voortgezet, en hij, die beweert
gerechtigde te zijn, zijn recht alleen op de
schadevergoeding zal kunnen uitoefenen, die in dat
geval wordt geconsigneerd overeenkomstig de Wet op de
consignatie van gelden.<(3) In de onderhavige zaak heeft de rechtbank consignatie
van een gedeelte van de schadeloosstelling achterwege
gelaten, omdat door geen van de partijen duidelijk is
gemaakt voor welk bedrag zou dienen te worden
geconsigneerd, het belang van interveniënten zeer
gering is en zij een samenwerkingsovereenkomst hebben
met Huybregts B.V.
>
2.5. In HR 28 augustus 1934, NJ 1934, blz. 1689, m. nt.
E.M.M. overwoog Uw Raad:
" (blz. 1692) O. dat de gemeente
ontvankelijkheid van het door de Vries Lentsch
tegen de(?) uitspraak[, waarbij de rechtbank de
onteigening heeft uitgesproken met vaststelling
van het bedrag der schadevergoeding en bepaling
dat dat bedrag zal worden geconsigneerd]
ingestelde beroep in cassatie bestrijdt op grond,
dat hij daarbij niet partij is, nu de door hem
beweerde hoedanigheid van eigenaar van de te
onteigenen percelen is tegengesproken;
dat dit verweer moet worden verworpen;
(?)
dat uit de geschiedenis der wet blijkt, dat de
bedoeling van [art. 3, derde lid, Ow.] niet is om
[een] derde [die verzoekt op grond van eenig recht
op het goed in het geding te mogen tusschenkomen]
te beletten in het geding tot onteigening te
blijven waken tegen krenking van de door hem
beweerde rechten op het goed, doch alleen om ter
voorkoming van vertraging daarin elk onderzoek
naar het bestaan dier betwiste rechten uit te
sluiten;
dat dan ook in aansluiting hieraan de artt. 35
en volgende der wet hem, wiens beweerd recht op
het te onteigenen goed is tegengesproken,
desondanks rangschikken onder de belanghebbenden
en toelaten tot uitoefening van zekere
bevoegdheden, gelijk in het onderhavige geval de
Vries Lentsch zijn bezwaren tegen het advies der
deskundigen heeft ingebracht, ter terechtzitting
heeft geconcludeerd en zijn conclusieën bij
pleidooi heeft ontwikkeld;
dat de Vries Lentsch dus deel genomen heeft aan
het voor de Rechtbank gevoerde geding, dat geleid
heeft tot een vonnis, waarbij in strijd met zijn
conclusieën de onteigening is uitgesproken van
perceelen, waarvan hij beweert eigenaar te zijn en
waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op een
naar zijn stellingen te laag bedrag;
dat daarom ook voor hem het beroep in cassatie
open staat tegen dit vonnis, dat beslist over
rechten, die alsnog kunnen blijken de zijne te
zijn, en het voor de bescherming van zijn -
mogelijk - recht noodzakelijk rechtsmiddel hem
niet mag worden onthouden, alleen omdat een - niet
onberispelijke woordenkeus der [Ow.] den naam van
"partij" slechts schijnt te willen geven, behalve
aan eischer en gedaagde, aan die deelnemers aan
het onteigeningsgeding, wier beweerd recht op het
goed niet wordt tegengesproken; dat toch uit die
woordenkeus niet blijkt van een bedoeling om - in
strijd met redelijkheid en eigen stelsel der wet -
den kring van hen, voor wie de voorziening in
cassatie openstaat, te beperken, terwijl ook in de
artikelen der [Ow.], die de cassatie regelen,
niets wordt aangetroffen, dat wijst op een
beperking van het rechtsmiddel tot hen, die deze
wet partijen noemt"<(4) Zie over dit arrest uitvoerig H.J.M. van Mierlo
Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, Bijz.
deel I.B. III, §§ 25 en 33, en W. Wijting, Een studie
tot hervorming van het onteigeningsprocesrecht, diss.
RUU (1984), blzz. 530-535.
>
2.6. Voormeld arrest uit 1934 betrof een eindvonnis als
bedoeld in art. 37, tweede lid, Ow. In het onderhavige
geval hebben wij te maken met een vonnis waarbij de
vervroegde onteigening is uitgesproken. In hoeverre
kunnen nu aan dat arrest aanknopingspunten worden
ontleend voor de beantwoording van de vraag of Rhee-
Bra C.V. en Van Rhee B.V. partij waren bij het geding
tot vervroegde onteigening?
2.7. Rhee-Bra C.V. en Van Rhee B.V. hebben niet
deelgenomen en ook niet kunnen deelnemen aan het voor
de rechtbank gevoerde geding. De Ow. biedt hun de
mogelijkheid aan de rechtbank te verzoeken in het
onteigeningsgeding te mogen tussenkomen, maar indien de
rechtbank dat verzoek afwijst, zijn hun processuele
mogelijkheden in het geding tot vervroegde onteigening
voor de rechtbank<(5) Tegen het vonnis waarbij het verzoek tot tussenkomst
wordt afgewezen, staat uiteraard wel cassatieberoep
open. Zie bijvoorbeeld HR 31 januari 1996, NJ 1996,
615, m. nt. MB.
> uitgeput. Op hetgeen verzoeksters tot
tussenkomst anders dan ter staving van hun verzoek tot
tussenkomst hebben aangevoerd, kon de rechtbank
derhalve geen acht slaan. Hoezeer ook voor Rhee-Bra
C.V. en Van Rhee B.V geldt dat het thans bestreden
vonnis beslist over rechten, die alsnog kunnen blijken
de hunne te zijn, kan dus niet worden gezegd dat zij
partij waren bij het geding tot vervroegde onteigening.
2.8. De conclusie is dat Rhee-Bra C.V. en Bouwbedrijf
Van Rhee B.V. niet in hun cassatieberoep kunnen worden
ontvangen.
Beoordeling van het principaal cassatieberoep
3. Cassatiemiddel I
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat reeds in de
procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding op
het punt van de noodzaak tot onteigening bezwaren naar
voren zijn gebracht, maar dat uit de eigen stelllingen
van eiseres tot cassatie sub 1 blijkt dat destijds geen
sprake was van enige reële mogelijkheid tot
zelfrealisatie
- zij spreekt in dit verband van een inmiddels volledig
gewijzigde situatie - zodat er inzoverre alleszins
noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in
redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. De
rechtbank is van oordeel dat de vraag of in het
onteigeningsgeding nog ruimte is voor een afwijzing van
de gevorderde onteigening op de grond dat de gedaagde
partij - samen met anderen - de bestemming zelf kan
realiseren, alleen positief kan worden beantwoord
indien er op basis van de voorhanden gegevens geen
redelijke twijfel is over de mogelijkheid voor de
gedaagde partij om - samen met anderen - de bestemming
zelf te realiseren. In
dat geval
is de gevorderde onteigening niet rechtmatig, althans
ontbreekt daaraan elk redelijk belang, aldus de
rechtbank.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiseres tot
cassatie sub 1 niet de noodzakelijke details geeft over
de exacte mogelijkheden tot zelfrealisatie en de
praktische uitvoering daarvan en dat de gemeente
gemotiveerd heeft bestreden dat zelfrealisatie een
reële mogelijkheid is. Zij kan zich op basis hiervan in
feite geen goed oordeel vormen over de vraag of eiseres
tot cassatie sub 1 in samenwerking met Rhee-Bra en met
anderen inderdaad technisch, financieel en praktisch
tot zelfrealisatie van de op grondeigendommen waar het
om gaat rustende bestemming in staat is. De rechtbank
acht een nader tijdrovend feitenonderzoek door middel
van bewijslevering op dit punt in strijd met de spoed
die in een onteigeningsprocedure betracht dient te
worden.
Op grond van het voorafgaande beantwoordt de
rechtbank voormelde vraag ontkennend.
3.2. Het middel klaagt er over dat de rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat de vraag of in het
onteigeningsgeding nog ruimte is voor een afwijzing van
de gevorderde onteigening op de grond dat de gedaagde
partij - samen met anderen - de bestemming zelf kan
realiseren, alleen positief kan worden beantwoord
indien er op basis van de voorhanden gegevens geen
redelijke twijfel is over de mogelijkheid voor de
gedaagde partij - samen met anderen - zelf de
bestemming te realiseren. Geen rechtsregel zou zich
verzetten tegen feitenonderzoek door middel van
bewijslevering in een onteigeningsprocedure. De
overweging dat een nader tijdrovend feitenonderzoek
door middel van bewijslevering van de gestelde
mogelijkheid tot zelfrealisatie in strijd is met de
spoed die in een onteigeningsprocedure betracht dient
te worden, is volgens eiseres tot cassatie sub 1
zonder nadere redengeving onbegrijpelijk.
3.3. In het KB van 30 juni 1997 overwoog de Kroon naar
aanleiding van de door eiseres tot cassatie sub 1 tegen
het raadsbesluit naar voren gebrachte bedenkingen onder
meer:
"(Stcrt. 1997, 135, blz. 14, vierde kolom) (?)
Mede gelet op de onderlinge samenhang van de in
het plangebied uit te voeren werkzaamheden en de
beperkte omvang van de eigendommen van de
reclamante ten opzichte van het gehele plangebied
kan naar Ons oordeel van een zelf verrichten van
werkzaamheden door de reclamante uit een oogpunt
van een doelmatige realisering van het
bestemmingsplan geen sprake zijn."
3.4. In haar conclusie van antwoord voor de rechtbank
d.d. 13 november 1998 heeft eiseres tot cassatie sub 1
aangevoerd:
"5. Huybregts is inmiddels met [Rhee-Bra C.V.]
3 juli 1998 (?) een overeenkomst aangegaan
waarbij partijen hebben uitgesproken dat zij samen
willen werken met als doel de eigendom van
gedaagde zo spoedig mogelijk te gaan ontwikkelen
en daartoe een exploitatieovereenkomst aan te gaan
met de gemeenten Eindhoven c.q. Oirschot en/of
eventuele derden daaronder begrepen het Ministerie
van Defensie teneinde het bestemmingsplan "Piroc-
Strijpsche Kampen" van de gemeente Oirschot/
Eindhoven zelf te realiseren. (?) Rhee-Bra is
uitermate in staat om met en in opdracht van
gedaagde het bestemmingsplan te realiseren. Immers
Rhee-Bra heeft inmiddels door met verschillende
eigenaren/belanghebbenden binnen het plangebied
gelijkluidende overeenkomsten te sluiten, de
beschikking over een zeer groot grondoppervlak -
circa 50 ha - binnen voornoemd plan. Voorts
beschikt Rhee-Bra over een bouwbedrijf met
voldoende technische en financiële middelen om de
door de overheid voorgestane planuitvoering binnen
de door de overheid gestelde termijnen en binnen
de door de overheid te stellen voorwaarden en
voorschriften te realiseren. Huybregts is bereid
om binnen het door de overheid te stellen kader
het bestemmingsplan te realiseren. Er bestaat
derhalve voor de gemeente gelet op de mogelijkheid
van zelfrealisatie geen enkele noodzaak tot
onteigening.
6. Huybregts exploiteert een aannemings- en
grondverzetbedrijf in de grond weg- en
waterbouwsector zodat hij alle civiel- en
cultuurtechnische werken binnen het plangebied
zelf kan en wil uitvoeren. Sedert 1990 heeft
Huybregts met alle betrokken overheden overleg
gevoerd over het ontwikkelen van zijn gronden.
Huybregts is bereid om binnen het door de overheid
te stellen kader het bestemmingsplan te
realiseren. In de administratieve procedure heeft
Huybregts zich op het standpunt gesteld dat zij
tot zelfrealisatie in staat is. (?)
7. Ten opzichte van het [KB van 30 juni 1997], is
er thans sprake van een volledig gewijzigde
situatie. Was er ten tijde van het nemen van
genoemd besluit nog geen sprake van dat de
betrokken eigenaren/belanghebbende zelf in staat
waren tot zelfrealisatie, nu is dat wel het geval.
Thans beschikken zij door het sluiten van de
hiervoor genoemde overeenkomst over een
grondoppervlakte van circa 50 ha, zijnde 50% van
het plangebied. Zoals gezegd is een samenwerking
aangegaan met een deskundige ontwikkelaar/aannemer
die in staat is tot realisering van het
bestemmingsplan. Huybregts concludeert derhalve
dat gegeven deze nieuwe omstandigheden de toetsing
van de onteigeningstitel ten aanzien van de
zelfrealisatie door Uw Rechtbank voor de hand
ligt."
Voorts heeft eiseres tot cassatie sub 1 bewijs
aangeboden, in het bijzonder door middel van het horen
van getuigen, van haar stelling dat zij in staat is het
bestemmingsplan zelf te realiseren (zie onderdeel 12
van de conclusie van antwoord).
3.5. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het
onteigenings-KB blijkt dat Huybregts B.V. haar bezwaar
dat zij zelf tot verwezenlijking van het
bestemmingsplan wil overgaan niet voor het eerst in het
onteigeningsgeding naar voren heeft gebracht. De
beoordeling van dit bezwaar noopte de gemeenteraad en
de Kroon tot een belangenafweging. De
onteigeningsrechter mag die belangenafweging slechts
marginaal toetsen. Voorts mag de onteigeningsrechter
zich niet over die belangenafweging uitlaten naar
aanleiding van feiten en omstandigheden, die de raad
en/of de Kroon niet bekend waren. Dat zou de
onteigeningsrechter immers op de stoel van het bestuur
zetten.<(6) Zie onderdeel 2.2.13 van de conclusie van de A-G Loeb
voor HR 2 april 1997, NJ 1997, 730, m. nt. P.C.E. van
Wijmen, BR 1997, blz. 770, m. nt. E. van der Schans
(Semler/Assen).
>
3.6. In het onteigeningsgeding heeft eiseres tot
cassatie sub 1 haar bezwaar met nieuwe stellingen
onderbouwd. Zoals gezegd mag de onteigeningsrechter
daar in beginsel geen acht op slaan. Waarom heeft de
rechtbank dat dan wel gedaan? Misschien heeft de
rechtbank zich (mede) laten leiden door de vonnissen
van de rechtbank te `s-Hertogenbosch van 12 mei 1989,
NJ 1990, 490 (Helmond/Van Mullekom) en van de rechtbank
te Arnhem van 28 maart 1996, nr. ON 1995/1041
(Nijkerk/Van Hell en Landman en Bouwfonds Woningbouw
B.V.), waarvan ik de relevante overwegingen heb
geciteerd in de onderdelen 3.4 en 3.5 van mijn
conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, m.
nt. PCEvW (Willemsens-Maassen en Burgfonds/Dordrecht).
3.7. Indien de rechtbank, zoals in de onder 3.6
vermelde vonnissen het geval was, vaststelt dat de
noodzaak tot onteigening (thans) niet (meer) aanwezig
is, omdat de onteigenende partij dat niet, althans
onvoldoende heeft weersproken, berust die vaststelling
niet op een toetsing van de aan (de goedkeuring van)
het
onteigeningsbesluit ten grondslag liggende
belangenafweging, maar op een vaststelling van de
feiten.
3.8. De gemeente heeft, anders dan de gemeenten in de
onder 3.6 vermelde zaken, gemotiveerd bestreden dat
zelfrealisatie een reële mogelijkheid is. Mij dunkt dat
daarmee voor eiseres tot cassatie sub 1 het doek valt.
Ik meen voor die opvatting voldoende aanknopingspunten
te kunnen vinden in rov. 3.3. van HR NJ 1999, 411,
waarin Uw Raad onderdeel 2 van het middel heeft
verworpen, zulks onder verwijzing naar, onder meer,
onderdeel 3.9 van mijn conclusie in die zaak. Weliswaar
heeft eiseres tot cassatie sub 1 aangeboden te bewijzen
dat zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, maar dat
aanbod kan niet tot iets leiden. Immers, de vraag of
zelfrealisatie een reële mogelijkheid is, kan slechts
worden beantwoord in het kader van een bestuurlijke
belangenafweging en niet van een rechterlijke. De
klacht dat de rechtbank het bewijsaanbod ten onrechte
heeft gepasseerd, faalt dus bij gebrek aan belang.
3.9. Het eerste cassatiemiddel is derhalve tevergeefs
voorgesteld.
4. Cassatiemiddel II
4.1. Het middel klaagt erover dat de rechtbank zonder
meer is voorbijgegaan aan de gemotiveerde stelling -
waarvan bewijs is aangeboden - dat de gemeente
onvoldoende serieus heeft onderhandeld. Voorts zou de
rechtbank niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij -
tegen de stelling van het tegendeel in - tot het
oordeel is gekomen dat het standpunt van de gemeente
niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden
aangemerkt.
4.2. Voor beschouwingen met betrekking tot art. 17 Ow.,
waarin de eis wordt gesteld dat voor de
ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening de
onteigenende partij de te onteigenen zaak bij
minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te
verwerven, moge ik verwijzen naar de onderdelen 4.4 en
4.5 van mijn conclusie voor HR 8 april 1998, NJ 1999,
24, m. nt. P.C.E. van Wijmen (Van den
Boogert/Rotterdam) en onderdeel 2.10, eerste citaat,
van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999,
411, eveneens m. nt. P.C.E. van Wijmen (Willemsens-
Maassen en Burgfonds/Dordrecht).
4.3. Uw Raad overwoog in HR NJ 1999, 24, onder 3.5:
"Artikel 17 [Ow.] schrijft de onteigenende partij
gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet
worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.
Daarbij dient die partij niet te werk te gaan
alsof dit voorschrift een te verwaarlozen
formaliteit is, in welk geval immers te kort zou
worden gedaan aan de strekking van het artikel dat
is gericht op het zo mogelijk vermijden van een
rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 (...) dat
de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij
minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten
worden ondernomen in de periode tussen het
definitief worden van het besluit tot onteigening
(...) en het uitbrengen van de dagvaarding (...)."
4.4. In onderdeel 12 van haar conclusie van antwoord
voor de rechtbank heeft eiseres tot cassatie sub 1
bewijs aangeboden, in het bijzonder door middel van
getuigen, van haar stelling dat de gemeente in de
periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van
het onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze
pogingen heeft ondernomen om te komen tot minnelijk
overleg.
4.5. De rechtbank heeft - terecht uitgaande van de in §
4.3 hiervoor geciteerde rechtsregels - de
correspondentie besproken die tussen de raadsman van de
gemeente enerzijds en de raadsman van eiseres tot
cassatie sub 1 anderzijds in de periode van 21 juli tot
en met 23 oktober 1998 is gevoerd naar aanleiding van
het aanbod dat de raadsman van de gemeente bij brief
van 21 juli 1998 aan de raadsman van eiseres tot
cassatie sub 1 heeft gedaan om te trachten de eigendom
van de ter onteigening aangewezen percelen bij
minnelijke overeenkomst te verwerven.<(7) Deze correspondentie is door de raadsman van de
gemeente ter zitting van 26 januari 1999 in het geding
gebracht.
>
De rechtbank komt op basis daarvan tot de
conclusie dat:
"de gemeente in de relevante periode een aaanbod
heeft gedaan en een redelijke tijd heeft gegeven
om daarop inhoudelijk in te gaan. Gesteld noch
gebleken is dat in de contacten tussen
vertegenwoordigers c.q. taxateurs van de gemeente
en Huybregts voordien door of zijdens de gemeente
een bindend aanbod is gedaan.
Tevens heeft de gemeente een specificatie
verschaft. Op basis van de briefwisseling kan
worden geconcludeerd dat de standpunten van
partijen ver uiteen lagen en dat er geen redelijke
kans was op een vergelijk. Nu het standpunt van de
gemeente niet reeds a prima vista als onredelijk
kan worden aangemerkt heeft zij aldus, mede in
aanmerking genomen het door Huybregts bij (?)
brief d.d. 23 oktober 1998 ingenomen standpunt,
voldoende serieus onderhandeld.
De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat de
gemeente niet in strijd met [art. 17 Ow.] heeft
gehandeld."
4.6. Aldus gemotiveerd geeft het oordeel van de
rechtbank dat de gemeente niet in strijd met art. 17
Ow. heeft gehandeld mijns inziens geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Nu de gemeente in ieder geval
vanaf 21 juli 1998 voldoende serieus heeft onderhandeld
en de rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft
vastgesteld dat in de contacten tussen
vertegenwoordigers c.q. taxateurs van de gemeente en
Huybregts B.V. in de periode daarvoor door of zijdens
de gemeente geen bindend aanbod is gedaan, hoefde de
rechtbank niet op het bewijsaanbod in te gaan.
4.7. Bij brief van 10 september 1998 heeft de raadsman
van de gemeente desverzocht het aanbod van 21 juli 1998
gespecificeerd. Vervolgens heeft hij bij brief van 14
oktober 1998 aan de raadsman van eiseres tot cassatie
sub 1 meegedeeld: dat de gemeente niet bereid is
accoord te gaan met de door hem gevraagde
schadeloosstelling die meer dan het dubbele is van het
aangeboden bedrag; dat en waarom de waarde van de grond
niet meer is dan ƒ 9,-- per m?: dat en waarom voor een
toeslag wegens zandexploitatie geen reden is; en dat en
waarom van de door hem gevraagde bijkomende
vergoedingen slechts de kosten van aankoop van
vervangend terrein (gedeeltelijk) en de makelaarskosten
(op de voet van art. 50 Ow.) voor vergoeding in
aanmerking komen.
In dit licht bezien hoefde de rechtbank niet nader
te motiveren waarom het standpunt van de gemeente niet
reeds a prima vista als onredelijk kan worden
aangemerkt.
4.8. Het tweede cassatiemiddel treft evenmin doel.
5. Beoordeling van het incidenteel cassatiemiddel
5.1. De gemeente heeft een incidenteel cassatiemiddel
voorgesteld, louter voor het geval één of meer grieven
in het principale cassatieberoep zouden slagen. Voor
het geval Uw Raad mij niet mocht volgen in mijn
conclusie tot verwerping van het principaal
cassatieberoep, merk ik het volgende op.
5.2. De klacht dat de rechtbank het bezwaar dat de
onteigening niet noodzakelijk is, omdat gedaagde na het
Koninklijk Besluit van 30 juni 1997 bereid en in staat
zou zijn de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf
te realiseren, ten onrechte inhoudelijk heeft
behandeld, mist feitelijke grondslag. De rechtbank
heeft slechts onderzocht of eiseres tot cassatie sub 1
de noodzakelijke details over de exacte mogelijkheden
tot zelfrealisatie en de praktische uitvoering daarvan
heeft verschaft en vastgesteld dat dit niet het geval
is en dat de gemeente bovendien gemotiveerd heeft
bestreden dat zelfrealisatie een reële mogelijkheid is.
Dat moest de rechtbank ook onderzoeken. Indien de
rechtbank namelijk feitelijk kan vaststellen dat de
noodzaak tot onteigening thans niet meer aanwezig is,
omdat de onteigenende partij de desbetreffende stelling
van de onteigende niet, althans onvoldoende heeft
weersproken, berust die vaststelling immers niet op een
toetsing van de aan (de goedkeuring van) het
onteigeningsbesluit ten grondslag liggende bestuurlijke
belangenafweging, maar op een aan de rechter opgedragen
vaststelling van de feiten.
6. Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van
eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep
en, beide middelen van het principaal cassatieberoep
ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-
Generaal bij de Hoge
Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 09‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 1276
9 februari 2000
in de zaak van
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf [eiseres] en Zonen B.V.,
gevestigd te Reusel, gemeente Reusel - De Mierden
2. de commanditaire vennootschap Rhee-Bra c.v.,
gevestigd te Eindhoven,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwbedrijf [eiser 3] B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
eisers tot cassatie,
incidenteel verweerders,
advocaat mr. K.W.G. van Oven,
tegen
de gemeente Oirschot,
zetelende te Oirschot,
verweerster in cassatie,
incidenteel eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1.
Bij exploit van 20 oktober 1998 heeft de gemeente Oirschot eiseres tot cassatie onder 1, hierna: [eiseres], doen dagvaarden voor de Arrondisse-mentsrechtbank te ’s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van die gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiseres] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2.
Bij vonnis van 26 maart 1999 heeft de Rechtbank het verzoek tot tussenkomst van eisers onder 2 en 3 afgewezen en voorts de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling ten behoeve van [eiseres] bepaald en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1.
Eisers tot cassatie hebben het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
Verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep van eisers tot cassatie en van haar kant onder aanvoering van één middel voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarin zij concludeert tot bekrachtiging van het vonnis met verbetering van gronden.
2.3.
Eisers tot cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2.4.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Eisers tot cassatie hebben gerepliceerd.
2.5.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 20 oktober 1999 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers tot cassatie sub 2 en 3 in hun cassatieberoep en, beide middelen van het principaal beroep ongegrond bevindend, tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van eisers tot cassatie onder 2 en 3
3.1.
De Rechtbank heeft het verzoek tot tussenkomst van deze eisers tot cassatie, hierna ook Rhee-Bra en [eiser 3] te noemen, afgewezen op de grond, kort samengevat, dat gelet op de betwisting door de Gemeenten niet vaststaat dat zij, zoals door hen gesteld, mede-eigenaar zijn geworden van de te onteigenen percelen, zodat zich de situatie van “tegenspraak der hoedanigheid” als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de Onteigeningswet (hierna: de Wet) voordoet.
3.2.
De aldus gemotiveerde afwijzing van het verzoek tot tussenkomst van Rhee-Bra en [eiser 3] sluit niet uit dat zij, als de vervroegde onteigening wordt uitgesproken, later alsnog als derde belanghebbenden deelnemen aan het geding tot vaststelling van de schadeloosstelling. In het geding met betrekking tot de vervroegde onteigening zelf zijn zij echter na de afwijzing van hun verzoek tot tussenkomst geen partij. Het cassatieberoep is niet gericht tegen die afwijzing. Rhee-Bra en [eiser 3] moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun cassatieberoep.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep van [eiseres]
4.1.
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de noodzaak van onteigening. Dat oordeel komt op het volgende neer. Het desbetreffende verweer van [eiseres] berust op de stelling dat zij - samen met anderen - de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf kan realiseren. In de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding is dit bezwaar al naar voren gebracht, maar toen was (ook) volgens [eiseres] geen sprake van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat de overheid in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. Volgens [eiseres] is de situatie inmiddels volledig gewijzigd. In het onteigeningsgeding is er dan, aldus de Rechtbank, echter alleen ruimte voor afwijzing van de gevorderde onteigening op deze grond, indien er op basis van de voorhanden gegevens geen redelijke twijfel is over de mogelijkheid tot zelfrealisatie. Die situatie doet zich hier niet voor. Op basis van hetgeen [eiseres] in dit verband heeft gesteld, kan de Rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeente, “zich in feite geen goed oordeel vormen” over de vraag of [eiseres] in staat is tot zelfrealisatie en weliswaar heeft [eiseres] daarvan bewijs aangeboden, maar “een nader tijdrovend feitenonderzoek middels bewijslevering op dit punt” acht de Rechtbank in strijd met de in een onteigeningsprocedure te betrachten spoed.
Het middel betoogt dat veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [eiseres] thans in staat is de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf te realiseren, dat alsdan de onteigening onrechtmatig is, althans de onteigenende partij geen recht en te honoreren belang bij haar vordering tot onteigening heeft, en dat de Rechtbank [eiseres] dan ook had moeten toelaten tot het bewijs dat zij tot zelfrealisatie in staat is.
4.2.1.
Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.
- 4.2.2.
De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen - naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
- 4.2.3.
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).
4.3.
In deze zaak berust het verweer van [eiseres] dat onteigening niet noodzakelijk is, uitsluitend op de stelling dat zij met anderen bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren. Het oordeel van de Rechtbank dat volgens de eigen stellingen van [eiseres] ten tijde van de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure geen sprake was van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat er in zoverre alleszins noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen - de Rechtbank doelt hier kennelijk zowel op de gemeenteraad bij het nemen van het besluit als op de Kroon bij de goedkeuring ervan -, wordt in cassatie niet bestreden. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen, vloeit dan voort dat het niet aan de Rechtbank ter beoordeling stond of een zodanige mogelijkheid bestond, zulks ongeacht eventueel gestelde of gebleken wijzigingen van de feitelijke situatie in dit opzicht na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit. Het vorenoverwogene brengt mede dat het bewijsaanbod van [eiseres] niet ter zake dienende was, zodat de Rechtbank, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht daaraan voorbij is gegaan. Het eerste middel faalt daarom.
4.4.
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de Gemeente niet in strijd met artikel 17 van de Wet heeft gehandeld, maar voldoende serieus heeft onderhandeld, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat het - in het vonnis nader omschreven - aanbod van de Gemeente niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts klaagt het dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het aanbod van [eiseres] om, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat de Gemeente in de periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van het onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze pogingen heeft ontwikkeld om tot minnelijk overleg te komen. Dit bewijsaanbod, dat in algemene termen was gesteld, is bij conclusie van antwoord gedaan. Nadien heeft de Gemeente bij pleidooi de tussen de raadslieden van partijen gevoerde correspondentie overgelegd, aan de hand waarvan de Rechtbank vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de Gemeente voldoende serieus heeft onderhandeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, ook niet voorzover de Rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het aanbod van de Gemeente niet a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts heeft de Rechtbank voormeld bewijsaanbod in het licht van hetgeen uit de overgelegde correspondentie kon worden afgeleid, kennelijk onvoldoende gespecificeerd geoordeeld om ter zake dienende te zijn, zodat zij daaraan voorbij kon gaan. Dit is niet onbegrijpelijk. Ook dit middel faalt derhalve.
5.
Het incidentele beroep
Nu de voorwaarde waaronder dit beroep is ingesteld niet wordt vervuld, behoeft het geen behandeling.
6.
Beslissing
De Hoge Raad
- -
verklaart Rhee-Bra en [eiser 3] niet-ontvankelijk in hun beroep,
- -
verwerpt het beroep van [eiseres], en
- -
veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Korthals Altes, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2000.