ABRvS, 27-08-2014, nr. 201401625/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:3246
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-08-2014
- Zaaknummer
201401625/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3246, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑08‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2014-0377
Uitspraak 27‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van een afschrift van de aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) gedane melding met nummer 44706, afgewezen.
201401625/1/A3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2014 in zaak nr. 13/3597 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van een afschrift van de aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) gedane melding met nummer 44706, afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.W.P.B. Taminiau, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge het derde lid is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.
2. Bij brief van 18 juli 2012 heeft de IGZ aan [appellant] medegedeeld dat een melding, aangeduid met nummer 44706, is gedaan over zijn bijdrage als plastisch chirurg aan de klinische studie "Evaluation of the safety and long term cosmetic results of facial corrective plastic surgery with CON-CB-01-00 gel", maar dat er geen aanleiding is de melding nader te onderzoeken. [appellant] heeft de minister bij brief van 14 augustus 2012 verzocht om openbaarmaking van een afschrift van deze melding.
3. De minister heeft aan het besluit van 5 maart 2013 ten grondslag gelegd dat het in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob neergelegde belang in dit geval zwaarder weegt dan het publieke belang bij openbaarmaking van het document. Daartoe heeft de minister overwogen dat in de melding informatie staat opgenomen die raakt aan de persoonlijke levenssfeer van de melder. De melder heeft tijdens de hoorzitting alsmede in zijn zienswijze op het Wob-verzoek op overtuigende wijze gemotiveerd aangeduid om welke redenen zijn persoonlijke levenssfeer bij openbaarmaking in het geding zou zijn. Ook wanneer de naam en andere persoonsgegevens van de melder uit de melding worden verwijderd, valt nog steeds te herleiden wie de melder is, zodat openbaarmaking in geanonimiseerde vorm geen oplossing biedt. Aangezien de melder de informatie vertrouwelijk aan de IGZ heeft medegedeeld en te kennen heeft gegeven anoniem te willen blijven, dient openbaarmaking van een afschrift van de melding te worden geweigerd, aldus de minister.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de melder prevaleert boven het publieke belang van openbaarmaking. Daartoe voert hij aan dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom het voor de melder van belang is om anoniem te blijven, terwijl hij zich tegen de melding moet kunnen verweren. Bovendien is het algemeen belang ermee gediend indien hij als professioneel beroepsbeoefenaar zijn handelen toetsbaar kan maken. Deze belangen dienen zwaarder te wegen dan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat het besluit van de minister in strijd is met diens eigen regelgeving, in het bijzonder de "Leidraad Meldingen Inspectie voor de Gezondheidszorg 2010" (hierna: de leidraad), nu daarin de verplichting is opgenomen dat de beroepsbeoefenaar op wie de melding betrekking heeft daarover wordt geïnformeerd. In voornoemde brief van de IGZ van 18 juli 2012 wordt naar deze leidraad verwezen. Op basis hiervan is bij hem de verwachting gewekt dat de minister uitsluitend op basis van deze leidraad, en dus niet op basis van de Wob, beoordeelt of, en zo ja, op welke wijze informatie wordt verstrekt. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de minister ten onrechte de aan de beslissing van de IGZ ten grondslag liggende documenten niet openbaar heeft gemaakt, aldus [appellant].
4.1. Wat betreft de leidraad wordt overwogen dat deze niet door de formele wetgever is vastgesteld, maar door de minister. Reeds gelet hierop kan de leidraad niet worden aangemerkt als een aan de Wob derogerende openbaarmakingsregeling. Daarbij laat de Afdeling nog daar dat de passages waar [appellant] naar verwijst, zien op de situatie dat er aanleiding bestaat nader onderzoek naar de melding te verrichten, hetgeen in deze zaak niet het geval is geweest. De minister heeft het verzoek aldus terecht aan de Wob getoetst.
4.2. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de documenten die ten grondslag liggen aan de in de brief van 18 juli 2012 meegedeelde beslissing van de IGZ, niet openbaar heeft gemaakt. Eerst in het bezwaarschrift heeft [appellant] verzocht om openbaarmaking van deze documenten. De documenten die aan de beslissing van de IGZ ten grondslag liggen, vallen derhalve buiten de reikwijdte van het verzoek zoals dit ter beoordeling voorligt.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 april 2004 in zaak nr. 200304411/1), volgt dat het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. De besluitvorming kan niet leiden tot niet-algemene openbaarmaking, in die zin dat bekendmaking slechts plaatsvindt aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging uitsluitend het publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het persoonlijke belang dat de verzoeker stelt te hebben bij openbaarmaking, ook al is die openbaarmaking voor hem van groot gewicht. De rechtbank heeft derhalve terecht geen betekenis toegekend aan het door [appellant] gestelde belang dat hij zich tegen de inhoud van de melding moet kunnen verweren, mede omdat het algemeen belang ermee gediend zou zijn indien hij als professioneel beroepsbeoefenaar zijn handelen toetsbaar kan maken.
4.4. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201204534/1/A3) is voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan worden geweigerd, bepalend of bij openbaarmaking het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de melding en de zienswijze. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze documenten aan de orde zijn. Uit de melding en de zienswijze valt mogelijk te herleiden wie de schrijver hiervan is. De verklaring is in hoge mate persoonlijk van aard hetgeen aan effectieve anonimisering in de weg staat, omdat ook als de melding geanonimiseerd wordt, uit de melding nog kan worden afgeleid door wie de melding is gedaan. In dit verband is niet relevant of [appellant] de indiener van de melding en de zienswijze kent. Reeds uit de mogelijkheid dat de melding is te herleiden tot de persoon die de melding heeft gedaan, vloeit voort dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is. Met de rechtbank is de Afdeling eveneens van oordeel dat de minister, gelet op de inhoud van de melding en de zienswijze, alsmede de omstandigheid dat de melder de informatie vertrouwelijk aan de IGZ heeft medegedeeld en te kennen heeft gegeven anoniem te willen blijven, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
434-818.