Vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117.
HR, 09-04-2021, nr. 20/01743
ECLI:NL:HR:2021:525
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/01743
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
ECLI:NL:HR:2021:525, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2021/17.19 met annotatie van Redactie
FED 2021/62 met annotatie van E. THOMAS
Belastingblad 2021/213 met annotatie van R.J. Kunst
NLF 2021/0838 met annotatie van Sara Verkaik
NTFR 2021/1259 met annotatie van mr. B. Schaafsma
Beroepschrift 09‑04‑2021
HOGE RAAD der NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
Zaaknummer: F.20/01743
[X]
woonachtig te [Z]
Belanghebbende
tegen
Dagelijks Bestuur GBLT
Gevestigd te Zwolle
Dagelijks Bestuur
Middel I: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Geen vermelding van datum waarop uitspraak waartegen verzet is uitgesproken
1.
Art. 8:77 lid 1 onder d Awb schrijft voor dat de schriftelijke uitspraak vermeldt de dag waarop de uitspraak is uitgesproken.
2.
Artikel 8:77 Awb maakt deel uit van afdeling 8.2.6 van de Awb. Afdeling 8.2.6 van deze wet is ook van toepassing op de uitspraak waarbij het beroep, zoals de uitspraak waartegen verzet, op de voet van afdeling 8.2.4 Awb vereenvoudigd wordt afgedaan (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6477, r.o.3.2.).
3.
Derhalve dient de uitspraak waartegen verzet de datum te vermelden waarop de uitspraak is uitgesproken. De uitspraak waartegen verzet d.d. 10 februari 2020 vermeldt deze datum echter niet. Die uitspraak is daarom in strijd met art. 8:77 lid 1 letter d Awb.
Conclusie tot hier
4.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren Belanghebbende verzoekt de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Belanghebbende verzoekt dat de uitspraak van de Rechtbank waartegen verzet vervalt ten aanzien van de ontbrekende datum waarop de uitspraak is uitgesproken en deze door de Rechtbank wordt vastgesteld. Door deze Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend. Belanghebbende verzoekt Uw Raad het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten van de cassatieprocedure.
Belanghebbende verzoekt Uw Raad Middel II eveneens te bespreken, indien Middel I gegrond wordt verklaard. Middel II ziet immers op de correcte vaststelling van de proceskostenvergoeding.
Middel II: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Onjuiste bepaling proceskostenvergoeding
1.
De Rechtbank overweegt in de uitspraak waartegen verzet d.d. 10 februari 2020 in punt 9:
‘Het beroep is kennelijk gegrond.’
2.
Vervolgens overweegt de rechtbank in de uitspraak waartegen verzet in punt 13:
‘Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 261 (1 punt, wegingsfactor 0'5)’
3.
Belanghebbende stelt in het verzetschrift (punt 9), onder verwijzing naar voornoemd Besluit proceskosten bestuursrecht, dat de proceskosten aldus op een onjuist bedrag zijn vastgesteld door de Heffingsambtenaar. Belanghebbende stelt dat deze proceskosten had dienen te worden vastgesteld op € 262,50. Belanghebbende concludeert vervolgens dat het verzet in zoverre gegrond dient te worden verklaard.
4.
De Heffingsambtenaar verklaart het verzet ongegrond en overweegt daartoe in de aangevallen uitspraak in punt 3:
’ Opposant heeft niet gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot een vereenvoudigde behandeling van het beroep is overgegaan. Ook is niet gebleken dat de rechtbank dit niet had mogen doen. Gelet hierop, ziet de rechtbank in hetgeen opposant heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de uitspraak van 10 februari 2020 niet in stand kan blijven. Dat in deze uitspraak € 1,50 te weinig aan proceskostenvergoeding zou zijn toegekend, maakt dit niet anders.’
5.
Met de onder punt 4 hiervóór aangehaalde motivering van de aangevallen uitspraak gaat de Rechtbank er klaarblijkelijk van uit dat bij een gegrondverklaring van het beroep geen aanleiding (meer) bestaat aan te nemen dat de uitspraak waartegen verzet niet in stand kan blijven.
Zulks berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe het volgende.
6.
Het verzet van Belanghebbende ziet niet op hetgeen in de hoofdzaak is beslist (i.c. dat het bestuursorgaan binnen 2 weken een besluit moet nemen), maar op het volgens Belanghebbende niet op een juiste wijze toepassing geven aan het bepaalde in art.8:75 Awb. Derhalve de vaststelling van de proceskostenvergoeding ter zake van het beroep.
In afdeling 8.2.4 Awb ontbreekt een regeling voor een dergelijk verzet. Uit het ontbreken van afwijkende, daarop toegespitste bepalingen vloeit voort dat de doeltreffendheid van een slechts op (het ontbreken van) een dergelijk nevendictum, gericht verzet in volle omvang
moet worden beoordeeld. Indien een zodanig verzet doel treft kan de rechter volstaan met in de uitspraak op verzet zo nodig de eerdere op, i.c., art.8:75 Awb gebaseerde beslissing in de uitspraak ex. art. 8:54 Awb vervallen verklaren, en vervolgens die beslissing te nemen die uit een correcte toepassing van het bepaalde in art. 8:75 Awb voortvloeit (Centrale Raad van Beroep 29 april 1996, nr. 95/938, AB 1997/24, JB 1996/141-zie de verwijzing naar deze uitspraak in PHR:2009:BH6477, punt 5.5.3. en 5.5.4). Zie eveneens Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7393 en HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:8918).
Zulks is miskend door de Rechtbank in de aangevallen uitspraak.
7.
Derhalve is het verzet in de aangevallen uitspraak ten onrechte ongegrond verklaard.
Conclusie tot hier
8.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de aangevallen uitspraak te vernietigen en het verzet gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt dat de uitspraak van de Rechtbank waartegen verzet vervalt ten aanzien van de beslissing op de proceskostenvergoeding en deze door de Rechtbank is vast te stellen op € 262,50. Door deze Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor deze Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend. Belanghebbende verzoekt Uw Raad het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten van de cassatieprocedure en de verzetsprocedure.
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 8:55 Awb; in verzet kan alleen over nevenbeslissing (kennelijke fout berekening proceskosten) worden geklaagd.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01743
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 24 april 2020, nr. AWB 19/2410 op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 10 februari 2020. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
De Rechtbank heeft op 10 februari 2020 uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb (hierna: vereenvoudigde behandeling) en het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Daarbij is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor het beroep toegekend. De Rechtbank heeft die vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 261 (1 punt, wegingsfactor 0,5).
2.2
In verzet was de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard omdat niet was gesteld of gebleken dat ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling van het beroep was overgegaan.
2.3
Het tweede middel, dat klaagt over het in 2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank, slaagt. Verzet tegen een met toepassing van artikel 8:54 Awb gedane uitspraak van de Rechtbank kan ook zijn gericht tegen de hoogte van de in die uitspraak toegekende proceskostenvergoeding.
2.4
Volgens onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb diende voor de beroepsfase te worden uitgegaan van een waarde van € 525 per punt zodat de proceskostenvergoeding € 262,50 moest zijn en niet € 261. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad deze kennelijke fout herstellen.
2.5
Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Uit hetgeen in 2.4 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad zal de zaak afdoen. De proceskostenvergoeding voor het beroep bedraagt, berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van dit arrest, 0,5 x € 534 dus € 267.1.
3. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak op verzet, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten voor het geding in beroep,
- verklaart de uitspraak in beroep vervallen, maar uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de proceskosten betreft,
- draagt het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 267 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep, en € 134 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het verzet.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021