ABRvS, 18-10-2017, nr. 201609320/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:2797
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-10-2017
- Zaaknummer
201609320/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2797, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑10‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:6945, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wet geurhinder en veehouderij
- Vindplaatsen
AR 2017/5402
JOM 2017/1100
OGR-Updates.nl 2017-0206
Uitspraak 18‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 december 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een pluimveestal op het perceel aan [locatie 31] te Baarle-Nassau (hierna: het perceel).
201609320/1/A1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], te Alphen, en anderen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. Vereniging ABC Milieugroep, gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau, en [appellant sub 2B], wonend te Baarle-Nassau, (hierna tezamen en in enkelvoud: ABC Milieugroep)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 november 2016 in zaken nrs. 16/1021 en 16/1061 in het geding tussen:
ABC Milieugroep,
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij])
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een pluimveestal op het perceel aan [locatie 31] te Baarle-Nassau (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 7 november 2016 heeft de rechtbank de door ABC Milieugroep en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 29 december 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
ABC Milieugroep heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
ABC Milieugroep en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2017, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [persoon], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], Vereniging ABC Milieugroep, vertegenwoordigd door [gemachtigde], voorzitter, en [appellant sub 2B], beiden bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door H. van der Borst, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] oefent op het perceel een veehouderij uit. Het bedrijf richt zich met name op het houden van pluimvee. [appellant sub 1] heeft bij besluit van 1 november 2007 een milieuvergunning gekregen voor het uitbreiden van de veehouderij met twee pluimveestallen. Bij besluit van 29 mei 2012 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan de raad van de gemeente Baarle-Nassau met toepassing van artikel 9.4, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2011 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening Ruimte 2011) ontheffing verleend van artikel 9.4, eerste lid, onder d, van deze verordening, waardoor in afwijking van artikel 9.4, eerste lid, onder d, het bouwvlak mag worden uitgebreid tot maximaal 2,5 ha.
Het besluit van 29 december 2015 ziet op de benodigde omgevingsvergunning voor het bouwen van één van de voor de uitvoering van de milieuvergunning benodigde stallen. De andere stal wordt vooralsnog niet gerealiseerd. De bouw van de stal is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1990 (partiële herziening 1994)" (hierna: het bestemmingsplan), omdat een deel van de stal buiten het agrarisch bouwvlak wordt gebouwd. Het gebouw is verder in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan voorziet in een nokhoogte van 8,33 m, terwijl het bestemmingsplan een nokhoogte van maximaal 8 m toestaat. Teneinde dit bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college de aangevraagde activiteit ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 7.3 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening Ruimte 2014). De rechtbank heeft het besluit van 29 december 2015 vernietigd, omdat in ieder geval de achtergrondbelasting op de woning aan het [locatie 3] meer dan 20% zal bedragen zonder dat compenserende maatregelen worden genomen, hetgeen in strijd is met artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening Ruimte 2014. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen zorgvuldige dialoog gevoerd als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub V, van deze verordening.
Wettelijk kader
2. Artikel 7.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening Ruimte 2014, luidt:
"Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:
[…]
III. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
[…]
V. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling."
Artikel 2, eerste lid, luidt:
"Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen:
[…]
c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
[…]."
Hoger beroep [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] heeft haar betoog over de bij besluit van 29 mei 2012 verleende ontheffing ter zitting ingetrokken.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de woningen aan [locatie 2] en [locatie 3] geurgevoelige objecten zijn als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening Ruimte 2014. Zij voert daartoe aan dat niet alleen moet worden aangesloten bij de definitie van ‘geurgevoelig object’ in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), maar ook bij de systematiek van deze wet. Uit de Wgv volgt dat voor voormalige agrarische bedrijfswoningen alleen afstandsnormen gelden en geen geurnormen. De in artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening Ruimte 2014 gestelde geurnormen gelden daarom ook niet voor voormalige agrarische bedrijfswoningen, aldus Maatschap
Vermeiren-[partij]. Zij voert verder aan dat, ook indien enkel de definitie van geurgevoelig object uit de Wgv moet worden gevolgd en niet de systematiek, de woningen aan [locatie 2] en [locatie 3] geen geurgevoelige objecten zijn, omdat ze geen woonbestemming maar een agrarische bestemming hebben. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank buiten het geschil is getreden door te overwegen dat de woning aan [locatie 2] een geurgevoelig object is, aangezien de bewoners van deze woning dit in beroep niet hebben aangevoerd.
4.1. In artikel 1 van de Wgv is "geurgevoelig object" als volgt gedefinieerd:
"gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf."
4.2. In de Verordening Ruimte 2014 is geen definitie opgenomen van "geurgevoelig object". De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voor de uitleg van dit begrip heeft kunnen aansluiten bij de definitie in de Wgv.
Niet in geschil is dat de woningen aan [locatie 2] en het [locatie 3] (voormalige) agrarische bedrijfswoningen zijn. Dat de percelen waar deze woningen op gerealiseerd zijn de bestemming "Agrarisch gebied" hebben, betekent niet dat de woningen geen geurgevoelige objecten zijn. Hiervoor is, gelet op artikel 1 van de Wgv, immers niet de bestemming "Agrarisch gebied" van belang, maar het antwoord op de vraag of een gebouw gebruikt mag worden voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Op grond van artikel 5, onder A, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mag op een perceel met de bestemming "Agrarisch gebied" binnen het bouwvlak een agrarische bedrijfswoning worden gebouwd. Een agrarische bedrijfswoning is ingevolge de planvoorschriften bedoeld voor menselijk wonen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de (voormalige) agrarische bedrijfswoningen aan [locatie 2] en het [locatie 3] als geurgevoelige objecten aangemerkt. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft de rechtbank ook de woning aan [locatie 2] bij haar oordeel mogen betrekken, nu [partij] heeft betoogd dat de verleende vergunning tot teveel geurhinder op zijn woning zal leiden.
Wat betreft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten aansluiten bij de systematiek van de Wgv, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3 bij de Wgv wordt expliciet onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij, of die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en overige geurgevoelige objecten. Dat voor de uitleg van het begrip "geurgevoelig object" wordt aangesloten bij de definitie uit artikel 1 van de Wgv, betekent niet dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het in artikel 3 gemaakte onderscheid ook geldt voor artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub III, van de Verordening Ruimte 2014. De tekst van dit artikel noch de toelichting bij de Verordening Ruimte 2014 geeft hiertoe aanleiding.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de woningen aan [locatie 2] en [locatie 3] als geurgevoelige objecten moeten worden aangemerkt en zodoende getoetst moet worden of de achtergrondbelasting niet hoger is dan 20%. Niet in geschil is dat in ieder geval de achtergrondbelasting op de woning aan het [locatie 3] hoger is dan 20% en er geen maatregelen worden getroffen door [appellant sub 1] die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het besluit van 29 december 2015 op dit punt gebrekkig is.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub V, van de Verordening Ruimte 2014 onverbindend moet worden verklaard. Zij voert daartoe aan dat het voeren van een zorgvuldige dialoog ruimtelijke relevantie ontbeert, nu er geen verplichting bestaat om ruimtelijke gevolgen te verbinden aan de uitkomst van de dialoog.
[appellant sub 1] betoogt subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen zorgvuldige dialoog over de belangen van de omgeving is gevoerd. Zij stelt dat er op 27 maart 2008 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de gemeente, buurtbewoners en de maatschap heeft plaatsgevonden over de verleende milieuvergunning. Aangezien de bij besluit van 29 december 2015 verleende omgevingsvergunning voor bouwen slechts ter uitvoering van deze milieuvergunning dient, is het niet nodig om opnieuw de belangen te bespreken, aldus [appellant sub 1].
5.1. Anders dan [partij] aanvoert, leidt de omstandigheid dat [appellant sub 1] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 29 december 2015 er niet toe dat zij in hoger beroep geen beroep kan doen op een mogelijke onverbindendheid van artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub V, van de Verordening Ruimte 2014, reeds omdat zij bij dit besluit de door haar gevraagde omgevingsvergunning heeft verkregen en er daarom voor haar geen reden bestond om beroep in te stellen.
Hoewel het voeren van een zorgvuldige dialoog de vergunningaanvrager niet verplicht rekening te houden met de uitkomsten van de dialoog, kan het er wel toe leiden dat bij de aanvraag om vergunningverlening of op andere wijze aandacht wordt besteed aan de wensen en zorgen van de omgeving met betrekking tot de ruimtelijke gevolgen van het plan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het artikel in zoverre onverbindend is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten aanzien van de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunning geen zorgvuldige dialoog heeft plaatsgevonden. De aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend in 2013. De dialoog van 27 maart 2008 had op dat moment reeds 5 jaar daarvoor plaatsgevonden. Tussen de dialoog en het moment van aanvragen zit dermate veel tijd, dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat de destijds aan de orde gestelde belangen nog dezelfde zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college ter zitting heeft opgemerkt dat zorgen ten aanzien van fijnstof toentertijd niet zijn besproken. Voorts is van belang dat de dialoog van 27 maart 2008 weliswaar ook op de milieuvergunning van 1 november 2007 zag, maar is gevoerd naar aanleiding van klachten van buurtbewoners. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat er in strijd met artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub V, van de Verordening Ruimte 2014 geen zorgvuldige dialoog heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast dan wel zelf in de zaak heeft voorzien.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3557, is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een bestuurlijke lus toe te passen discretionair van aard. De rechtbank heeft in de uitspraak gemotiveerd waarom niet wordt overgegaan tot het toepassen van een bestuurlijke lus. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep ABC Milieugroep
7. Het betoog van ABC Milieugroep dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vergunning in strijd met artikel 7 van het Verdrag van Granada is verleend, faalt. Daartoe wordt overwogen dat toetsing aan een artikel van een verdrag alleen kan plaatsvinden als dit artikel rechtstreekse werking heeft. Artikel 7 van het Verdrag van Granada richt zich tot de lidstaten en bevat, gelet op de formulering, geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is, aangezien deze bepaling niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zondermeer als objectief recht te worden toegepast.
Conclusie en proceskosten
8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
531-811.