Procestaal: Duits.
HvJ EU, 10-02-2022, nr. C-522/20
ECLI:EU:C:2022:87
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-02-2022
- Magistraten
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
- Zaaknummer
C-522/20
- Roepnaam
OE (Résidence habituelle d’un époux – Critère de nationalité)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:87, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑02‑2022
Uitspraak 10‑02‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Geldigheid — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid om kennis te nemen van een echtscheidingsverzoek — Artikel 18 VWEU — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje — Verschil in de verblijfsduur die vereist is om de bevoegde rechter te bepalen — Onderscheid tussen een ingezetene die onderdaan van de lidstaat van het aangezochte gerecht is en een ingezetene die geen onderdaan van die lidstaat is — Discriminatie op grond van nationaliteit — Geen’
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
Partij(en)
In zaak C-522/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 29 september 2020, ingekomen bij het Hof op 19 oktober 2020, in de procedure
OE
tegen
VY,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Balta en T. Haas als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en M. Wilderspin als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1) en de gevolgen van de eventuele ongeldigheid van deze bepaling.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OE en zijn echtgenote VY over een bij de Oostenrijkse rechter ingediend verzoek tot ontbinding van hun huwelijk.
Toepasselijke bepalingen
3
Overweging 12 van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 160, blz. 19), die met ingang van 1 maart 2005 is ingetrokken bij verordening nr. 2201/2003, luidde:
‘De gekozen bevoegdheidscriteria moeten steunen op het beginsel dat er een reëel aanknopingspunt moet bestaan tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent. Het besluit om bepaalde criteria op te nemen, houdt verband met het feit dat deze in verscheidene interne rechtssystemen worden gehanteerd en door de andere lidstaten worden aanvaard.’
4
Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 luidt:
‘De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.’
5
Artikel 1 van die verordening, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1 het volgende:
‘Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
- a)
echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;
[…]’
6
Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt:
- ‘1.
Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:
- a)
op het grondgebied waarvan:
- —
de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of
- —
zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of
- —
de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of
- —
in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ‘domicile’ (woonplaats) heeft;
- b)
waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‘domicile’ (woonplaats) hebben.
- 2.
In deze verordening heeft ‘woonplaats’ dezelfde betekenis als volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk of Ierland.’
7
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift ‘Exclusieve aard van de bevoegdheden op grond van de artikelen 3, 4 en 5’, bepaalt:
‘De echtgenoot die:
- a)
zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft; of
- b)
onderdaan van een lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn ‘domicilie’ (woonplaats) op het grondgebied van een van deze lidstaten heeft,
kan slechts op grond van de artikelen 3, 4 en 5 voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8
Op 9 november 2011 zijn OE, Italiaans staatsburger, en VY, Duits staatsburger, in Dublin (Ierland) gehuwd.
9
Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens heeft OE in mei 2018 de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van het echtpaar in Ierland verlaten en woont hij sinds augustus 2019 in Oostenrijk.
10
Op 28 februari 2020, na een verblijfsperiode van meer dan zes maanden in Oostenrijk, heeft OE bij het Bezirksgericht Döbling (rechter in eerste aanleg Döbling, Oostenrijk) een verzoek tot ontbinding van zijn huwelijk met VY ingediend.
11
OE betoogt dat een onderdaan van een andere lidstaat dan de forumstaat zich op grond van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit na onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding slechts zes maanden op het grondgebied van laatstbedoelde staat te hebben verbleven, kan beroepen op de bevoegdheid van de gerechten van deze laatste staat krachtens artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, wat erop neerkomt dat het vijfde streepje van deze bepaling, dat een verblijf van ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van dit verzoek vereist, buiten toepassing moet worden gelaten.
12
Bij beslissing van 20 april 2020 heeft het Bezirksgericht Döbling het verzoek van OE afgewezen op grond dat het van oordeel was dat het niet bevoegd was om er kennis van te nemen. Volgens deze rechter beoogt het onderscheid op grond van nationaliteit in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 te voorkomen dat een verzoeker door manoeuvres bewerkstelligt dat de bevoegdheid van de gerechten van een bepaalde lidstaat wordt erkend.
13
In hoger beroep heeft het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in tweede aanleg voor civiele zaken Wenen, Oostenrijk) bij beschikking van 29 juni 2020 de beslissing van het Bezirksgericht Döbling bevestigd.
14
OE heeft tegen deze beschikking beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk).
15
De verwijzende rechter merkt op dat het onderscheid in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 in de duur van het daadwerkelijke verblijf van de betrokkene uitsluitend aanknoopt bij het criterium van de nationaliteit. De verwijzende rechter herinnert eraan dat er personen zijn die in een lidstaat zijn geboren en getogen zonder de nationaliteit ervan te bezitten, en overweegt dat dit criterium geen verschil tot uitdrukking brengt dat voldoende relevant is wat de integratie van de betrokkene en zijn verbondenheid met de betrokken lidstaat betreft. Hij heeft er dus twijfels over of het uit deze bepalingen van verordening nr. 2201/2003 voortvloeiende verschil in behandeling verenigbaar is met het in artikel 18 VWEU verankerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.
16
Voor het geval dit verschil in behandeling in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af welke juridische gevolgen daaraan moeten worden verbonden in een zaak als die in het hoofdgeding.
17
In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Levert artikel 3, [lid 1,] onder a), zesde streepje, van verordening [nr. 2201/2003] schending op van het discriminatieverbod van artikel 18 VWEU, aangezien het — afhankelijk van de nationaliteit van de verzoeker — een kortere verblijfsduur van de verzoeker als voorwaarde stelt voor de bevoegdheid van de rechter van de gewone verblijfplaats dan die welke is geregeld in artikel 3, [lid 1,] onder a), vijfde streepje, van die verordening?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Volgt uit een dergelijke schending van het discriminatieverbod dat voor alle verzoekers — ongeacht hun nationaliteit — de algemene regel van artikel 3, [lid 1,] onder a), vijfde streepje, van verordening [nr. 2201/2003] geldt dat het forum van de gewone verblijfplaats bevoegd is in geval van een verblijfsduur van twaalf maanden, of moet voor alle verzoekers ervan worden uitgegaan dat daartoe een verblijfsduur van zes maanden geldt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
18
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 18 VWEU verankerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit zich ertegen verzet dat voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van verblijf, zoals die is geregeld in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, een minimumduur van het verblijf van de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek wordt vereist die zes maanden korter is dan die waarin is voorzien in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van deze verordening, op grond dat de betrokkene onderdaan van deze lidstaat is.
19
Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arresten van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., C-336/19, EU:C:2020:1031, punt 85, en 25 maart 2021, Alvarez y Bejarano e.a./Commissie, C-517/19 P en C-518/19 P, EU:C:2021:240, punten 52 en 64).
20
Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet worden beoordeeld op basis van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (zie met name arresten van 6 juni 2019, P. M. e.a., C-264/18, EU:C:2019:472, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 december 2019, HK/Commissie, C-460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 67).
21
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling door de Uniewetgever geoordeeld dat de Uniewetgever in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en wanneer hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Een op dit gebied vastgestelde maatregel is dus slechts onrechtmatig wanneer deze kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel te bereiken (zie onder meer arrest van 6 juni 2019, P. M. e.a., C-264/18, EU:C:2019:472, punt 26).
22
Zelfs wanneer hij een dergelijke bevoegdheid heeft, moet de Uniewetgever zijn keuze echter baseren op objectieve criteria, die in een passende verhouding staan tot het door de betrokken wetgeving nagestreefde doel (arrest van 6 juni 2019, P. M. e.a., C-264/18, EU:C:2019:472, punt 27).
23
In het licht van de zojuist in herinnering gebrachte beginselen moet worden nagegaan of, gelet op het doel dat met de bevoegdheidsregels van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 wordt nagestreefd, een verzoeker als OE, die zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit en die een procedure tot ontbinding van het huwelijk inleidt voor de gerechten van die lidstaat, zich in een situatie bevindt die niet vergelijkbaar is met die van een verzoeker die wel onderdaan is van die lidstaat, zodat het niet in strijd is met het non-discriminatiebeginsel dat van eerstbedoelde verzoeker wordt vereist dat hij langer op het grondgebied van deze lidstaat heeft verbleven alvorens daar zijn verzoek te kunnen indienen.
24
Blijkens overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 draagt deze verordening ertoe bij een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Daartoe zijn in de hoofdstukken II en III van deze verordening met name regels ingevoerd inzake de bevoegdheid en inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen ter zake van ontbinding van het huwelijk, die de rechtszekerheid moeten waarborgen [arrest van 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot — Echtscheiding), C-289/20, EU:C:2021:955, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
25
In dat verband zijn in artikel 3 van die verordening, dat staat in hoofdstuk II ervan, de algemene criteria voor de bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk vastgelegd. Deze objectieve, alternatieve en exclusieve criteria komen tegemoet aan de behoefte aan een regeling die is afgestemd op de specifieke situatie van geschillen over de ontbinding van het huwelijk [arrest van 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot — Echtscheiding), C-289/20, EU:C:2021:955, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
26
Artikel 3, lid 1, onder a), eerste tot en met vierde streepje, van verordening nr. 2201/2003 verwijst weliswaar uitdrukkelijk naar de criteria van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten en van de verweerder, maar krachtens artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van die verordening kan de regel van de bevoegdheid van het forum actoris worden toegepast [arrest van 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot — Echtscheiding), C-289/20, EU:C:2021:955, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
27
Deze laatste bepalingen kennen namelijk onder bepaalde omstandigheden aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zijn gewone verblijfplaats heeft, de bevoegdheid toe om te beslissen over de ontbinding van het huwelijk.
28
Zo is een dergelijke bevoegdheid vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van verordening nr. 2201/2003 voor het geval de verzoeker er sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek heeft verbleven, terwijl artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van deze verordening die duur van het verblijf van de verzoeker verkort tot zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek indien hij onderdaan van de betrokken lidstaat is (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 42).
29
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de bevoegdheidsregels van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, met inbegrip van de regels in lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van dit artikel, beogen een evenwicht te waarborgen tussen enerzijds de mobiliteit van personen binnen de Europese Unie, met name door de rechten te beschermen van de echtgenoot die na de huwelijkscrisis de lidstaat van de gemeenschappelijke woonplaats heeft verlaten, en anderzijds de rechtszekerheid, met name die van de andere echtgenoot, door te waarborgen dat er een reële band bestaat tussen de verzoeker en de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om te beslissen over de ontbinding van het betrokken huwelijk [zie in die zin arresten van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punten 33, 49 en 50, en 25 november 2021, IB (Gewone verblijfplaats van een echtgenoot — Echtscheiding), C-289/20, EU:C:2021:955, punten 35, 44 en 56].
30
Vanuit het oogpunt van het doel om te verzekeren dat er een reële band bestaat met de lidstaat waarvan de gerechten deze bevoegdheid hebben, bevindt een verzoeker die onderdaan is van deze lidstaat en die na een huwelijkscrisis de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van het echtpaar verlaat en besluit terug te keren naar zijn land van herkomst, zich in beginsel niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van een verzoeker die niet de nationaliteit van die lidstaat bezit en er na een dergelijke crisis naartoe verhuist.
31
In de eerste situatie is het immers — zonder dat de nationaliteit van de echtgenoot op zich volstaat om te bepalen of is voldaan aan de criteria van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 — reeds mogelijk om de band van deze echtgenoot met de betrokken lidstaat te beoordelen, en wel op grond van het feit op zich dat hij onderdaan van die lidstaat is en dat hij dus met die lidstaat noodzakelijkerwijs institutionele en juridische banden en in de regel culturele, sociale, vermogensrechtelijke, taalkundige of familiebanden heeft. Een dergelijke band kan bijgevolg reeds bijdragen tot de vaststelling van de reële band die moet bestaan tussen de verzoeker en de lidstaat waarvan de gerechten deze bevoegdheid uitoefenen.
32
Deze beoordeling vindt steun in de overwegingen in punt 32 van het toelichtende verslag van A. Borrás over het Verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, het zogeheten ‘Brussel II-Verdrag’ (PB 1998, C 221, blz. 1), waarop de tekst van verordening nr. 2201/2003 is geïnspireerd. Volgens die overwegingen waarborgt het nationaliteitscriterium, dat thans is opgenomen in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, immers dat er ‘een eerste band met [de betrokken] lidstaat [bestaat]’.
33
Dit geldt in het algemeen niet voor het geval waarin een echtgenoot na een huwelijkscrisis besluit om te verhuizen naar een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is. Vóór zijn huwelijk had deze echtgenoot met die lidstaat immers meestal geen banden die vergelijkbaar zijn met die van een onderdaan van die lidstaat. De intensiteit van de band tussen de verzoeker en de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om uitspraak te doen over de ontbinding van het betrokken huwelijk, kan dus redelijkerwijs worden bepaald aan de hand van andere factoren, zoals in deze zaak de vrij lange van de verzoeker vereiste duur van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat van ten minste één jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek.
34
Bovendien berust het verschil in de minimumduur van het daadwerkelijke verblijf van de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek op het grondgebied van de lidstaat waarvan de gerechten deze bevoegdheid uitoefenen, naargelang de verzoeker al dan niet onderdaan van die lidstaat is, op een objectief gegeven dat de echtgenoot van de verzoeker zeker kent, namelijk de nationaliteit van zijn echtgenoot.
35
Zodra een echtgenoot na een huwelijkscrisis de gewone verblijfplaats van het echtpaar verlaat en terugkeert naar het grondgebied van de lidstaat waarvan hij onderdaan is om er zijn nieuwe gewone verblijfplaats te vestigen, kan de andere echtgenoot verwachten dat een verzoek tot ontbinding van het huwelijk eventueel bij de gerechten van die lidstaat wordt ingediend.
36
Aangezien de eerbiediging van de rechtszekerheid van deze andere echtgenoot minstens ten dele wordt gewaarborgd door de institutionele en juridische band — wegens de nationaliteit van zijn echtgenoot — met de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om uitspraak te doen over de ontbinding van het betrokken huwelijk, is het niet kennelijk ongeschikt dat de Uniewetgever een dergelijke band in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de vereiste duur van het daadwerkelijke verblijf van de verzoeker op het grondgebied van die lidstaat, waarvan hij onderdaan is, daar deze band het onderscheid vormt tussen de situatie van deze laatste verzoeker en die van de verzoeker die niet de nationaliteit van de betrokken lidstaat heeft.
37
Het door de Uniewetgever in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 gemaakte onderscheid berust ongetwijfeld op het vermoeden dat een onderdaan in beginsel nauwere banden heeft met zijn land van herkomst dan een persoon die geen onderdaan van de betrokken staat is.
38
Gelet op het doel om het bestaan van een reële band te waarborgen van de verzoeker met de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om uitspraak te doen over de ontbinding van het betrokken huwelijk, kan de objectieve aard van het in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 geformuleerde criterium, dat is gebaseerd op de nationaliteit van de verzoeker, evenwel niet worden betwist zonder dat de beoordelingsmarge van de Uniewetgever, die aan de vaststelling van dat criterium ten grondslag ligt, ter discussie wordt gesteld.
39
Bovendien heeft het Hof met betrekking tot een op de nationaliteit van de betrokkene gebaseerd criterium reeds aanvaard dat zelfs al leidt de instelling van een algemene en abstracte regeling in grensgevallen noodzakelijkerwijze nu en dan tot bezwaren, de wetgever niet kan worden verweten zijn toevlucht te hebben genomen tot een indeling in categorieën, indien deze in het licht van het nagestreefde doel niet neerkomt op een daadwerkelijke discriminatie (zie naar analogie arresten van 16 oktober 1980, Hochstrass/Hof van Justitie, 147/79, EU:C:1980:238, punt 14, en 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C-485/08 P, EU:C:2010:188, punt 81).
40
In casu kan het de Uniewetgever niet kwalijk worden genomen zich, wat de toepassing van de bevoegdheidsregel van het forum actoris betreft, gedeeltelijk te hebben gebaseerd op het criterium van de nationaliteit van de verzoeker om de vaststelling van de werkelijke band met de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om uitspraak te doen over de ontbinding van het betrokken huwelijk te vergemakkelijken, door voor de ontvankelijkheid van de vordering tot ontbinding van het huwelijk van de verzoeker die onderdaan van die lidstaat is, een kortere voorafgaande verblijfsperiode te vereisen dan die welke wordt vereist van een verzoeker die geen onderdaan van de betrokken lidstaat is.
41
Hieruit volgt dat, gelet op het doel om te verzekeren dat er een reële band bestaat tussen de verzoeker en de lidstaat waarvan de gerechten bevoegd zijn om uitspraak te doen over de ontbinding van het huwelijk, het door de Uniewetgever op basis van het nationaliteitscriterium in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 gemaakte onderscheid geen door artikel 18 VWEU verboden verschil in behandeling op grond van nationaliteit vormt.
42
Op basis van het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het in artikel 18 VWEU verankerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zijn gewone verblijfplaats heeft, zoals deze is geregeld in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, een minimumduur van het verblijf van de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek wordt vereist die zes maanden korter is dan die waarin is voorzien in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van die verordening, op grond dat de betrokkene onderdaan van deze lidstaat is.
Tweede vraag
43
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
44
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Het in artikel 18 VWEU verankerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zijn gewone verblijfplaats heeft, zoals deze is geregeld in artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, een minimumduur van het verblijf van de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek wordt vereist die zes maanden korter is dan die waarin is voorzien in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde streepje, van die verordening, op grond dat de betrokkene onderdaan van deze lidstaat is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2022