Procestaal: Engels.
HvJ EU, 27-05-2019, nr. C-508/18 PPU, nr. C-82/19 PPU
ECLI:EU:C:2019:456
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
27-05-2019
- Magistraten
K. Lenaerts,, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-508/18 PPU
C-82/19 PPU
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
OG (Parquet de Lübeck)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:456, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑05‑2019
ECLI:EU:C:2019:337, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 30‑04‑2019
Uitspraak 27‑05‑2019
K. Lenaerts,, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, I. Jarukaitis
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend respectievelijk door de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) bij beslissing van 31 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2018, en door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 4 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2019, in de procedures voor de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen
OG (C-508/18),
PI (C-82/19 PPU),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, K. Jürimäe(rapporteur)enC. Lycourgos, kamerpresidenten, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien het verzoek van de High Court van 4 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2019, om de prejudiciële verwijzing in zaak C-82/19 PPU overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,
gezien de beslissing van de Vierde kamer van 14 februari 2019 om dit verzoek in te willigen,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
OG, vertegenwoordigd door E. Lawlor, BL, en R. Lacey, SC, geïnstrueerd door M. Moran, solicitor,
- —
PI, vertegenwoordigd door D. Redmond, barrister, en R. Munro, SC, geïnstrueerd door E. King, solicitor,
- —
de Minister for Justice and Equality, vertegenwoordigd door J. Quaney, M. Browne, G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door B. M. Ward, A. Hanrahan en J. Benson, BL, en P. Caroll, SC,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Z. L. Ngo en J. Nymann-Lindegren als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller, M. Hellmann en A. Berg als gemachtigden, vervolgens door M. Hellmann, J. Möller en A. Berg als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Dubois en E. de Moustier als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Vasiliauskienė, J. Prasauskienė, G. Taluntytė en R. Krasuckaitė als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en Z. Wagner als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse, K. Ibili en J. Schmoll als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters, J. Tomkin en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Ierland van twee Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd, respectievelijk, in zaak C-508/18, op 13 mei 2016 door de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Lübeck (openbaar ministerie bij het Landgericht Lübeck, Duitsland; hierna: ‘openbaar ministerie van Lübeck’), met het oog op de strafvervolging die tegen OG is ingesteld, en in zaak C-82/19 PPU, op 15 maart 2018 door de Staatsanwaltschaft Zwickau (openbaar ministerie van Zwickau, Duitsland), met het oog op de strafvervolging die tegen PI is ingesteld.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5, 6, 8 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
4
Artikel 1 van voormeld kaderbesluit (‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’) luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.’
5
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld. Artikel 5 van het kaderbesluit bepaalt welke garanties de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.
6
In artikel 6 van het kaderbesluit (‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’) wordt bepaald:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
Iers recht
7
Bij de European Arrest Warrant Act 2003 (wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel van 2003), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘EAW Act’), is kaderbesluit 2002/584 in Iers recht omgezet. Section 2, lid 1, eerste alinea, van de EAW Act luidt als volgt:
‘‘rechterlijke autoriteit’: de rechter, magistraat of andere persoon die op grond van het recht van de betrokken lidstaat bevoegd is om dezelfde of soortgelijke taken uit te oefenen als die welke een rechter van [Ierland] uitoefent in het land op grond van section 33’.
8
Section 20 van de EAW Act bepaalt het volgende:
- ‘(1)
In procedures waarop deze wet van toepassing is, kan de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) ingeval hij van oordeel is dat de aan hem verstrekte bewijsstukken of gegevens niet volstaan om zijn taken in het kader van deze wet uit te voeren, verlangen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of de uitvaardigende staat, al naargelang het geval, dat door hem te specifiëren aanvullende bewijsstukken of gegevens worden verstrekt binnen de door hem aan te geven termijn.
- (2)
De centrale autoriteit van de staat kan ingeval zij van oordeel is dat de aan haar op grond van deze wet verstrekte bewijsstukken of gegevens niet volstaan voor haar of de High Court om de taken in het kader van deze wet uit te voeren, verlangen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of de uitvaardigende staat, al naargelang het geval, dat door haar te specifiëren aanvullende bewijsstukken of gegevens worden verstrekt binnen de door haar aan te geven termijn. […]’
Duits recht
9
§ 146 van het Gerichtsverfassungsgesetz (wet op de rechterlijke organisatie; hierna: ‘GVG’), bepaalt:
‘Ambtenaren van het openbaar ministerie moeten de dienstinstructies van hun leidinggevenden in acht te nemen.’
10
§ 147 GVG luidt:
‘Het recht van toezicht en leiding komt toe aan:
- 1.
de Bundesminister der Justiz und für Verbraucherschutz (federale minister van Justitie en Consumentenbescherming), ten aanzien van de federale procureur-generaal en de federale openbaar aanklagers;
- 2.
de Landesjustizverwaltung (instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling), ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie van de desbetreffende deelstaat;
- 3.
de hoogste ambtenaar in rang van het openbaar ministerie bij de Oberlandesgerichten (hoogste rechterlijke instanties van de deelstaten) en de Landesgerichten (rechter in eerste of tweede aanleg van de deelstaten), ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie in hun respectieve rechtsgebied.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-508/18
11
OG is een in Ierland verblijvende Litouws staatsburger. Op 13 mei 2016 is zijn overlevering gevraagd op grond van een door het openbaar ministerie van Lübeck uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging voor feiten die OG in de loop van 1995 zou hebben gepleegd en die door het openbaar ministerie zijn gekwalificeerd als ‘moord en doodslag, zware mishandeling’.
12
OG stelde bij de High Court beroep in ter betwisting van de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel, waarbij hij onder meer betoogde dat het openbaar ministerie van Lübeck geen ‘rechterlijke autoriteit’ is in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
13
Tot staving van deze stelling heeft OG zich gebaseerd op een juridisch advies van een Duitse advocaat waaruit met name bleek dat het openbaar ministerie naar Duits recht niet de autonome of onafhankelijke status heeft van een rechterlijke instantie maar deel uitmaakt van een door de minister van Justitie geleide administratieve hiërarchie, zodat er een risico is van politieke inmenging in de overleveringsprocedures. Bovendien is het openbaar ministerie volgens hem geen rechterlijke autoriteit die bevoegd is om de hechtenis of de aanhouding van een persoon te gelasten, behoudens in uitzonderlijke gevallen. Alleen een rechter of een rechterlijke instantie heeft deze bevoegdheid. Het openbaar ministerie is bevoegd voor de tenuitvoerlegging van een door een rechter of een rechterlijke instantie uitgevaardigd nationaal aanhoudingsbevel, in voorkomend geval door een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Bijgevolg is geen enkele ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betrokken geweest bij het uitvaardigen van het Europees aanhoudingsbevel tegen OG.
14
In die omstandigheden heeft de High Court zich via de Ierse centrale autoriteit tot het openbaar ministerie van Lübeck gewend teneinde aanvullende informatie te ontvangen over de door OG verstrekte gegevens met betrekking tot de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ van dit openbaar ministerie, met name in het licht van de arresten van 10 november 2016, Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:858), en 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860).
15
Op 8 december 2016 heeft het openbaar ministerie van Lübeck op dit verzoek geantwoord dat het openbaar ministerie naar Duits recht een orgaan van de strafrechtsbedeling is, net als de nationale rechterlijke instanties, en dat het is belast met de vervolging en de deelname aan de strafprocedure. Het heeft met name tot taak de rechtmatigheid, de regelmatigheid en het goede verloop van de onderzoeksprocedure te verzekeren. Het openbaar ministerie schept de voorwaarden voor de uitoefening van de rechterlijke macht en voert de rechterlijke beslissingen uit. Het beschikt, in tegenstelling tot rechters, over het recht om onderzoeksprocedures op te starten.
16
Wat zijn banden met de Schleswig-Holsteinischer Minister für Justiz (minister van Justitie van de deelstaat Sleeswijk-Holstein, Duitsland) betreft, heeft het openbaar ministerie van Lübeck te kennen gegeven dat deze minister ten aanzien van het openbaar ministerie niet beschikt over een instructiebevoegdheid. Op grond van het nationale recht kan alleen de Staatsanwaltschaft beim Schleswig-Holsteinischen Oberlandesgericht (procureur-generaal van het openbaar ministerie bij het Schleswig-Holsteinische Oberlandesgericht, Duitsland; hierna: ‘procureur-generaal’), die aan het hoofd staat van het openbaar ministerie van deze deelstaat, een instructie richten tot de Leitender Oberstaatsanwalt der Staatsanwaltschaft Lübeck (eerste openbaar aanklager bij het openbaar ministerie van Lübeck, Duitsland). Bovendien is de instructiebevoegdheid nader geregeld door de grondwet van de Bondrepubliek Duitsland en het legaliteitsbeginsel dat de strafprocedure beheerst, een beginsel dat zelf uit het beginsel van de rechtsstaat voortvloeit. Hoewel die minister, in voorkomend geval, jegens de procureur-generaal een ‘externe’ instructiebevoegdheid kan uitoefenen, moet hij deze beginselen in acht nemen. Voorts dient hij in de deelstaat Sleeswijk-Holstein de president van de Landtag (parlement van de deelstaat) ervan op de hoogte te brengen wanneer hij een instructie geeft aan de procureur-generaal. In casu werd ten aanzien van OG door de genoemde minister geen enkele instructie gegeven aan de procureur-generaal, noch door laatstgenoemde aan het openbaar ministerie van Lübeck.
17
De High Court verwierp op 20 maart 2017 het argument van OG dat het openbaar ministerie van Lübeck niet als ‘rechterlijke autoriteit’ kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. De Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), waarbij hoger beroep aanhangig is gemaakt, heeft het vonnis van de High Court bevestigd.
18
De verwijzende rechter, de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland), heeft toestemming gegeven om hoger beroep in te stellen tegen het arrest van de Court of Appeal.
19
Gelet op de bewijselementen waarover de verwijzende rechter beschikt, heeft hij twijfels over de vraag of het openbaar ministerie van Lübeck voldoet aan de voorwaarde van onafhankelijkheid en aan de voorwaarde betreffende de rol in de strafrechtsbedeling, zoals die zijn neergelegd in de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483), 10 november 2016, Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:858), 10 november 2016, Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:860), en 10 november 2016, Kovalkovas (C-477/16 PPU, EU:C:2016:861), om te kunnen worden aangemerkt als een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
20
Volgens deze rechter lijkt het openbaar ministerie van Lübeck, gelet op de institutionele situatie van het Duitse openbaar ministerie, ondergeschikt te zijn aan het gezag en de instructies van de uitvoerende macht. Daarom twijfelt de verwijzende rechter of dit openbaar ministerie voldoet aan de in die rechtspraak geformuleerde beginselen en of in de bij hem aanhangige zaak zijn onafhankelijkheid kan worden vastgesteld op basis van het enkele feit dat door de uitvoerende macht geen enkel bevel noch een instructie werd gegeven met betrekking tot het tegen OG uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
21
Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat het openbaar ministerie weliswaar een essentiële rol heeft in de rechtsbedeling in Duitsland, maar functies uitoefent die zich onderscheiden van die van rechterlijke instanties en rechters. Gesteld dat aan de voorwaarde van onafhankelijkheid is voldaan, is dus niet zeker dat het openbaar ministerie voldoet aan de voorwaarde inzake de rechtsbedeling of de deelname in de rechtsbedeling, hetgeen noodzakelijk is om als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te worden aangemerkt.
22
Daarop heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de onafhankelijkheid van een openbaar aanklager ten opzichte van de uitvoerende macht worden vastgesteld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden vastgesteld?
- 2)
Is een openbaar aanklager die volgens het nationale recht rechtstreeks of indirect kan worden aangestuurd door of instructies kan ontvangen van een ministerie van Justitie, voldoende onafhankelijk van de uitvoerende macht teneinde te kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit?
- 3)
Indien dat het geval is, moet de openbaar aanklager dan tevens functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden vastgesteld?
- 4)
Kan een openbaar aanklager die onafhankelijk is ten opzichte van de uitvoerende macht, worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, indien zijn taken niet verder gaan dan onderzoeken opstarten en voeren en ervoor zorgen dat deze objectief en rechtsgeldig verlopen, verdachten in staat van beschuldiging stellen, rechterlijke beslissingen ten uitvoer leggen en personen wegens strafbare feiten vervolgen, en hij geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken mag uitoefenen?
- 5)
Kan de openbaar aanklager van Lübeck worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit […]?’
Zaak C-82/19 PPU
23
Op 15 maart 2018 heeft het openbaar ministerie van Zwickau (Duitsland) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen PI, een Roemeens staatsburger, met het oog op zijn overlevering voor strafvervolging wegens feiten die werden aangemerkt als ‘georganiseerde of gewapende diefstal’. Dit bevel werd op 12 september 2018 ter uitvoering bekrachtigd door de verwijzende rechter, de High Court. PI werd op grond van dit bevel op 15 oktober 2018 gearresteerd en bevindt zich sinds die datum in hechtenis.
24
De verwijzende rechter legt uit dat hij wordt geconfronteerd met hetzelfde probleem als door de Supreme Court in zaak C-508/18 aan de orde is gesteld.
25
PI heeft zijn overlevering op grond van het Europees aanhoudingsbevel betwist, en daartoe onder meer betoogd dat het openbaar ministerie van Zwickau geen ‘rechterlijke autoriteit’ is in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, die bevoegd is voor het uitvaardigen van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel.
26
Tot staving van deze stelling heeft PI zich gebaseerd op hetzelfde juridisch advies als dat bedoeld in punt 13 van het onderhavige arrest, met betrekking tot het openbaar ministerie van Lübeck, en op een advies van deze advocaat over het openbaar ministerie van Zwickau.
27
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter zich via de Ierse centrale autoriteit tot het openbaar ministerie van Zwickau gewend teneinde aanvullende informatie te verkrijgen over de bewijselementen die door PI waren overgelegd met betrekking tot de status van dat openbaar ministerie.
28
In zijn antwoord van 24 januari 2019 heeft dit laatste het door het Amtsgericht Zwickau (rechter in eerste aanleg Zwickau, Duitsland) uitgevaardigde nationale aanhoudingsbevel waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, aan de verwijzende rechter toegezonden, en erop gewezen dat het eerste aanhoudingsbevel was uitgevaardigd door een onafhankelijke rechter. Bovendien heeft het openbaar ministerie van Zwickau aangegeven dat het, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de bevoegde autoriteit is voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel.
29
Een nieuw verzoek werd gericht aan het openbaar ministerie van Zwickau om te bepalen of het dezelfde aanpak hanteerde als het openbaar ministerie van Lübeck in zaak C-508/18. Op 31 januari 2019 antwoordde het openbaar ministerie van Zwickau het volgende:
‘In antwoord op uw brief van 28 januari 2019, waarbij u de door het openbaar ministerie van Lübeck (Duitsland) overgelegde documenten heeft gevoegd, bevestig ik dat ik het standpunt van het openbaar ministerie van Lübeck aangaande de status van het openbaar ministerie in de rechtsorde van de Bondsrepubliek Duitsland deel. Ik wil hieraan toevoegen dat de door het openbaar ministerie van Zwickau betreffende de beklaagde gevoerde onderzoeken onafhankelijk worden verricht, zonder politieke inmenging. Noch de [Generalstaatsanwaltschaft Dresden (procureur-generaal van Dresden, Duitsland)], noch de [Justizminister des Freistaats Sachsen (minister van Justitie van de deelstaat Saksen, Duitsland)] heeft op enig moment instructies gegeven.’
30
In die context vraagt de High Court, net als de Supreme Court in zaak C-508/18, zich af welke criteria een nationale rechter moet hanteren om te bepalen of een openbaar ministerie al dan niet een ‘rechterlijke autoriteit’ is in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
31
In die omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de onafhankelijkheid van een openbaar aanklager ten opzichte van de uitvoerende macht worden vastgesteld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden vastgesteld?
- 2)
Is een openbaar aanklager die volgens het nationale recht rechtstreeks of indirect kan worden aangestuurd door of instructies kan ontvangen van een ministerie van Justitie, voldoende onafhankelijk van de uitvoerende macht teneinde te kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit?
- 3)
Indien dat het geval is, moet de openbaar aanklager dan tevens functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden vastgesteld?
- 4)
Kan een openbaar aanklager die onafhankelijk is ten opzichte van de uitvoerende macht, worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, indien zijn taken niet verder gaan dan onderzoeken opstarten en voeren en ervoor zorgen dat deze objectief en rechtsgeldig verlopen, verdachten in staat van beschuldiging stellen, rechterlijke beslissingen ten uitvoer leggen en personen wegens strafbare feiten vervolgen, en hij geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken mag uitoefenen?
- 5)
Kan de openbaar aanklager van Zwickau worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit […]?’
Procedure bij het Hof
Zaak C-508/18
32
De verwijzende rechter in zaak C-508/18 heeft het Hof verzocht om de zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de versnelde procedure te behandelen.
33
Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, Minister for Justice and Equality (C-508/18 en C-509/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:766).
34
Bij beslissing van de president van het Hof werd besloten zaak C-508/18 bij voorrang te behandelen.
Zaak C-82/19 PPU
35
De verwijzende rechter in zaak C-82/19 PPU heeft de toepassing gevraagd van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
36
Ter onderbouwing van dit verzoek voert hij met name aan dat PI thans zijn vrijheid is ontnomen in afwachting van zijn overlevering aan de Duitse autoriteiten.
37
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de prejudiciële verwijzing in die zaak betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. De verwijzing kan dus volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.
38
In de tweede plaats moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De jegens PI genomen detentiemaatregel is blijkens de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen immers gelast in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen de betrokkene uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.
39
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 14 februari 2019 besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing in zaak C-82/19 PPU volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
40
Bovendien heeft zij besloten de zaak naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.
41
Aangezien de zaken C-508/18 en C-82/19 PPU verknocht zijn, dienen zij voor het arrest te worden gevoegd.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
42
Met hun respectievelijke vragen, die samen moeten worden behandeld, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die bevoegd zijn voor strafvervolging en zich in een ondergeschikte positie bevinden ten opzichte van een orgaan van de uitvoerende macht van deze lidstaat, zoals een minister van Justitie, en die in een individueel geval rechtstreeks of indirect kunnen worden aangestuurd door of instructies kunnen ontvangen van dat orgaan in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
43
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die laatste berust, in het Unierecht van fundamenteel belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44
Wat meer bepaald kaderbesluit 2002/584 betreft, volgt uit overweging 6 daarvan dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt.
45
Aan dit beginsel wordt toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de in de artikelen 3, 4, en 4 bis van dit kaderbesluit exhaustief opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. Evenzo mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die restrictief moet worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46
Het beginsel van wederzijdse erkenning veronderstelt echter dat alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit ten uitvoer worden gelegd. Blijkens dit artikel is een dergelijk aanhoudingsbevel een ‘rechterlijke beslissing’, hetgeen uitvaardiging door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit vereist (zie in die zin arresten van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 28, en 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 29).
47
Volgens artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
48
Ofschoon het overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie aan de lidstaten staat om op basis van hun nationaal recht de ‘rechterlijke autoriteit’ aan te wijzen die bevoegd is voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel, kan de betekenis en de strekking van dit begrip niet worden overgelaten aan de beoordeling van elke lidstaat (zie in die zin arresten van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punten 30 en 31, en 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punten 31 en 32).
49
Dit begrip dient in de gehele Unie autonoom en uniform te worden uitgelegd, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de context ervan en het doel van het kaderbesluit (zie in die zin arresten van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 32, en 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 33).
50
In dit verband dient in de eerste plaats te worden gememoreerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de in deze bepaling gebezigde term ‘rechterlijke autoriteit’ niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook autoriteiten kan omvatten die in de betrokken lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, in tegenstelling tot met name ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht (zie in die zin arresten van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punten 33 en 35, en 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punten 34 en 36).
51
Hieruit volgt dat het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 ook autoriteiten van een lidstaat kan omvatten die zonder noodzakelijkerwijze rechters of rechterlijke instanties te zijn, deelnemen aan de strafrechtsbedeling in deze lidstaat.
52
Deze uitlegging wordt ten eerste bevestigd door de context van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. In dat verband moet worden opgemerkt dat dit kaderbesluit een instrument is voor rechterlijke samenwerking op het gebied van het strafrecht, welke gebaseerd is op wederzijdse erkenning, niet alleen van door de strafrechtelijke instanties uitgesproken definitieve beslissingen, maar ruimer van beslissingen die door de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten in het kader van de strafprocedure worden genomen, daaronder begrepen de fase van deze procedure die betrekking heeft op de strafvervolging.
53
De justitiële samenwerking in strafzaken waarin was voorzien bij artikel 31 EU, dat de rechtsgrondslag vormt van kaderbesluit 2002/584, verwees met name naar de samenwerking tussen rechterlijke instanties van de lidstaten inzake zowel de procedure als de tenuitvoerlegging van beslissingen.
54
Het begrip ‘procedure’ dat ruim wordt opgevat, kan de strafprocedure in haar geheel bestrijken, te weten de fase die voorafgaat aan het strafproces, het strafproces zelf en de fase van de tenuitvoerlegging van de definitieve beslissing van een strafrechter betreffende een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit.
55
Deze uitlegging wordt ondersteund door de bewoordingen van artikel 82, lid 1, onder d), VWEU, dat in de plaats kwam van artikel 31 EU, en dat thans bepaalt dat de justitiële samenwerking in strafzaken ziet op de samenwerking tussen de justitiële instanties of gelijkwaardige autoriteiten in het kader van strafvervolging en de tenuitvoerlegging van beslissingen.
56
De voorgaande uitlegging wordt ten tweede ook bevestigd door het doel van kaderbesluit 2002/584, dat blijkens overweging 5 bestaat in de invoering van een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
57
Kaderbesluit 2002/584 heeft immers met de instelling van een vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, tot doel om de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die, overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen, tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 22 december 2017, Ardic, C-571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Zoals bepaald in artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit kan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel aldus twee verschillende doelen hebben. Dit aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op instelling van een strafvervolging in de uitvaardigende lidstaat, dan wel uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel in diezelfde lidstaat (zie in die zin arrest van 21 oktober 2010, B., C-306/09, EU:C:2010:626, punt 49).
59
Voor zover het Europees aanhoudingsbevel het vrije verkeer van aan een uitspraak voorafgaande rechterlijke beslissingen inzake strafvervolging vergemakkelijkt, dient bijgevolg te worden geoordeeld dat de autoriteiten die op grond van het nationale recht bevoegd zijn om dergelijke beslissingen te nemen, binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit kunnen vallen.
60
Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
61
In casu volgt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de openbare ministeries in Duitsland een essentiële rol spelen bij de afwikkeling van de strafprocedure.
62
In dit verband heeft de Duitse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen erop gewezen dat overeenkomstig het Duitse strafprocesrecht de instelling van de publieke vordering toekomt aan de openbare ministeries, die dus als enige bevoegd zijn om de strafvervolging in te leiden. Op grond van het legaliteitsbeginsel zijn de openbare ministeries bovendien in beginsel verplicht om een onderzoek in te stellen naar eenieder die van een strafbaar feit wordt verdacht. Uit deze informatie vloeit dus voort dat de openbare ministeries in het algemeen in het kader van de strafprocedure de voorwaarden dienen te scheppen voor de uitoefening van de rechterlijke macht door de strafrechters van die lidstaat.
63
In die omstandigheden kunnen dergelijke openbare ministeries worden geacht deel te nemen aan de strafrechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
64
In de tweede plaats betwijfelen de verwijzende rechters, onder verwijzing naar het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde openbare ministeries aan dit vereiste voldoen, voor zover zij deel uitmaken van een hiërarchische structuur die afhangt van de minister van Justitie van de betrokken deelstaat en waarin die minister beschikt over toezichts- en aansturingsbevoegdheden, en zelfs instructiebevoegdheid ten aanzien van entiteiten die, zoals deze openbare ministeries, aan hem ondergeschikt zijn.
65
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat kaderbesluit 2002/584 beoogt te komen tot een vereenvoudigde regeling waarbij overlevering rechtstreeks plaatsvindt tussen rechterlijke autoriteiten, ter vervanging van de klassieke regeling van samenwerking tussen soevereine staten waarbij sprake is van een rol voor en beoordeling door de politieke autoriteiten, zodat het vrije verkeer van beslissingen in strafzaken wordt verzekerd in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 41).
66
Daarbij zij aangetekend dat wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en overlevering van een gezochte persoon door een andere lidstaat om een strafvervolging in te stellen, die persoon reeds in een eerste stadium van de procedure het voordeel van procedurele waarborgen en de grondrechten dient te kunnen genieten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat moeten toezien, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, met name met het oog op de vaststelling van een nationaal aanhoudingsbevel (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 55).
67
De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C-241/15, EU:C:2016:385, punt 56).
68
Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming.
69
Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
70
Wanneer is voldaan aan deze vereisten kan dus ten aanzien van de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden gewaarborgd dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op een strafvervolging gebaseerd is op een nationale procedure welke onderworpen is aan rechterlijk toezicht, en dat de persoon die het voorwerp uitmaakt van dit nationale aanhoudingsbevel alle waarborgen heeft genoten die eigen zijn aan de vaststelling van dit soort beslissingen, met name de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.
71
Het in punt 67 van het onderhavige arrest vermelde tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon houdt in dat de rechterlijke autoriteit die op grond van het nationale recht bevoegd is voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het bijzonder controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn, en onderzoekt of — gelet op de specifieke kenmerken van elk geval — de uitvaardiging evenredig is (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 47).
72
Het staat immers aan de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’, namelijk de entiteit die uiteindelijk de beslissing neemt om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen, zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.
73
De ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).
74
Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.
75
Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
76
In casu blijkt uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissingen, die de Duitse regering tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd, inderdaad dat de Duitse openbare ministeries gehouden zijn tot objectiviteit en niet alleen à charge, maar ook à décharge moeten onderzoeken. Dat neemt niet weg dat blijkens die aanwijzingen de minister van Justitie overeenkomstig de artikelen 146 en 147 GVG beschikt over een externe instructiebevoegdheid ten opzichte van die openbare ministeries.
77
Zoals door die regering werd bevestigd tijdens de terechtzitting voor het Hof, geeft deze instructiebevoegdheid aan de minister de mogelijkheid om rechtstreeks invloed uit te oefenen op de beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Deze regering heeft verduidelijkt dat deze instructiebevoegdheid in het bijzonder kan worden uitgeoefend in het stadium van het onderzoek van de evenredigheid van de uitvaardiging van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel.
78
Zoals de Duitse regering heeft aangevoerd, voorziet het Duitse recht inderdaad in garanties die grenzen kunnen stellen aan de instructiebevoegdheid van de minister van Justitie ten aanzien van het openbaar ministerie, zodat de situaties waarin die bevoegdheid kan worden uitgeoefend uiterst zeldzaam zijn.
79
Zo heeft deze regering ten eerste aangegeven dat het legaliteitsbeginsel dat van toepassing is op het optreden van het openbaar ministerie kan waarborgen dat eventuele individuele instructies van de minister van Justitie aan het openbaar ministerie in ieder geval de grenzen van de wet en van het recht niet overschrijden. De leden van het openbaar ministerie van de deelstaat Sleeswijk-Holstein en van de deelstaat Saksen zijn bovendien ambtenaren die niet kunnen worden ontslagen wegens louter de niet-inachtneming van een instructie. Ten tweede heeft deze regering aangegeven dat in de deelstaat Sleeswijk-Holstein de instructies van de minister aan het openbaar ministerie schriftelijk moeten worden gegeven en ter kennis moeten worden gebracht van de president van het parlement van de deelstaat. In de deelstaat Saksen bepaalt het coalitieakkoord van de deelstaatregering dat de instructiebevoegdheid van de minister van Justitie in een bepaald aantal individuele gevallen niet langer zal worden uitgeoefend zolang dat akkoord van kracht is.
80
Evenwel dient te worden vastgesteld dat dergelijke garanties, ook al zouden deze zijn aangetoond, in ieder geval niet helemaal kunnen uitsluiten dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen van een openbaar ministerie, zoals de openbare ministeries in de hoofdgedingen, in een individueel geval het voorwerp kan uitmaken van een instructie van de minister van Justitie van de betreffende deelstaat.
81
Om te beginnen moet weliswaar een kennelijk onwettige instructie van de minister op grond van het legaliteitsbeginsel in beginsel niet worden opgevolgd door het betrokken openbaar ministerie, maar er dient te worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 76 van het onderhavige arrest, de instructiebevoegdheid van deze minister wordt erkend door het GVG, en dat deze wet niet bepaalt onder welke voorwaarden die bevoegdheid kan worden uitgeoefend. Het bestaan van dit beginsel kan dan ook op zichzelf niet verhinderen dat de minister van Justitie van een deelstaat invloed uitoefent op de beoordelingsbevoegdheid van de openbare ministeries van deze deelstaat wanneer zij beslissen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, hetgeen de Duitse regering overigens ter terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd.
82
Voorts moeten de instructies van de minister weliswaar in sommige deelstaten, zoals Sleeswijk-Holstein, schriftelijk worden gegeven, maar dat neemt niet weg dat, zoals in het vorige punt is aangegeven, zij nog steeds zijn toegestaan onder het GVG. Bovendien is uit de debatten tijdens de terechtzitting voor het Hof gebleken dat, gelet op de algemene formulering van de genoemde wet, in ieder geval niet kan worden uitgesloten dat deze instructies mondeling kunnen worden gegeven.
83
Ten slotte is het, wat de deelstaat Saksen betreft, op dit moment weliswaar zo dat de uitvoerende macht heeft beslist om geen gebruik te maken van de instructiebevoegdheid in bepaalde individuele gevallen, maar vastgesteld moet worden dat deze garantie niet voor alle gevallen lijkt te gelden. In ieder geval is deze garantie niet in de wet ingeschreven zodat niet kan worden uitgesloten dat deze situatie in de toekomst door een politieke beslissing kan worden gewijzigd.
84
Zoals in punt 73 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan door het risico dat de uitvoerende macht in een individueel geval een dergelijke invloed op het openbaar ministerie kan uitoefenen, niet worden gewaarborgd dat het openbaar ministerie in het kader van de uitvoering van zijn taken met het oog op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, aan de in punt 74 van het onderhavige arrest genoemde garanties voldoet.
85
Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het feit dat, zoals de Duitse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, tegen de beslissing van openbare ministeries, zoals de openbare ministeries in het hoofdgeding, om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, door de betrokken persoon een beroep in rechte kan worden ingesteld bij de bevoegde Duitse rechterlijke instanties.
86
Gelet op de aanwijzingen van deze regering, blijkt immers niet dat het bestaan van dit rechtsmiddel op zich de openbare ministeries kan beschermen tegen het risico dat hun beslissingen het voorwerp uitmaken van een individuele instructie van de minister van Justitie in het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
87
Immers, zelfs indien een dergelijk rechtsmiddel kan verzekeren dat de uitoefening van de taken van het openbaar ministerie a posteriori door de rechter kan worden getoetst, blijft een eventuele individuele instructie van de minister van Justitie ten aanzien van een openbaar ministerie bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel in elk geval toegestaan door de Duitse wet.
88
Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de in de hoofdgedingen betrokken openbare ministeries het risico lopen dat zij worden beïnvloed door de uitvoerende macht bij de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, deze openbare ministeries niet lijken te beantwoorden aan een van de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, namelijk het vereiste dat zij garanderen onafhankelijk te handelen wanneer zij een dergelijk aanhoudingsbevel uitvaardigen.
89
In casu is om de in punt 73 van dit arrest vermelde redenen niet van belang dat de openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau in het kader van de uitvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europese aanhoudingsbevelen, geen individuele instructies hebben ontvangen van de ministers van Justitie van de betreffende deelstaten.
90
Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
Kosten
91
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De zaken C-508/18 en C-82/19 PPU worden voor het arrest gevoegd.
- 2)
Het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑05‑2019
Conclusie 30‑04‑2019
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU1.
Minister for Justice and Equality
tegen
O.G.
en
P.I.
[verzoeken van de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) en de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
1.
In mijn conclusie in de zaak Özçelik2. heb ik opgemerkt dat ‘[h]oewel het verleidelijk is nu te proberen een algemeen antwoord te formuleren op de vraag of de openbare ministeries van de lidstaten bevoegd zijn om [Europese aanhoudingsbevelen] uit te vaardigen, […] ik [meen] dat de onderhavige prejudiciële verwijzing daar niet de geschikte gelegenheid toe is’, omdat in die zaak de vraag aan de orde was of het openbaar ministerie een nationaal aanhoudingsbevel (hierna: ‘NAB’) kon uitvaardigen overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ3..
2.
Na de indiening van twee verzoeken om een prejudiciële beslissing door twee verschillende Ierse rechterlijke instanties, die wensen te vernemen of het Duitse openbaar ministerie kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit en als zodanig bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘EAB’) uit te vaardigen, doet die gelegenheid zich thans voor.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht — Kaderbesluit 2002/584
3.
In de overwegingen 5, 6 en 10 is te lezen:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. […]
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.’
4.
Artikel 1 van het kaderbesluit (‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’) luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.’
5.
In artikel 6 van het kaderbesluit (‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’) wordt bepaald:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
B. Nationaal recht — Gerichtsverfassungsgesetz
6.
In § 146 van het Gerichtsverfassungsgesetz4. wordt bepaald:
‘Ambtenaren van het openbaar ministerie moeten de dienstinstructies van hun leidinggevenden in acht nemen.’
7.
§ 147 GVG bepaalt:
‘Het recht van toezicht en leiding komt toe aan:
- 1.
de federale minister van Justitie, ten aanzien van de federale procureur-generaal en de federale openbaar aanklagers;
- 2.
de Landesjustizverwaltung [instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling], ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie van de desbetreffende deelstaat;
- 3.
de hoogste ambtenaar in rang van het openbaar ministerie bij de Oberlandesgerichten [hoogste rechterlijke instanties van de deelstaten] en de Landesgerichten [rechter in eerste of tweede aanleg van de deelstaten], ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie in hun respectieve rechtsgebied.
[…]’
8.
§ 150 GVG van de verordening luidt:
‘Het openbaar ministerie treedt bij de uitoefening van zijn taken onafhankelijk op van de rechtbanken.’
9.
In § 151 GVG wordt het volgende bepaald:
‘Openbaar aanklagers oefenen geen rechterlijke taken uit. Ook worden zij niet belast met het toezicht op de werkzaamheden van rechters.’
II. Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen
A. Zaak C-508/18
10.
Op 13 mei 2016 heeft het openbaar ministerie bij het Landgericht Lübeck (rechter in eerste aanleg Lübeck, Duitsland) een EAB uitgevaardigd tegen O.G., een in Ierland verblijvende Litouws staatsburger, met het oog op zijn berechting wegens het beweerdelijk in 1995 gepleegde strafbare feit ‘moord en doodslag, zware mishandeling’.
11.
O.G. heeft zich bij de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) verzet tegen zijn overlevering op grond van, onder andere, het argument dat het openbaar ministerie van Lübeck geen ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is.
12.
In zijn arrest van 20 maart 2017 verwierp de High Court het door O.G. aangevoerde argument op grond van de overweging dat volgens het Duitse recht het openbaar ministerie onafhankelijk optreedt en de uitvoerende macht zich slechts in uitzonderlijke gevallen in het optreden van het openbaar ministerie kan mengen, hetgeen in casu niet was gebeurd.
13.
Het vonnis in eerste aanleg werd bevestigd in de beroepsprocedure bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), dat de criteria ‘functionele onafhankelijkheid’ en ‘de facto onafhankelijk functioneren’ toepaste, in overeenstemming met het standpunt dat de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) in de zaak Assange v The Swedish Prosecution Authority5. had ingenomen.
14.
Nadat hoger beroep was ingesteld bij de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland), heeft de verwijzende rechter het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de onafhankelijkheid van een openbaar aanklager ten opzichte van de uitvoerende macht worden vastgesteld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden vastgesteld?
- 2)
Is een openbaar aanklager die volgens het nationale recht rechtstreeks of indirect kan worden aangestuurd door of instructies kan ontvangen van het ministerie van Justitie, voldoende onafhankelijk van de uitvoerende macht teneinde te kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit?
- 3)
Indien dat het geval is, moet de openbaar aanklager dan tevens functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden vastgesteld?
- 4)
Kan een openbaar aanklager die onafhankelijk is ten opzichte van de uitvoerende macht, worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, indien zijn taken niet verder gaan dan onderzoeken opstarten en voeren en ervoor zorgen dat deze objectief en rechtsgeldig verlopen, verdachten in staat van beschuldiging stellen, rechterlijke beslissingen ten uitvoer leggen en personen wegens strafbare feiten vervolgen, en hij geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken mag uitoefenen?
- 5)
Kan de openbaar aanklager van Lübeck worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit […]?’
B. Zaak C-82/19 PPU
15.
Op 15 maart 2018 heeft het openbaar ministerie van Zwickau (Duitsland) een EAB uitgevaardigd tegen P.I. ter fine van zijn vervolging wegens het beweerdelijk plegen van in totaal zeven strafbare feiten (diefstal), die kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste tien jaar.
16.
Op 12 september 2018 heeft de High Court de tenuitvoerlegging van het EAB gelast. Dientengevolge is P.I. op 15 oktober 2018 aangehouden en bevindt hij zich sindsdien in hechtenis.
17.
P.I. verzet zich tegen zijn overlevering met het argument dat het openbaar ministerie van Zwickau geen ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is.
18.
In deze context heeft de High Court het Hof vijf prejudiciële vragen voorgelegd, die identiek zijn aan de vragen die de Supreme Court in zaak C-508/18 aan het Hof heeft gesteld, met als enige verschil dat in zaak C-82/19 PPU de vijfde vraag betrekking heeft op de openbaar aanklager van Zwickau.
III. Procedure bij het Hof
19.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn op respectievelijk 6 augustus 2018 en 5 februari 2019 ingekomen bij het Hof. De verzoeken zijn met voorrang (C-508/18) of volgens de prejudiciële spoedprocedure (C-82/19 PPU) behandeld.
20.
O.G., P.I., de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijkheid, Ierland) hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, evenals de Duitse, de Franse, de Hongaarse, de Litouwse, de Nederlandse, de Oostenrijkse en de Poolse regering en de Europese Commissie. Bij de openbare behandeling van de zaak, tezamen met zaak C-509/18, Minister for Justice and Equality tegen P.F., op 26 maart 2019, zijn behalve de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend — met uitzondering van de Hongaarse en de Poolse regering — ook de Deense en de Italiaanse regering verschenen.
IV. Analyse
A. Inleidende opmerkingen
21.
De eerste vier vragen, die door de Supreme Court en de High Court in identieke bewoordingen zijn opgeworpen, worden samengevat in de vijfde vraag in beide procedures, namelijk of de openbaar aanklagers van Lübeck en Zwickau kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit’.
22.
Volgens de twee verwijzende rechters is het doorslaggevende criterium voor de beantwoording van deze vraag de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie ten opzichte van de uitvoerende macht. Bijgevolg wensen zij te vernemen welke factoren van invloed zijn op de beoordeling van die onafhankelijkheid, waarbij de volgende factoren door hen worden genoemd:
- —
de positie van het openbaar ministerie in het interne recht (eerste vraag);
- —
of het openbaar ministerie eventuele instructies van het ministerie van Justitie ontvangt (tweede vraag), en
- —
de mate van ‘functionele onafhankelijkheid’ ten opzichte van het ministerie van Justitie (derde vraag).
23.
Gesteld dat het openbaar ministerie onafhankelijk van de uitvoerende macht is, wensen de verwijzende rechters daarenboven te vernemen of het Duitse openbaar ministerie, als orgaan dat vooronderzoeken uitvoert, strafrechtelijke vervolging instelt en rechterlijke beslissingen ten uitvoer legt, maar geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken uitoefent, een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit is (vierde vraag).
24.
In een rechtsstaat is onafhankelijkheid uiteraard het institutionele kenmerk van de rechterlijke autoriteit.6. Het betreft een hoedanigheid die is toegekend aan (en wordt vereist van) rechterlijke instanties om de specifieke taak waarmee zij door de staat exclusief zijn belast, ingevolge het beginsel van de scheiding der machten, naar behoren te kunnen uitoefenen. Dit is een instrumenteel kenmerk, dat ondergeschikt is aan de functie, waarvan het ten dienste staat, maar dat essentieel is voor het bestaan van een echte rechtsstaat.
25.
Om te bepalen of een openbaar ministerie kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, dient in de eerste plaats te worden nagegaan of het een functie uitoefent die in wezen vergelijkbaar is met die welke aan de rechterlijke macht is toevertrouwd. Is dit het geval, dan dient te worden onderzocht of het openbaar ministerie die functie onafhankelijk kan uitoefenen.7.
26.
De rechtspraak van het Hof betreffende dit punt bevat een aantal (soms louter terminologische) onduidelijkheden die, althans gedeeltelijk, twijfel bij de verwijzende rechters hebben opgeroepen. Mijns inziens kan die twijfel worden weggenomen indien, zoals ik voorstel, in het bijzonder de typische kenmerken van de rechtsprekende functie in aanmerking worden genomen.
27.
Bij het analyseren van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, heeft het Hof reeds verklaard dat dit begrip ‘in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd’8., en ‘[d]e betekenis en strekking van het begrip niet [kan] worden overgelaten aan de beoordeling van elke lidstaat’9..
28.
Om dit autonome begrip af te bakenen, heeft het Hof geoordeeld dat de in deze bepaling gebruikte term ‘rechterlijke autoriteit’ ‘niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook de autoriteiten kan omvatten die in de betrokken rechtsorde deelnemen aan de rechtsbedeling’.10.
29.
De mogelijkheid om de inhoud van dat begrip uit te breiden strekt zich evenwel niet zover uit dat het ook politiediensten11. of een orgaan van de uitvoerende macht kan omvatten.12.
30.
In het verlengde van de uiteenzetting van de redenen die eraan in de weg staan dat de politie of een orgaan van de uitvoerende macht als ‘rechterlijke autoriteit’ kan worden aangemerkt, heeft het Hof inzonderheid twee kenmerken genoemd die een instelling moet bezitten om te kunnen worden beschouwd als ‘rechterlijke autoriteit’13.:
- —
In de eerste plaats moet de autoriteit ‘aan de rechtsbedeling deelnemen’, hetgeen ingevolge het beginsel van de scheiding der machten de eerder genoemde overheids- of politieautoriteiten uitsluit.14.
- —
In de tweede plaats moet de autoriteit kunnen garanderen dat ‘voor beslissingen betreffende [EAB's] alle waarborgen gelden die eigen zijn aan dit soort beslissingen, waaronder de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten’, en dat ‘de gehele procedure van overlevering tussen lidstaten […] onder rechterlijk toezicht wordt uitgevoerd’.15.
31.
Dit laatste is doorslaggevend om ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit […] de garantie [te geven] dat er bij de uitvaardiging van dat [EAB] sprake is geweest van […] rechterlijke toetsing’.16. Op die wijze wordt recht gedaan aan de premisse die ten grondslag ligt aan het beginsel van wederzijdse erkenning als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit.17.
32.
In mijn opvatting volstaat het eerste van die vereisten, deelname aan de rechtsbedeling, om instellingen die overduidelijk tot de uitvoerende macht behoren (zoals, nogmaals, de politie of een ministerie) niet als ‘rechterlijke autoriteit’ aan te merken. Afgezien van de mogelijkheid die dit vereiste biedt om de grenzen van het begrip af te bakenen (en dat dus in negatieve zin te definiëren), is het nut ervan voor de uitwerking van een positief begrip (door de inhoud van het begrip te definiëren) gekoppeld aan het tweede vereiste, te weten het naar behoren waarborgen van de grondrechten in de procedure voor het uitvaardigen en uitvoeren van een EAB.
B. Deelname aan de rechtsbedeling
33.
In de meest eigenlijke betekenis van het woord staat ‘rechtsbedeling’ gelijk aan ‘uitoefening van rechtsmacht’, dat wil zeggen rechtspreken (ius dicere), hetgeen in een rechtsstaat exclusief is voorbehouden aan de rechters en gerechten die de rechterlijke macht van de staat vormen.18.
34.
Op strafrechtelijk gebied kan de uitoefening van rechtsmacht waarmee de rechters en gerechten zijn belast echter afhankelijk zijn van het optreden van andere personen en instellingen. Zo wordt door de particulier die een klacht indient en de politieautoriteit die een onderzoek verricht (of, a fortiori, een dagvaarding of een ander rechterlijk bevel ten uitvoer legt) niet deelgenomen aan de rechtsbedeling, maar werken zij mee aan de uitoefening van de rechtsbedeling.
35.
De functie van het openbaar ministerie verschilt in kwalitatieve zin van die van voornoemde actoren omdat het openbaar ministerie prerogatieven van het openbaar gezag uitoefent en als zodanig wettelijk bevoegd is om, binnen bepaalde grenzen, invloed uit te oefenen op de rechtspositie van burgers, hetzij door hun rechten en vrijheden in te perken, hetzij door er juist toe bij te dragen dat zij die rechten en vrijheden kunnen genieten.
36.
Zoals ik heb betoogd in mijn conclusie in de zaak Özçelik19., is een onderscheidend kenmerk van het openbaar ministerie ‘zijn bekwaamheid — wanneer de constitutionele of wettelijke bepalingen van de lidstaten daarin voorzien — om deel te nemen aan de rechtsbedeling als een overheidsinstrument dat de strafvervolging instelt en dat in het kader daarvan ook — althans voorlopig en telkens voor een beperkte tijd — bevelen tot inverzekeringstelling en aanhoudingsbevelen of gelijkwaardige beslissingen kan uitvaardigen voordat de arrestanten ter beschikking worden gesteld van de rechter die moet beslissen of zij in vrijheid worden gesteld dan wel een gevangenisstraf zullen uitzitten’.
37.
Die deelname van het openbaar ministerie aan de rechtsbedeling geschiedt op diverse manieren, en oplossingen die bedacht zijn voor bepaalde domeinen mogen niet op mechanische of automatische wijze worden geëxtrapoleerd naar andere domeinen van een andere aard.
38.
Zo worden in artikel 2 van richtlijn 2014/41/EU20. openbaar aanklagers (‘officier van justitie’) genoemd onder de autoriteiten die een Europees onderzoeksbevel kunnen uitvaardigen.21. In overweging 47 van richtlijn (EU) 2016/80022. wordt het openbaar ministerie gekwalificeerd als ‘rechterlijke instantie’, maar uitsluitend in verband met het doel om de echte rechterlijke instantie (de ‘rechtbank’) te verzoeken om periodieke toetsing van de detentie van kinderen.23.
39.
Deze verwijzingen moeten zorgvuldig worden geanalyseerd. Zoals ik heb betoogd in de zaak Özçelik24., ‘kan het optreden van het openbaar ministerie op het ene gebied (dat van de vrijheid van personen, die hun bij aanhouding wordt ontnomen) niet zonder meer op dezelfde lijn worden gesteld als zijn optreden op het andere gebied (dat van bewijsgaring). Ik bedoel daarmee dat de erkenning van het openbaar ministerie als rechterlijke autoriteit in richtlijn [2014/41] voor onderzoeksbevelen, niet noodzakelijkerwijs betekent dat die erkenning ook moet gelden in het kaderbesluit voor EAB's.’
40.
Het gaat hier, zoals ik in die context heb uitgelegd, om een ‘[normatief] gegeven [dat] evenwel in niet geringe mate steun [biedt] voor de stelling dat het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ voor de verschillende vormen van samenwerking in strafzaken (waaronder het EAB) waaraan artikel 82 VWEU refereert, dusdanig ruim moet worden uitgelegd dat het openbaar ministerie daaronder kan vallen’.25.
41.
Het openbaar ministerie kan dus op gekwalificeerde wijze optreden in een strafrechtelijke procedure, door personen ter beschikking van de rechter te stellen, in omstandigheden die ik meteen hierna zal noemen, of door die rechter het bewijsmateriaal te verstrekken waarop een veroordeling zou kunnen worden gebaseerd. In eerstgenoemd geval gebruikt het zijn prerogatieven van het openbaar gezag om, zij het slechts voorlopig en voor een beperkte tijd, vrijheidsbenemende maatregelen te nemen.
42.
Dit alles geschiedt met inachtneming van het legaliteitsbeginsel en onder waarborging van, met name, de individuele rechten26., die naar behoren in overweging moeten worden genomen wanneer het openbaar ministerie maatregelen neemt die de uitoefening van die rechten inperken.
43.
Van bijzonder belang hier is de vraag of de rechterlijke aard van het openbaar ministerie, die onbetwistbaar is op het gebied van de bewijsverkrijging (of op andere gebieden van de samenwerking in strafzaken), ook bestaat op het gebied van de uitvaardiging van een EAB, dat wil zeggen in de context van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit.
44.
Die vraag moet volgens mij ontkennend worden beantwoord.
45.
Zeker is dat het Hof in zijn arrest van 10 november 2016, Özçelik27., heeft verklaard dat een door het openbaar ministerie uitgevaardigd EAB een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit is, aangezien die beslissing is gegeven door een instantie die kan worden beschouwd als een ‘rechterlijke autoriteit’.28.
46.
Ook staat vast dat deze opvatting stoelde op de noodzaak om de samenhang tussen dat voorschrift en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit te waarborgen. Wat deze laatste bepaling betreft, heeft het Hof eraan herinnerd, onder verwijzing naar het arrest Poltorak, dat ‘het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ aldus [moet] worden opgevat dat het doelt op de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling, met uitsluiting van de politiediensten’.29.
47.
Wat het Hof in zijn arrest Poltorak in feite heeft gedaan, is het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit negatief afbakenen30. om het vervolgens toe te passen op de uitlegging van artikel 8, lid 1, onder c), van datzelfde kaderbesluit.
48.
Ik meen echter dat voor de positieve omschrijving van dat begrip in het arrest Özçelik, het arrest Poltorak niet tot steun kon zijn. Op dit punt is het Hof in het arrest Özçelik geheel eigenstandig tot de conclusie gekomen dat, aangezien ‘het openbaar ministerie een autoriteit is die tot taak heeft in een lidstaat deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken […], de beslissing van een dergelijke autoriteit [moet] worden beschouwd als een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit’.31.
49.
De uitsluiting van politiediensten buiten beschouwing gelaten32., is wat geldt voor artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit mijns inziens echter niet noodzakelijkerwijs van toepassing op artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit.33.
50.
Terwijl ik probleemloos de opvatting onderschrijf dat het openbaar ministerie, voor zover het deelneemt aan de rechtsbedeling, kan worden aangemerkt als een autoriteit die een ‘rechterlijke beslissing’ met de kenmerken van een NAB geeft, in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit, wil ik benadrukken dat het dat in verband met artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit niet hoeft te zijn. Integendeel, dit mag niet het geval zijn.
51.
Anders gezegd, en zoals ik heb betoogd in mijn conclusie in de zaak Özçelik, kan het openbaar ministerie naar mijn oordeel wel een NAB uitvaardigen, maar niet een EAB. Omdat het op het eerste gezicht zou kunnen lijken dat dit standpunt afwijkt van het standpunt dat ik destijds heb ingenomen34., zal ik proberen toe te lichten waarom dat niet het geval is.
C. De leidende rol van de rechter in de procedure van het kaderbesluit
52.
In de zaak Özçelik moest worden bepaald of een beslissing van het Hongaarse openbaar ministerie waarbij een door de politie afgegeven aanhoudingsbevel was bekrachtigd, kon worden beschouwd als ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit.
53.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, op grond van de overweging dat in de omstandigheden van die zaak ‘bekrachtiging van het [politieel] aanhoudingsbevel door het openbaar ministerie de uitvoerende rechterlijke autoriteit de garantie biedt dat het [EAB] gebaseerd is op een beslissing die rechterlijk is getoetst’.35.
54.
Mijns inziens behelst de rechterlijke toetsing van een door de politie afgegeven aanhoudingsbevel die het openbaar ministerie kan verrichten niet meer dan de vaststelling of is voldaan aan de wettelijke voorwaarden om, zonder uitdrukkelijk rechterlijk bevel, een persoon in hechtenis te nemen. Over het algemeen is de aanhouding of hechtenis van een persoon door het openbaar ministerie in alle lidstaten slechts gedurende een beperkte tijdsperiode toegestaan, voordat de gedetineerde weer in vrijheid wordt gesteld of voor de rechter wordt geleid.36. Met andere woorden, in mijn opvatting mag het openbaar ministerie geen politieel aanhoudingsbevel bekrachtigen indien de voorwaarden en gevolgen daarvan verder gaan dan die van de aanhoudingen die het zelf kan gelasten.
55.
In zijn functie van garant van de legaliteit en, bij uitbreiding, van de individuele rechten, kan het openbaar ministerie zich dus ervan vergewissen dat de met het oog op de instelling van strafvervolging gezochte persoon ‘reeds in een eerste stadium van de procedure het voordeel van procedurele waarborgen en de grondrechten heeft kunnen genieten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat moet toezien, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, met name met het oog op de vaststelling van een nationaal aanhoudingsbevel’.37.
56.
Die eerste of initiële garantie moet echter worden aangevuld met een tweede garantie, namelijk die van de uitvaardiging van het EAB. Zoals het in het arrest Bob-Dogi wordt uitgedrukt, ‘[komt] bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een [NAB], de bescherming […] die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het [EAB], die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden’.38.
57.
Bij de bescherming die moet worden verleend op het tweede niveau — dat van de uitvaardiging van het EAB — moet echter rekening worden gehouden met een essentiële factor die zich op het eerste niveau van de procedure niet voordoet: de eventualiteit van een veel langer durende vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat. Dit is een relevante omstandigheid die het naar mijn oordeel op zichzelf al raadzaam maakt om de uitvaardiging van het EAB voor te behouden aan rechters en rechtbanken, met uitsluiting van het openbaar ministerie, zoals ik hierna zal beargumenteren.
58.
Ingevolge het kaderbesluit kan de persoon tegen wie een EAB is gericht in de uitvoerende lidstaat in hechtenis worden gehouden gedurende een tijdsperiode die zich in bepaalde omstandigheden kan uitstrekken tot honderdtwintig dagen.39.
59.
Het gaat dus om een termijn die aanzienlijk langer is dan die welke over het algemeen geldt voor door het openbaar ministerie gelaste aanhoudingen, die altijd moeten worden gevolgd door een nagenoeg onmiddellijke beslissing van een rechter of een rechtbank.
60.
Dit komt mij, nogmaals, niet voor als een onbeduidende kwestie. De Minister for Justice and Equality heeft betoogd40. dat, zonder het belang van de onafhankelijkheid van ieder orgaan dat een EAB afgeeft te minimaliseren, de vereisten van onafhankelijkheid op dit punt minder strikt zouden moeten zijn dan in geval van beslissingen over de schuld of onschuld van de betrokkene.
61.
Ik deel deze zienswijze niet. De mogelijkheid van een vrijheidsbeneming van een zodanig lange duur als die waartoe de tenuitvoerlegging van een EAB kan leiden, volstaat volgens mij om van het daarvoor verantwoordelijke orgaan een onafhankelijkheid te vereisen die alleen is gewaarborgd voor rechterlijke instanties in strikte zin.
62.
In het geval van een NAB moet de in eerste instantie door het openbaar ministerie gelaste vrijheidsbeneming binnen een kort tijdsbestek worden getoetst door een rechter of rechtbank. Deze laatste wegen bovendien direct en onmiddellijk de feiten en omstandigheden af die het besluit rechtvaardigen om de aan hen voorgeleide persoon van zijn vrijheid te beroven.
63.
In het geval van een EAB moet de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat zich daarentegen, wat de persoonlijke situatie van de gezochte persoon betreft, in de eerste plaats richten op het doel om de tenuitvoerlegging van de overlevering te waarborgen. Het is juist dat de beslissing inzake voorlopige invrijheidstelling moet worden genomen in overeenstemming met het nationale recht van de uitvoerende lidstaat41., maar waar het gaat om de inhoud van de aan het NAB ten grondslag liggende redenen, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet anders dan vertrouwen op het oordeel van de instantie die, nadat zij het NAB heeft aanvaard en overgenomen, ervoor heeft gekozen om een EAB uit te vaardigen.42.
64.
Om zeker te stellen dat het EAB de uitvoerende rechterlijke autoriteit de benodigde garanties biedt, moet de instantie die het EAB uitvaardigt kunnen aantonen dat het NAB dat eraan ten grondslag ligt, volkomen regelmatig is, en inzonderheid dat bij het uitvaardigen van het NAB alle proceswaarborgen en grondrechten zijn geëerbiedigd. Deze taak is exclusief voorbehouden aan diegenen die rechtsmacht uitoefenen.
65.
Op het eerste beschermingsniveau — dat van de afgifte van het NAB — kan het openbaar ministerie die garanties inderdaad geven, maar slechts met een voorlopig karakter en zolang zijn beslissing niet is bevestigd door een rechter of rechtbank, de enige autoriteit die de doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest kan verlenen.
66.
De doeltreffende voorziening in rechte vormt in wezen de bescherming die wordt verleend door de persoon die de rechtsmacht uitoefent, dat wil zeggen de autoriteit die, bij de onherroepelijke toepassing van het recht op een concreet geval, waarborgt dat de regelgevings- en besluitvormingsprocedure die leidt tot de uiteindelijke toepassing van de wettelijke bepalingen van de rechtsorde (ius dicere) in overeenstemming met die rechtsorde heeft plaatsgevonden.
67.
In de rechtsstaat komt deze functie exclusief toe aan rechters en rechtbanken en niet aan andere autoriteiten, ook niet als die deelnemen aan de rechtsbedeling, zoals het openbaar ministerie. Die andere autoriteiten zijn, anders dan rechters, niet exclusief onderworpen aan de wet en zijn niet in dezelfde mate onafhankelijk als rechters.43. Bovendien geldt voor hen altijd het voorbehoud van het laatste woord van de rechter.44.
68.
Als het NAB in de lidstaat zelf wordt uitgevoerd, kan het optreden van het openbaar ministerie achteraf worden getoetst door de rechter of de rechtbank waarvoor de aangehouden persoon verschijnt, indien hij niet daarvóór reeds in vrijheid is gesteld. Als het NAB niet kan worden uitgevoerd, omdat de vervolgde persoon zich in een andere lidstaat ophoudt, en er een EAB moet worden uitgevaardigd, vindt de rechterlijke toetsing van de regelmatigheid van het NAB plaats op het moment dat wordt besloten of er een EAB moet worden uitgevaardigd. In beide gevallen is de door artikel 47 van het Handvest gegarandeerde eerlijke rechtsgang ten volle gewaarborgd.
69.
Zou het openbaar ministerie daarentegen een EAB kunnen uitvaardigen, dan zou het tweede niveau van bescherming van de procedure van het kaderbesluit het urgente en voorlopige karakter krijgen dat eigen is aan de door het openbaar ministerie verleende waarborgen.
70.
Bovendien zou het aldus mogelijk worden dat een beslissing die, zoals het EAB, voor de gezochte persoon een forse vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat zou kunnen impliceren, wordt genomen door een instantie die in de uitvaardigende lidstaat slechts tot korte vrijheidsbenemingen kan besluiten, onder voorbehoud van een onverwijlde rechterlijke toetsing.
71.
Hieraan kan worden toegevoegd dat alleen de rechter of rechtbank naar behoren kan beoordelen of de uitvaardiging van een EAB evenredig is.45.
72.
Zoals aan de orde is gesteld tijdens de mondelinge behandeling, kan een door het openbaar ministerie uitgevaardigd EAB worden aangevochten voor een rechtbank van de uitvaardigende lidstaat zelf. Deze eventualiteit zou evenwel gevolgen hebben die van dien aard zijn dat zij mijns inziens niet wenselijk is.
73.
In de eerste plaats zou dit moeilijkheden meebrengen voor de gezochte persoon om zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Enerzijds is het meest waarschijnlijke scenario dat hij, vanwege zijn afwezigheid, pas kennisneemt van de uitvaardiging van een EAB wanneer hij wordt aangehouden in de uitvoerende lidstaat, en anderzijds zou hij zijn rechten van verdediging moeten uitoefenen zonder de waarborg van onmiddellijkheid.
74.
In de tweede plaats zou die mogelijkheid van herziening de overleveringsprocedure extra uitrekken en dus de vrijheid van de gezochte persoon aantasten, indien het EAB is verzonden en er met het oog op de uitvoering ervan een bevel tot voorlopige hechtenis is afgegeven.
75.
Al deze moeilijkheden kunnen op de meest doeltreffende wijze worden vermeden, indien de rechters van de uitvaardigende lidstaat in plaats van enkel bevoegd te zijn om een door het openbaar ministerie uitgevaardigd EAB te toetsen, zelf bevoegd zijn om rechtstreeks een EAB uit te vaardigen, wat overeenstemt met het doel van het kaderbesluit.
76.
De verwijzende rechters gaan uit van de premisse dat het Duitse openbaar ministerie geen NAB kan uitvaardigen.46. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Duitse regering dit uitdrukkelijk bevestigd door te onderstrepen dat dit een exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken is. Als in Duitsland het openbaar ministerie geen NAB kan uitvaardigen en geen rechterlijke taken kan uitoefenen, zie ik niet hoe het een beslissing kan nemen waarvan de gevolgen in de uitvoerende lidstaat tot een forse vrijheidsbeneming van de gezochte persoon kunnen leiden, zoals bij een EAB het geval is. Het zou paradoxaal zijn als het openbaar ministerie niet het mindere (het uitvaardigen van een NAB voor een korte periode), maar wel het meerdere (het uitvaardigen van een EAB dat kan leiden tot een veel langere detentieperiode) kan doen.
77.
Indien daarentegen, en zoals in andere lidstaten het geval is, het Duitse openbaar ministerie de bevoegdheid zou hebben om de aanhouding van een persoon te gelasten, althans in buitengewone omstandigheden en binnen bepaalde grenzen, dan zou het niet stellen van deze beperkingen aan de uitvaardiging van een EAB betekenen dat het openbaar ministerie in de uitvoerende lidstaat meer armslag zou hebben dan in de uitvaardigende lidstaat.
78.
Vanuit een ander opzicht ten slotte lijkt, zoals ik heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Özçelik47. en ik ook in herinnering zal brengen in de conclusie in zaak C-509/1848., uit de voorbereidende documenten van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit te kunnen worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling had om het openbaar ministerie uit te sluiten als rechterlijke autoriteit in de zin van die bepaling. Hoewel ik erken dat de argumenten van degenen die de tegengestelde opvatting verdedigen (namelijk dat de schrapping van de vermelding van het openbaar ministerie in de eerste versie van het artikel een verruiming van het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ zou inhouden) consistent zijn, meen ik dat het redelijker is om die schrapping uit te leggen als een striktere afbakening van dat begrip.
D. De waarborg van onafhankelijkheid
79.
De Duitse regering heeft betoogd dat voor het Hof het bepalende criterium niet de totale onafhankelijkheid van het openbaar ministerie is, maar of het openbaar ministerie tot de rechterlijke macht behoort.49. Volgens de Duitse regering mag de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie niet worden verward met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, aangezien, anders dan geldt voor de werkzaamheden van de rechter, de werkzaamheden van het openbaar ministerie geen volledige scheiding met die van de uitvoerende macht vereisen, in de zin dat toezicht of instructies verboden zijn.50.
80.
Ik ben het niet eens met deze stelling.
81.
Op dezelfde wijze als, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:782, punt 34), heb opgemerkt, ‘er een nauw verband bestaat tussen de aard van een rechterlijke beslissing en de hoedanigheid van rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende instantie’, bestaat er eveneens een nauw verband tussen de onafhankelijkheid van een autoriteit en de hoedanigheid van haar beslissingen. Met andere woorden, de rechterlijke hoedanigheid van een autoriteit is afhankelijk van de aard en de reikwijdte van haar onafhankelijkheid.
82.
Mijns inziens hangt de vereiste mate van onafhankelijkheid af van de activiteit waarvoor die onafhankelijkheid wordt verlangd. De onafhankelijkheid die wordt geëist van een autoriteit die een NAB uitvaardigt, hoeft niet zo strikt te zijn als die van een rechterlijke instantie, juist omdat dat NAB in ieder geval is onderworpen aan een ultieme en onverwijlde rechterlijke toetsing.
83.
De uitvaardiging van een EAB leidt tot de inleiding van een procedure die, zoals ik vaker heb opgemerkt, kan uitmonden in een zeer ernstige inbreuk op de vrijheid van de betrokken persoon. De rechterlijke toetsing die moet plaatsvinden in de lidstaat die het EAB ten uitvoer legt, kan niet dezelfde mate van onmiddellijkheid, volledigheid en intensiteit bereiken als de toetsing die de uitvaardigende rechter dient te verrichten van het NAB dat aan het EAB ten grondslag ligt.
84.
De onafhankelijkheid van de instantie die een EAB uitvaardigt moet derhalve maximaal zijn. Maximale onafhankelijkheid kan slechts worden geboden door een rechterlijke instantie in strikte zin.51. De onafhankelijkheid moet maximaal zijn omdat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen een EAB kan bekrachtigen dat alle waarborgen van een rechterlijke beslissing biedt, dat wil zeggen een beslissing van een rechterlijke instantie die, als zodanig, de onafhankelijkheid geniet die kenmerkend — en exclusief — is voor de rechterlijke macht.
85.
Met name heeft het Hof strikt geoordeeld, in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), dat ‘niet alleen de beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van een [EAB], maar ook de beslissing betreffende de uitvaardiging van een dergelijk bevel wordt genomen door een rechterlijke autoriteit die voldoet aan de eisen die aan effectieve rechterlijke bescherming inherent zijn — waaronder de waarborg van onafhankelijkheid’.52.
86.
Datzelfde arrest bevat enkele categorische overwegingen aangaande de onafhankelijkheid van de autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvaardiging en ontvangst van EAB's.
- —
‘De hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het [EAB] berust, is […] gebaseerd op de premisse dat de strafrechters van de andere lidstaten […] aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming voldoen, waaronder met name die van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van genoemde rechters.’53.
- —
‘Opdat deze bescherming zou worden gewaarborgd, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van dergelijke instanties primordiaal, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, waarin de toegang tot een ‘onafhankelijk’ gerecht wordt vermeld als één van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 41).’54.
87.
Die onafhankelijkheid van de nationale autoriteit die het EAB uitvaardigt, veronderstelt dat ‘de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zouden kunnen brengen en hun beslissingen zouden kunnen beïnvloeden’.55.
88.
Deze overwegingen, die even categorisch als relevant zijn voor situaties waarin de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang zou kunnen komen, kunnen niet terzijde worden geschoven in geval van rechterlijke beslissingen die van invloed zijn op de vrijheid van personen. Het zou paradoxaal zijn als na de recente uitspraken van het Hof met betrekking tot de rechterlijke onafhankelijkheid het niveau van dit vereiste zou worden verlaagd en een autoriteit die mogelijk verplicht is om instructies van andere machten op te volgen zou worden aanvaard als onafhankelijke rechterlijke autoriteit.
89.
Volgens de Commissie56. vloeit het vereiste dat de autoriteit die een EAB uitvaardigt geen aanwijzingen of instructies opvolgt, niet voort uit de noodzaak dat die autoriteit een autoriteit is die rechterlijke onafhankelijkheid geniet (en in de zienswijze van de Commissie als zodanig niet onder het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ als bedoeld in het kaderbesluit valt), maar uit de wil van de wetgever van het kaderbesluit om de EAB-procedure te depolitiseren waar het de klassieke uitlevering betreft.
90.
Het kaderbesluit heeft immers ten doel om het traditionele uitleveringssysteem, waarin de politieke opportuniteitscomponent een belangrijke rol kan spelen, te vervangen door een systeem van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten dat is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning en op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.57.
91.
Het binomium rechterlijke autoriteit/onafhankelijkheid kan slechts worden ontvlochten in de fasen van de procedure voor de uitvaardiging van een EAB waarin voldoende waarborgen worden geboden door een autoriteit die, zonder dat zij beschikt over rechtsmacht, kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’ om de redenen die ik heb uiteengezet in de punten 36 tot en met 50 van deze conclusie. In dat geval zullen de onpartijdigheid en objectiviteit die kenmerkend zijn voor het openbaar ministerie volstaan.
92.
Bij maatregelen die zwaar ingrijpen in de vrijheid van personen dient de procedure voor de vaststelling ervan evenwel een rechterlijk karakter in de eigenlijke zin van de term te hebben en moet die vaststelling bijgevolg worden voorbehouden aan de rechterlijke macht, dat wil zeggen een onafhankelijke instantie in strikte zin.
93.
Anders gezegd staat ‘rechterlijke autoriteit’ gelijk aan ‘rechterlijke macht’ (dat wil zeggen onafhankelijke macht) wanneer de uitoefening van het openbaar gezag kan leiden tot een zo sterke aantasting van de individuele vrijheid als die welke het gevolg is van de uitvoering van een EAB, aan de oorsprong waarvan noodzakelijkerwijs de rechterlijke autoriteit die het heeft uitgevaardigd staat. Dat begrip kan worden uitgebreid naar andere instellingen, zoals het openbaar ministerie, wanneer op hun optreden een relatief onmiddellijk rechterlijk toezicht wordt uitgeoefend, zoals dat het geval is bij de uitvaardiging van een NAB (maar niet bij de uitvaardiging van een EAB).
94.
Het feit dat de procedure van het kaderbesluit een rechterlijke procedure is, terwijl de klassieke uitlevering politiek van aard was, brengt juist met zich mee dat de uiteindelijk beslissing — uit principe — bij de rechterlijke macht ligt, hetgeen betekent dat met die beslissing, per definitie, een (radicaal) onafhankelijke macht moet worden belast.58. Dit laat de mogelijkheid om, onder gepast rechterlijk toezicht, bepaalde fasen van de procedure aan andere instellingen toe te vertrouwen, onverlet. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn bij de uitvaardiging van het NAB dat vooraf moet gaan aan ieder EAB.
95.
De Duitse regering geeft openlijk toe dat het openbaar ministerie, hoewel dat in de praktijk slechts bij uitzondering gebeurt, aanwijzingen en instructies van de uitvoerende macht kan ontvangen.59. Deze mogelijkheid volstaat op zich om uit te sluiten dat het openbaar ministerie rechterlijke onafhankelijkheid geniet, een begrip dat per definitie onverenigbaar is met om het even welke vorm van aanwijzingen of instructies, hoe theoretisch of uitzonderlijk ook en ongeacht of er officiële procedures voor het verstrekken daarvan bestaan.
96.
Zoals reeds opgemerkt, is onafhankelijkheid onverenigbaar met een situatie waarin de betrokken instantie haar taken niet uitoefent ‘zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn’. Rechters zijn ook onafhankelijk van hogere rechterlijke instanties, die hun uitspraken weliswaar achteraf kunnen herzien en herroepen, maar niet kunnen opleggen hoe die uitspraken moeten luiden.
97.
Uit de hiërarchische structuur van het openbaar ministerie in Duitsland blijkt evenwel dat er een ondergeschiktheid bestaat: volgens § 147 GVG staan de werkzaamheden van het openbaar ministerie onder toezicht en leiding, op hun respectieve territoriale niveaus, van het Bondsministerie van Justitie of zijn tegenhangers in de deelstaten. De hoogste functionarissen in rang van het openbaar ministerie bij de Oberlandesgerichten en de Landesgerichten houden op hun beurt toezicht op, en geven leiding aan, de werkzaamheden van de functionarissen van het openbaar ministerie op lagere niveaus.60.
98.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is opgemerkt, loopt het institutioneel beleid ten aanzien van het openbaar ministerie sterk uiteen tussen de deelstaten. Naast deelstaten waar het openbaar ministerie uitsluitend schriftelijke en openbare instructies kan ontvangen, zijn er ook waar die instructies mondeling kunnen worden verstrekt. Bovendien ontbreekt het niet aan deelstaten die zich hebben voorgenomen om in geen enkel geval gebruik te maken van die bevoegdheid.
99.
Deze diversiteit komt bovenop de verschillen die kunnen worden waargenomen tussen de lidstaten met betrekking tot de institutionele en functionele autonomie van het openbaar ministerie. Hoewel ik mij over dit punt buig in mijn conclusie in zaak C-509/1861., wil ik hier opmerken dat de verscheidenheid aan regelingen de uitvoerende rechterlijke autoriteit dwingt om in elk afzonderlijk geval te bepalen over welke mate van onafhankelijkheid het uitvaardigende openbaar ministerie in de lidstaat van herkomst van het EAB beschikt. Specifiek dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan te vergewissen of er vanuit het ministerie van Justitie instructies kunnen worden verstrekt en of er in het geval van het concrete EAB dat zij in behandeling heeft, gebruik is gemaakt van die mogelijkheid. Het onvermijdelijke gevolg zou zijn dat de procedure voor de uitvoering van het EAB stelselmatig wordt uitgerekt (met eventuele repercussies voor de duur van de vrijheidsbeneming van de aangehouden persoon) en dat er een procedurele stap wordt toegevoegd die niet strookt met de wil van de wetgever om dit mechanisme voor gerechtelijke samenwerking te vereenvoudigen.
V. Conclusie
100.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de Supreme Court en de High Court als volgt te antwoorden:
‘Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ niet de instelling van het openbaar ministerie omvat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2019
Oorspronkelijke taal: Spaans.
C-453/16 PPU, EU:C:2016:783, punt 45.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: ‘GVG’).
Arrest van 13 mei 2012, [2012] UKSC 22.
Om een van de vele klassieken aan te halen: Simon, D., Die Unabhängigkeit des Richters, WBG, Darmstadt, 1975.
Onafhankelijkheid staat niet gelijk aan simpelweg objectief of zonder willekeur optreden. Ook andere staatslichamen, zoals de overheidsinstanties, zijn verplicht om de beginselen van objectiviteit en onpartijdigheid in acht te nemen, zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat zij onafhankelijk zijn. Onafhankelijkheid vormt de institutionele waarborg die ervoor zorgt dat de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar taken uitsluitend aan de wet is onderworpen. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht kan niet worden gelijkgesteld met de status van andere instellingen die hun optreden binnen de grenzen van de wet moeten verzoenen met hun onderwerping aan de politieke leiding van de legitieme regering, hetgeen wezenlijk is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat.
Arrest van 10 november 2016, Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 32) (hierna: ‘arrest Poltorak’).
Arrest Poltorak, punt 31. De redenen hiervoor zijn uiteengezet in de punten 24 tot en met 30 van dat arrest.
Arrest Poltorak, punt 33, en arrest van 10 november 2016, Kovalkovas (C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 34) (hierna: ‘arrest Kovalkovas’).
Arrest Poltorak, punt 34.
Arrest Kovalkovas, punt 35.
Specifiek verwijst het Hof naar de context van artikel 6, lid 1, en de doelstellingen van het kaderbesluit. Dit zijn de twee criteria die, samen met de letterlijke tekst, doorgaans worden toegepast bij de uitlegging van het Unierecht. Zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 45).
Arrest Poltorak, punt 35, en arrest Kovalkovas, punt 36.
Arrest Kovalkovas, punt 37.
Arrest Poltorak, punt 45.
Arrest Kovalkovas, punt 43.
Zoals onderstreept door de Commissie in punt 28 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-508/18. Ook de Franse regering, in punt 25 van haar schriftelijke opmerkingen in diezelfde zaak, en de Hongaarse regering, in punt 26 van haar schriftelijke opmerkingen, hebben nadrukkelijk gewezen op de rol van het openbaar ministerie binnen het gerechtelijk apparaat.
C-453/16 PPU, EU:C:2016:783, punt 52.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 30, blz. 1). Hier is door de Oostenrijkse regering en de Poolse regering op gewezen in hun opmerkingen in zaak C-508/18 (respectievelijk in punt 35 en punt 17).
In artikel 1 van richtlijn 2014/41 wordt het Europees onderzoeksbevel in strafzaken gedefinieerd als ‘een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat (‘de uitvaardigende staat’) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat (‘de uitvoerende staat’) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn’. In artikel 2, onder c), i), van deze richtlijn wordt bepaald dat ‘[i]n deze richtlijn […] onder […] ‘uitvaardigende autoriteit’ [wordt verstaan:] een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, een onderzoeksrechter of officier van justitie […]’. Cursivering van mij.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2016, L 132, blz. 1).
In deze overweging wordt verklaard dat ‘[d]e detentie van kinderen dient te worden onderworpen aan een periodieke toetsing door een rechtbank, waarbij het ook om een alleensprekende rechter kan gaan. De periodieke toetsing moet ambtshalve door de rechtbank kunnen worden uitgevoerd of op verzoek van het kind, de advocaat van het kind of een rechterlijke instantie die geen rechtbank is, met name een openbaar aanklager.’ Cursivering van mij.
C-453/16 PPU, EU:C:2016:783, punt 51.
Ibidem, punt 51.
Zie bijvoorbeeld de schriftelijke opmerkingen van de Hongaarse regering (punt 26).
C-453/16 PPU, EU:C:2016:860 (hierna: ‘arrest Özçelik’).
Het Hof heeft aanvaard dat, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:782, punt 34), heb betoogd, er ‘een nauw verband bestaat tussen de aard van een rechterlijke beslissing en de hoedanigheid van rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende instantie’.
Arrest Özçelik, punt 32.
Arrest Poltorak, punt 38.
Arrest Özçelik, punt 34.
En van ‘een orgaan van de uitvoerende macht van een lidstaat zoals een ministerie’, zoals vastgesteld in het arrest Kovalkovas, punt 35.
Dit is evenwel de opvatting van de Duitse regering, die in punt 76 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-508/18 het arrest Özçelik aldus uitlegt dat het openbaar ministerie impliciet wordt erkend als rechterlijke autoriteit in de zin van het (gehele) kaderbesluit. In diezelfde zin laat de Nederlandse regering zich uit in punt 14 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-508/18. Voor een zeer kritisch commentaar op die mogelijkheid, zie Rodríguez-Piñero y Bravo-Ferrer, M., ‘Resolución judicial y autoridad judicial en la orden de detención europea’, Diario La Ley, nr. 8876, 2016.
Enkele in deze prejudiciële procedure optredende partijen hebben mijn conclusie in de zaak Özçelik uitgelegd op een wijze die niet strookt met de werkelijke inhoud daarvan.
Arrest Özçelik, punt 36.
Deze voorwaarden, waarnaar ik heb verwezen in mijn conclusie in de zaak Özçelik (C-453/16 PPU, EU:C:2016:783, punt 56), kunnen in wezen naar alle andere lidstaten worden geëxtrapoleerd.
Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 55).
Ibidem, punt 56.
Indien de betrokken persoon niet instemt met zijn overlevering, kan de vrijheidsbeneming duren tot zestig dagen na de aanhouding (artikel 17, lid 3, van het kaderbesluit), welke termijn met dertig dagen kan worden verlengd (artikel 17, lid 4, van het kaderbesluit). Bovenop die tijd komt nog de termijn van tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het EAB om de overlevering effectief te maken (artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit), die met maximaal twintig dagen kan worden verlengd (artikel 23, leden 3 en 4, van het kaderbesluit).
Punt 30 van zijn schriftelijke opmerkingen in zaak C-508/18. Tijdens de mondelinge behandeling hebben ook andere partijen dit standpunt verdedigd.
Artikel 12 van het kaderbesluit. Zoals is verklaard in het arrest van het Hof van 12 februari 2019, TC (C-492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 46), ‘is in artikel 12 van [het] kaderbesluit […] weliswaar erkend dat de op grond van een [EAB] aangehouden persoon onder bepaalde voorwaarden in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, maar is noch in dat artikel noch in enige andere bepaling van dat kaderbesluit bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 17 van dat kaderbesluit gestelde termijnen verplicht is die persoon in voorlopige vrijheid te stellen of hem zelfs zonder meer in vrijheid te stellen’, omdat anders ‘immers de doeltreffendheid van de bij het kaderbesluit ingevoerde regeling van overlevering [zou] kunnen [worden beperkt] en bijgevolg de verwezenlijking van de met dat kaderbesluit nagestreefde doelstellingen [zou] kunnen [worden belemmerd]’ (ibidem, punt 47).
Het betreft hier het vertrouwen (overweging 10 van het kaderbesluit) dat ten grondslag ligt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, de ‘hoeksteen’ van de gerechtelijke samenwerking (overweging 6 van het kaderbesluit).
Zij zijn niet onafhankelijk in de zin waarin enkel de rechterlijke macht dat kan zijn. In mijn conclusie in zaak C-509/18 van heden ga ik dieper in op dit punt. Zie in dit verband ook de punten 73 e.v. van de onderhavige conclusie.
Zie bijvoorbeeld de Otto, I., Estudios sobre el Poder Judicial, Obras completas, Universidad de Oviedo en CEPC, Madrid, 2010, en Requejo Pagés, J.L., Jurisdicción e independencia judicial, CEPC, Madrid, 1989.
Zoals ik ook in mijn conclusie in de zaak Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:782, voetnoot 21), heb gedaan, verwijs ik naar de conclusie van advocaat-generaal Bot inzake evenredigheid in het kader van het EAB in de zaak Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:2016:140, punten 137 e.v.), inzonderheid voor wat betreft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit (punten 145–155).
Dit wordt betoogd in punt 4.3 van de verwijzingsbeslissing van de Supreme Court, waarin de §§ 150 en 151 GVG worden aangehaald.
C-453/16 PPU, EU:C:2016:783, punten 39–42.
Zaak Minister for Justice and Equality tegen P.F..
Punt 95 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-508/18.
Ibidem, punt 97.
De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht staat, zoals de rechtsmacht zelf, exclusief ten dienste van de integriteit van de rechtsorde. De onafhankelijkheid die aan andere instellingen wordt verleend moet daarentegen worden verzoend met de waarborging van specifieke belangen, zoals de bescherming van de wettigheid of de objectiviteit van een administratieve handeling, die alleen legitiem kunnen worden nagestreefd in het kader van de rechtsorde, maar die niet specifiek en uitsluitend tot doel hebben die rechtsorde te beschermen. Terwijl voor die specifieke belangen de rechtsorde het middel is waardoor zij kunnen worden verwezenlijkt, is de integriteit van de rechtsorde voor het belang dat de rechtbanken dienen het enige relevante doel, zodat de instandhouding ervan een onafhankelijkheid vereist die geen uitzonderingen of nuanceringen toelaat.
Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 56).
Ibidem, punt 58.
Ibidem, punt 53.
Ibidem, punt 63. Cursivering van mij.
Punt 38 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie in zaak C-82/19 PPU.
Zie in algemene zin arrest van 16 juli 2015, Laningan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 27).
In punt 73, voetnoot 53, van de conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C-220/18 PPU, EU:C:2018:547) heb ik opgemerkt dat het Duitse overleveringssysteem lijkt te zijn gebaseerd ‘op dezelfde procedure en dezelfde beginselen die de uitlevering regelen. Zoals reeds is benadrukt in een verslag van 31 maart 2009, dat door de Raad aan de lidstaten is voorgelegd na de vierde ronde van wederzijdse evaluaties over de praktische toepassing van EAB's, ‘dragen’ de bepalingen van de [Duitse regeling] ter zake, zelfs na de hervorming van 2006, ‘niet bij tot een beter begrip van het feit dat de overlevering op basis van een EAB niet alleen een licht verschillende variant van de klassieke uitlevering is, maar een nieuwe vorm van bijstand die op volledig andere beginselen is gebaseerd […] De deskundigen menen dat er in deze situatie gevaar bestaat dat de [Duitse] rechterlijke autoriteiten een beroep doen op de wetgeving en de rechtspraak inzake uitlevering […]’ (ST 7058 2009 REV 2, van 30 april 2009, Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘The practical application of the European arrest warrant and corresponding surrender procedures between Member States’, report on Germany, blz. 35)’.
Deze theoretische mogelijkheid zou niet alleen ontspruiten aan de vigerende institutionele verhouding tussen het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie, maar, meer in het bijzonder, uit het feit dat volgens het Duitse recht het openbaar ministerie op dit gebied optreedt als gedelegeerde van dat ministerie (of de tegenhangers daarvan in de deelstaten). In punt 73, voetnoot 52, van de conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C-220/18 PPU, EU:C:2018:547) heb ik het volgende opgemerkt: ‘Volgens de nota die de Duitse regering 7 augustus 2006 aan het secretariaat-generaal van de Raad heeft bezorgd (ST 12509 2006 INIT, van 7 september 2006), ‘zijn de in overeenstemming met artikel 6 [van het kaderbesluit] bevoegde rechterlijke autoriteiten het Bondsministerie van Justitie en het ministerie van Justitie van elke deelstaat (Länder)’’. Dit wordt bevestigd in punt 2.7 van de verwijzingsbeslissing.
Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de mogelijkheid dat een openbaar aanklager die zich niet aan instructies houdt van de zaak wordt gehaald of in de toekomst wordt blootgesteld aan negatieve gevolgen voor zijn loopbaan. Bij de Duitse rechterlijke macht bestaat er enige verdeeldheid over dit aspect.
Zaak Minister for Justice and Equality en P.F. (C-509/18, punten 32–35).