Procestaal: Frans.
HvJ EU, 24-01-2012, nr. C-282/10
ECLI:EU:C:2012:33
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-01-2012
- Magistraten
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, U. Lõhmus, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-282/10
- Roepnaam
Dominguez/Centre Ouest Atlantique
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:33, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑01‑2012
Uitspraak 24‑01‑2012
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, U. Lõhmus, A. Rosas, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-282/10,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 2 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2010, in de procedure
Maribel Dominguez
tegen
Centre informatique du Centre Ouest Atlantique,
Préfet de la région Centre,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts en U. Lõhmus, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Levits (rapporteur), A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2011,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Dominguez, vertegenwoordigd door H. Masse-Dessen en V. Lokiec, avocats,
- —
Centre informatique du Centre Ouest Atlantique, vertegenwoordigd door D. Célice, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, A. Czubinski en N. Rouam als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door S. Juul Jørgensen als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en M. Van Hoof als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2011,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen mevrouw Dominguez en haar werkgever, het Centre informatique du Centre Ouest Atlantique (hierna: ‘CICOA’), over het verzoek van Dominguez om toekenning van jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor het tijdvak tussen november 2005 en januari 2007, die zij niet heeft opgenomen wegens na een ongeval voorgeschreven ziekteverlof en, subsidiair, toekenning van een vergoeding voor niet opgenomen vakantie.
Rechtskader
De wettelijke regeling van de Unie
3
Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt:
‘Doel en toepassingsgebied
- 1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale […] jaarlijkse vakantie […]
[…]’
4
Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Jaarlijkse vakantie
- 1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
- 2.
De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.’
5
In artikel 15 van deze richtlijn is bepaald:
‘Gunstiger bepalingen
Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.’
6
Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten van enkele bepalingen van deze richtlijn kunnen afwijken. Van artikel 7 van deze richtlijn mag niet worden afgeweken.
Nationale regeling
7
Artikel L. 223-2, eerste alinea, van de Code du travail (Franse arbeidswetboek) bepaalt:
‘De werknemer die in de loop van het referentiejaar in dienst is geweest bij dezelfde werkgever gedurende een tijdvak overeenkomend met ten minste één maand daadwerkelijke arbeid, heeft recht op tweeënhalve werkdag vakantie per gewerkte maand, zonder dat de opeisbare vakantie meer dan 30 werkdagen kan bedragen.’
8
Artikel L. 223-4 van de Code du travail luidt als volgt:
‘Voor de bepaling van de duur van de vakantie worden perioden overeenkomend met vier werkweken of vierentwintig werkdagen gelijkgesteld met een maand effectieve arbeid. De perioden van vakantie met behoud van loon, de compenserende rusttijd […] de rusttijd voor vrouwen na de bevalling […]de verworven rustdagen op grond van arbeidstijdverkorting en de ononderbroken perioden van ten hoogste een jaar, waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte is geschorst, gelden als perioden van daadwerkelijke arbeid. […]’
9
Artikel XIV, vierde alinea, van het modelreglement in bijlage bij de nationale collectieve arbeidsovereenkomst voor het personeel van de socialezekerheidsorganen bepaalt:
‘Er bestaat geen recht op jaarlijkse vakantie voor het jaar waarin een werknemer afwezig was wegens ziekte of langdurige ziekte waardoor de arbeid gedurende twaalf maanden of meer is onderbroken […]. Dit recht ontstaat opnieuw op de datum waarop de arbeid wordt hervat, waarbij de duur van de vakantie evenredig is aan de daadwerkelijke arbeidstijd waarvoor nog geen jaarlijkse vakantie is verleend.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Dominguez, die sinds 1987 in dienst is bij het CICOA, valt onder de landelijke collectieve arbeidsovereenkomst voor het personeel van socialezekerheidsorganen. Na een ongeval op het traject tussen haar woning en haar arbeidsplaats was zij van 3 november 2005 tot en met 7 januari 2007 met ziekteverlof.
11
Dominguez heeft zich gewend tot de Conseil des prud'hommes en vervolgens tot de Cour d'appel de Limoges met het verzoek om toekenning van 22,5 dag vakantie met behoud van loon voor bovengenoemd tijdvak en, subsidiair, betaling van een compenserende vergoeding.
12
Na door genoemde rechterlijke instanties in het ongelijk te zijn gesteld heeft Dominguez beroep in cassatie ingesteld. Zij betoogt dat het ongeval op het traject tussen haar woning en haar arbeidsplaats een arbeidsongeval is waarop de regeling voor arbeidsongevallen van toepassing is. Ingevolge artikel L. 223-4 van de code du travail moet naar haar oordeel het tijdvak waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst ten vervolge op haar ongeval is onderbroken, voor de berekening van haar vakantie met behoud van loon worden gelijkgesteld met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid.
13
Gelet op de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 7 van richtlijn 2003/88 betwijfelt de Cour de cassation of de toepasselijke nationale bepalingen verenigbaar zijn met dat artikel.
14
Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 […] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of praktijken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon slechts ontstaat als de werknemer tijdens de referentieperiode ten minste tien dagen (of een maand) daadwerkelijk heeft gewerkt?
- 2)
Zo ja, moet de nationale rechter bij wie een geschil tussen particulieren aanhangig is, op grond van artikel 7 van richtlijn 2003/88, dat de werkgever een bijzondere verplichting oplegt inzoverre het de om gezondheidsredenen gedurende een jaar of meer afwezige werknemer recht op vakantie met behoud van loon verleent, een daarmee strijdige nationale bepaling buiten beschouwing laten, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in een dergelijk geval slechts ontstaat indien de werknemer tijdens de referentieperiode ten minste tien dagen daadwerkelijk heeft gewerkt?
- 3)
Hebben werknemers op grond van artikel 7 van richtlijn 2003/88, dat geen onderscheid maakt tussen werknemers naargelang hun afwezigheid van het werk tijdens de referentieperiode het gevolg is van een arbeidsongeval, een beroepsziekte, een ongeval op weg van of naar het werk of een ziekte die geen beroepsziekte is, recht op een even lange vakantie met behoud van loon, ongeacht de oorzaak van hun afwezigheid om gezondheidsredenen, of moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzet dat de duur van de vakantie met behoud van loon kan verschillen afhankelijk van de reden waarom de werknemer afwezig is, wanneer de nationale wet in bepaalde omstandigheden een jaarlijkse vakantie met behoud van loon voorschrijft van langere duur dan het in de richtlijn bepaalde minimum van vier weken?’
De eerste vraag
15
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde is gekoppeld dat de werknemer in het referentietijdvak minimaal tien dagen of een maand daadwerkelijk heeft gewerkt.
16
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), gecodificeerd door richtlijn 2003/88 (zie arresten van 26 juni 2001, BECTU, C-173/99, Jurispr. blz. I-4881, punt 43; 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, Jurispr. blz. I-179, punt 22, en 22 november 2011, KHS, C-214/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).
17
Richtlijn 93/104 moet derhalve aldus worden uitgelegd dat zij er zich tegen verzet dat de lidstaten het aan alle werknemers toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon eenzijdig beperken door dit recht te doen afhangen van een voorwaarde die tot gevolg heeft dat bepaalde werknemers van dit recht worden uitgesloten (arrest BECTU, reeds aangehaald, punt 52).
18
Weliswaar mogen de lidstaten in hun interne regeling de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vastleggen, maar zij mogen het bestaan van dit recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk stellen (zie arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 46).
19
De uitvoerings- en toepassingsmodaliteiten die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de voorschriften van richtlijn 93/104, gecodificeerd bij richtlijn 2003/88, kunnen dus bepaalde verschillen vertonen op het punt van de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, maar de lidstaten mogen op grond van deze richtlijn het ontstaan zelf van een uitdrukkelijk aan alle werknemers toegekend recht niet uitsluiten (reeds aangehaalde arresten BECTU, punt 55, en Schultz-Hoff e.a., punt 47).
20
Daar bovendien richtlijn 2003/88 geen onderscheid maakt tussen werknemers die wegens ziekteverlof in het referentietijdvak afwezig zijn en werknemers die in genoemd tijdvak daadwerkelijk hebben gewerkt (zie arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 40), volgt hieruit dat in het geval van werknemers met een naar behoren voorgeschreven ziekteverlof, voor het door deze richtlijn aan alle werknemers verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een lidstaat als voorwaarde kan worden gesteld dat tijdens de door die lidstaat vastgestelde referentieperiode daadwerkelijk is gewerkt (arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 41).
21
Blijkens het voorgaande moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde is gekoppeld dat de werknemer in het referentietijdvak minimaal tien dagen of een maand daadwerkelijk heeft gewerkt.
De tweede vraag
22
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat in een geschil tussen particulieren een — met genoemd artikel 7 strijdige — nationale bepaling op grond waarvan aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde is gekoppeld dat de werknemer in het referentietijdvak daadwerkelijk heeft gewerkt, buiten toepassing moet blijven.
23
Meteen al zij opgemerkt dat de vraag of een nationale bepaling voor zover zij indruist tegen het recht van de Unie buiten toepassing moet worden gelaten, zich slechts voordoet indien geen met het recht van de Unie strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is.
24
Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de nationale rechter bij de toepassing van het interne recht dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie onder meer arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. I-8878, punt 114; 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07-C-380/07, Jurispr. blz. I-3071, punten 197 en 198, en 19 januari 2010, Kükükdeveci, C-555/07, Jurispr. blz. I-365, punt 48).
25
Het is juist dat voor dit beginsel van richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn interne recht te refereren aan de inhoud van een richtlijn, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 100, en arrest Angelidaki e.a., reeds aangehaald, punt 199).
26
In het hoofdgeding verklaart de verwijzende rechterlijke instantie voor een dergelijke beperking te staan. Zij is van oordeel dat artikel L. 223-2, eerste alinea, van de Code du travail, die voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde stelt dat de werknemer gedurende het referentietijdvak minimaal een maand daadwerkelijk heeft gewerkt, niet kan worden uitgelegd op een wijze die strookt met artikel 7 van richtlijn 2003/88.
27
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging bovendien vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punt 111, en arrest Angelidaki e.a., reeds aangehaald, punt 200).
28
In het hoofdgeding vormt artikel L. 223-4 van de Code du travail, op grond waarvan voor bepaalde perioden van afwezigheid op het werk het vereiste dat de werknemer gedurende het referentietijdvak daadwerkelijk heeft gewerkt niet geldt, een onderdeel van het door de nationale rechter in de beschouwing te betrekken nationale recht.
29
Indien artikel L. 223-4 van de Code du travail door de nationale rechter aldus werd uitgelegd dat een tijdvak van afwezigheid wegens een ongeval op weg naar of van het werk met een tijdvak van afwezigheid wegens een arbeidsongeval moet worden gelijkgesteld om de volle werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren, zou die rechterlijke instantie zich immers niet gesteld zien voor de beperking van de richtlijnconforme uitlegging van artikel L. 223-2 van de Code du travail, bedoeld in punt 27 van het onderhavige arrest.
30
Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 geen onderscheid maakt tussen werknemers die in het referentietijdvak afwezig zijn wegens ziekteverlof en werknemers die in genoemd tijdvak daadwerkelijk hebben gewerkt (zie punt 20 van het onderhavige arrest). Bijgevolg mag het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die gedurende het referentietijdvak afwezig is om gezondheidsredenen, door een lidstaat niet afhankelijk worden gesteld van de verplichting dat de werknemer in datzelfde tijdvak daadwerkelijk heeft gewerkt. Volgens artikel 7 van richtlijn 2003/88 kan dus geen werknemer, of hij nu gedurende bedoeld referentietijdvak met ziekteverlof is na een ongeval op de arbeidsplaats of elders of wegens ziekte, ongeacht de aard of de oorsprong daarvan, zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van minstens vier weken worden ontnomen.
31
Blijkens het voorgaande dient de verwijzende rechterlijke instantie, met inachtneming van het gehele interne recht, inzonderheid artikel L. 223-4 van de Code du travail, en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van richtlijn 2003/88 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling, te onderzoeken of zij tot een uitlegging van dat recht kan komen op grond waarvan de afwezigheid van de werknemer wegens een ongeval op weg naar of van het werk kan worden gelijkgesteld met een van de gevallen bedoeld in voormeld artikel van de Code du travail.
32
Voor het geval een dergelijke uitlegging niet mogelijk mocht zijn moet worden onderzocht of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 rechtstreekse werking heeft en, in voorkomend geval, of Dominguez er zich op kan beroepen jegens verweerders in het hoofdgeding, meer in het bijzonder haar werkgever, het CICOA, gelet op de hoedanigheid rechtens van die verweerders.
33
In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de Staat, wanneer deze heeft nagelaten de richtlijn tijdig in nationaal recht uit te voeren dan wel deze onjuist heeft uitgevoerd (zie onder meer arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Artikel 7 van richtlijn 2003/88 voldoet aan deze criteria, aangezien het de lidstaten in ondubbelzinnige bewoordingen een nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen voorwaarde is verbonden met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regel, inhoudende dat iedere werknemer recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gedurende minstens vier weken.
35
Artikel 7 van richtlijn 2003/88 laat de lidstaten weliswaar een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de voorwaarden voor verkrijging en toekenning van het erin vastgelegde recht op jaarlijkse vakantie, maar dat neemt niet weg dat de in dat artikel vastgelegde verplichting nauwkeurig en onvoorwaardelijk is. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet behoort tot de bepalingen van die richtlijn waarvan op grond van artikel 17 mag worden afgeweken. Het is dus mogelijk, de minimumbescherming te bepalen die de lidstaten op grond van artikel 7 hoe dan ook moeten verwezenlijken (zie naar analogie arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 105).
36
Nu artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 de voorwaarden vervult om rechtstreekse werking te hebben, moet bovendien worden vastgesteld dat het CICOA, een van de verweerders in het hoofdgeding en verzoeksters werkgever, een op het gebied van de sociale zekerheid werkzaam organisme is.
37
Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn uit zichzelf aan een particulier geen verplichtingen opleggen en kan zij dus als zodanig niet tegenover hem worden ingeroepen (zie onder meer arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 20, en 7 maart 1996, El Corte Inglés, C-192/94, Jurispr. blz. I-1281, punt 15; reeds aangehaalde arresten Pfeiffer e.a., punt 108, en Kücükdeveci, punt 46).
38
De justitiabelen kunnen echter, wanneer zij zich niet tegenover een particulier, maar tegenover een Staat op een richtlijn kunnen beroepen, dat doen ongeacht de hoedanigheid — als werkgever of als openbaar gezag — waarin deze laatste optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de Staat voordeel heeft van zijn schending van het Unierecht (zie onder meer arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, Jurispr. blz. 723, punt 49; 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 17, en 14 september 2000, Collino en Chiappero, C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punt 22).
39
Zo behoort tot de rechtssubjecten jegens welke de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben kunnen worden ingeroepen, een orgaan, ongeacht zijn rechtsvorm, dat krachtens een handeling van het openbaar gezag onder toezicht van dat gezag met de uitvoering van een dienst van openbaar belang is belast en daartoe over bevoegdheden beschikt die verder gaan dan de voor de betrekkingen tussen particulieren geldende regels (zie onder meer reeds aangehaalde arresten Foster e.a., punt 20, en Collino en Chiappero, punt 23, en arrest van 19 april 2007, Farrell, C-356/05, Jurispr. blz. I-3067, punt 40).
40
De nationale rechter dient derhalve na te gaan of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 kan worden ingeroepen tegenover het CICOA.
41
Indien dat zo is zal de nationale rechter, daar artikel 7 van richtlijn 2003/88 voldoet aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben, iedere andersluidende nationale bepaling buiten toepassing moeten laten.
42
Voor het geval dat niet het geval is zij in herinnering gebracht dat zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig kan worden toegepast in gedingen tussen uitsluitend particulieren (zie arrest Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 109).
43
In een dergelijke situatie kan de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt zich niettemin beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.
44
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord
- —
dat de verwijzende rechterlijke instantie, met inachtneming van het gehele interne recht, inzonderheid artikel L. 223-4 van de Code du travail, en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, ten einde de volle werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling, dient te onderzoeken of zij tot een uitlegging van dat recht kan komen op grond waarvan de afwezigheid van de werknemer wegens een ongeval op weg naar of van het werk kan worden gelijkgesteld met een van de gevallen bedoeld in voormeld artikel van de Code du travail,
- —
indien een dergelijke uitlegging niet mogelijk is dient de nationale rechter na te gaan of, gelet op de hoedanigheid rechtens van verweerders in het hoofdgeding, de rechtstreekse werking van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 jegens hen kan worden ingeroepen,
- —
wanneer de nationale rechter het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorgeschreven resultaat niet kan bereiken, kan de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt zich niettemin beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Francovich, reeds aangehaald, om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.
De derde vraag
45
Met haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan, afhankelijk van de oorzaak van de afwezigheid van de werknemer die met ziekteverlof is, de jaarlijkse vakantie met behoud van loon langer is dan of even lang als de door deze richtlijn gewaarborgde minimumduur van vier weken.
46
Zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is vastgesteld maakt artikel 7 van richtlijn 2003/88 geen onderscheid op grond van de oorzaak van de afwezigheid van de werknemer die met naar behoren voorgeschreven ziekteverlof is, daar iedere werknemer, of hij nu met ziekteverlof is na een ongeval op de arbeidsplaats of elders dan wel als gevolg van ziekte ongeacht de aard of de oorzaak ervan, recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van minstens vier weken.
47
Zoals zowel de advocaat-generaal in punt 178 van haar conclusie als de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen te kennen geven, impliceert de vaststelling in het voorgaande punt echter niet dat richtlijn 2003/88 in de weg staat aan nationale bepalingen die recht geven op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van meer dan vier weken dat wordt toegekend en verkregen onder de in die nationale bepalingen vastgestelde voorwaarden.
48
De bewoordingen van de artikelen 1, leden 1 en 2, sub a, 7, lid 1, en 15 van richtlijn 2003/88 geven immers uitdrukkelijk aan dat deze richtlijn enkel tot doel heeft, minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd vast te stellen, en het recht van de lidstaten om voor de bescherming van de werknemers gunstiger bepalingen toe te passen onverlet laat.
49
Zo kunnen de lidstaten bepalen dat het door het nationale recht toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verschilt afhankelijk van de oorzaak van de afwezigheid van de werknemer om gezondheidsredenen, zolang het maar langer is dan of even lang als de in artikel 7 van die richtlijn voorgeschreven minimumduur van vier weken.
50
Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan, afhankelijk van de oorzaak van de afwezigheid van de werknemer die met ziekteverlof is, de jaarlijkse vakantie met behoud van loon langer is dan of even lang als de door deze richtlijn gewaarborgde minimumduur van vier weken.
Kosten
51
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan aan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon de voorwaarde is gekoppeld dat de werknemer in het referentietijdvak minimaal tien dagen of een maand daadwerkelijk heeft gewerkt.
- 2)
De verwijzende rechterlijke instantie dient, met inachtneming van het gehele interne recht, inzonderheid artikel L. 223-4 van de Code du travail, en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, ten einde de volle werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling, te onderzoeken of zij tot een uitlegging van dat recht kan komen op grond waarvan de afwezigheid van de werknemer wegens een ongeval op weg naar of van het werk kan worden gelijkgesteld met een van de gevallen bedoeld in voormeld artikel van de Code du travail.
Indien een dergelijke uitlegging niet mogelijk is dient de nationale rechter na te gaan of, gelet op de hoedanigheid rechtens van verweerders in het hoofdgeding, de rechtstreekse werking van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 jegens hen kan worden ingeroepen.
Wanneer de nationale rechter het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorgeschreven resultaat niet kan bereiken, kan de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt zich niettemin beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen.
- 3)
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan, afhankelijk van de oorzaak van de afwezigheid van de werknemer die met ziekteverlof is, de jaarlijkse vakantie met behoud van loon langer is dan of even lang als de door deze richtlijn gewaarborgde minimumduur van vier weken.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑01‑2012