ABRvS, 17-02-2016, nr. 201502904/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:377
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-02-2016
- Zaaknummer
201502904/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:377, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2016/70 met annotatie van C.W.M. van Alphen
Uitspraak 17‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 30 december 2013 heeft de burgemeester de aanvragen van [wederpartij] om een vergunning voor het exploiteren van de openbare inrichting [Café] aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: exploitatievergunning) en een drank- en horecawetvergunning voor het uitoefenen van een horecabedrijf aldaar (hierna: DHW-vergunning), afgewezen.
201502904/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2015 in zaak nr. 14/4137 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 december 2013 heeft de burgemeester de aanvragen van [wederpartij] om een vergunning voor het exploiteren van de openbare inrichting [Café] aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: exploitatievergunning) en een drank- en horecawetvergunning voor het uitoefenen van een horecabedrijf aldaar (hierna: DHW-vergunning), afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de burgemeester de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2014 vernietigd en de burgemeester opgedragen om een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de burgemeester de bezwaren van [wederpartij] gegrond verklaard.
Bij brief van 17 juni 2015 heeft [wederpartij] een verweerschrift ingediend en een zienswijze gegeven.
De burgemeester heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. de Vos, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Het besluit
1. De burgemeester heeft de aanvragen om een DHW-vergunning en een exploitatievergunning afgewezen, omdat [wederpartij] volgens de burgemeester in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Hieraan heeft de burgemeester een advies van de politie, Eenheid Rotterdam, van 11 november 2013 en een antecedentenonderzoek ten grondslag gelegd, waaruit onder meer volgt dat [wederpartij] gesignaleerd staat ter zake van een verzoek van de Turkse autoriteiten tot voorlopige aanhouding en uitlevering in verband met de verdenking van deelname aan een criminele organisatie en invoer, handel en bezit van verdovende middelen.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de signalering is gebaseerd op een verdenking van strafbare feiten, gepleegd op 27 juli 2008. Sinds die datum tot het nemen van het besluit van 12 mei 2014 zijn vijf jaren en negen maanden verstreken. Gelet op de omstandigheid dat het bewijs - voor zover beschikbaar voor de burgemeester - slechts van het betrekkelijk lage bewijsniveau van een verdenking is en gelet op het tijdsverloop, heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [wederpartij] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Het hoger beroep
3. De burgemeester betoogt in hoger beroep dat de rechtbank bij zijn oordeel ten onrechte niet de aard en ernst van de strafbare feiten waarvan [wederpartij] wordt verdacht, heeft betrokken. Deze feiten zijn volgens de burgemeester van grote invloed op de openbare orde en veiligheid. Ten aanzien van de omstandigheid dat het hier niet om een veroordeling maar om een verdenking gaat, voert de burgemeester aan dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk is om tot het oordeel te komen dat in enig opzicht sprake is van slecht levensgedrag. Ten aanzien van het door de rechtbank in aanmerking genomen tijdsverloop sinds 27 juli 2008, voert de burgemeester aan dat het uitleveringsverzoek van 17 juni 2013 is en dat daarop nog niet definitief is beslist.
Ten aanzien van de DHW-vergunning
3.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, voldoen leidinggevenden aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
3.2. In het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, dat is vastgesteld krachtens artikel 8, tweede lid, van de DHW, is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Derhalve zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015 in zaak nr. 201500660/1/A3).
3.3. De politie, Eenheid Rotterdam, heeft de burgemeester bij brief van 11 november 2013 geadviseerd de door [wederpartij] aangevraagde vergunningen te weigeren gelet op de resultaten van het antecedentenonderzoek. Uit het antecedentenonderzoek is namelijk naar voren gekomen dat de Turkse autoriteiten op 17 juni 2013 hebben verzocht om uitlevering van [wederpartij] in verband met de verdenking van deelname aan een criminele organisatie en invoer, handel en bezit van verdovende middelen (heroïne). Dit verzoek betreft dus de verdenking van meerdere en ernstige feiten. In verband met het uitleveringsverzoek is [wederpartij] in november 2013 aangehouden en aan de Officier van Justitie voorgeleid, waarna hij in uitleveringsdetentie heeft gezeten. Ten tijde van de besluitvorming door de burgemeester over de DHW-vergunning en de exploitatievergunning en ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar liep de uitleveringsprocedure liep de uitleveringsprocedure. Gelet op de stand van zaken in die procedure was het tijdsverloop sinds het plegen van de feiten in dit verband dan ook in zoverre niet van belang. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de burgemeester zich gelet op deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [wederpartij] niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
3.4. Gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, in samenhang bezien met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, heeft de burgemeester de aanvraag van [wederpartij] om een DHW-vergunning terecht afgewezen.
Ten aanzien van de exploitatievergunning
3.5. Ingevolge artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: APV) kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. In de toelichting bij artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV staat dat voor de reikwijdte van het begrip "niet in enig opzicht van slecht levensgedrag" aansluiting moet worden gezocht bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 3.3 heeft overwogen, heeft de burgemeester zich ook in het kader van de besluitvorming over de aanvraag om een exploitatievergunning in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
3.6. Gelet op het bepaalde in artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV heeft de burgemeester onder de hiervoor weergegeven omstandigheden de aanvraag van [wederpartij] om een exploitatievergunning in redelijkheid kunnen afwijzen.
De conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Bij besluit van 10 april 2015 heeft de burgemeester de bezwaren van [wederpartij] tegen het besluit van 30 december 2013 gegrond verklaard. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan het besluit van 10 april 2015, dat ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2015 in zaak nr. 14/4137;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van 10 april 2015, kenmerk hv/dr.H.0029892.2013.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
589.