NJ 1956/304
Vordering tot ontkenning van de wettigheid van een kind, gericht tegen een bijzonderen voogd, die aanvankelijk door een onbevoegden, later — tijdens de procedure — door een bevoegden Kantonrechter is benoemd. — Aanvang van den in art. 311 B. W. bedoelden termijn in geval van natuurlijke onmogelijkheid van gemeenschap uit hoofde van verwijdering.
HR 04-05-1956, ECLI:NL:HR:1956:81
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
4 mei 1956
- Magistraten
Mrs. Donner, van der Meulen, Smits, Dubois en Boltjes
- Zaaknummer
[04051956/NJ_1956-304]
- Conclusie
Mr. Loeff
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS110065:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1956:81, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑05‑1956
- Wetingang
(BW art. 311 en 315.)
Essentie
Vordering tot ontkenning van de wettigheid van een kind, gericht tegen een bijzonderen voogd, die aanvankelijk door een onbevoegden, later — tijdens de procedure — door een bevoegden Kantonrechter is benoemd. — Aanvang van den in art. 311 B. W. bedoelden termijn in geval van natuurlijke onmogelijkheid van gemeenschap uit hoofde van verwijdering.
Samenvatting
De bevoegdheid om in een geding als formele partij op te treden, is een vereiste, dat met het oog op het rechtsgevolg van de proceshandelingen verricht door of tegenover deze partij in beginsel aanwezig moet zijn niet slechts ten tijde van het wijzen van ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.