Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 15-06-2021, nr. C-645/19
ECLI:EU:C:2021:483
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-06-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, N. Wahl, E. Juhász, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi
- Zaaknummer
C-645/19
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Facebook Ireland e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:483, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑06‑2021
ECLI:EU:C:2021:5, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑01‑2021
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 7, 8 en 47 — Verordening (EU) 2016/679 — Grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens — ‘Eén-loketmechanisme’ — Loyale en doeltreffende samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten — Competentie en bevoegdheden — Bevoegdheid om in rechte op te treden’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, N. Wahl, E. Juhász, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-645/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 8 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2019, in de procedure
Facebook Ireland Ltd,
Facebook Inc.,
Facebook Belgium BVBA
tegen
Gegevensbeschermingsautoriteit,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič en N. Wahl, kamerpresidenten, E. Juhász, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Facebook Ireland Ltd, Facebook Inc. en Facebook Belgium BVBA, vertegenwoordigd door S. Raes, P. Lefebvre en D. Van Liedekerke, advocaten,
- —
de Gegevensbeschermingsautoriteit, vertegenwoordigd door F. Debusseré en R. Roex, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door P. Paepe, advocaat,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, O. Serdula en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Natale, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, A. C. Guerra, P. Barros da Costa en L. Medeiros als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine en M. Pere als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg, D. Nardi en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 55, lid 1, en de artikelen 56 tot en met 58 en 60 tot en met 66 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificaties in PB 2018, L 127, blz. 2, en PB 2021, L 74, blz. 35), gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Facebook Ireland Ltd, Facebook Inc. en Facebook Belgium BVBA, en anderzijds de Gegevensbeschermingsautoriteit (België) (hierna: ‘GBA’), die in de plaats is gekomen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (België) (hierna: ‘Privacycommissie’), ter zake van een vordering tot staking die was ingesteld door de voorzitter van de Privacycommissie en die strekte tot het doen staken van de verwerking van persoonsgegevens van internetgebruikers op het Belgisch grondgebied door het online sociale netwerk Facebook door middel van cookies, social plug-ins en pixels.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 1, 4, 10, 11, 13, 22, 123, 141 en 145 van verordening 2016/679 luiden als volgt:
- ‘(1)
De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het [Handvest] en artikel 16, lid 1, [VWEU] heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
[…]
- (4)
De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. Deze verordening eerbiedigt alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest zoals dat in de Verdragen is verankerd, met name de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, woning en communicatie, de bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het recht op culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.
[…]
- (10)
Teneinde natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de [Europese] Unie op te heffen, dient het niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van natuurlijke personen op het vlak van verwerking van deze gegevens in alle lidstaten gelijkwaardig te zijn. Er moet gezorgd worden voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake de bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. […]
- (11)
Doeltreffende bescherming van persoonsgegevens in de gehele Unie vereist de versterking en nadere omschrijving van de rechten van betrokkenen en van de verplichtingen van degenen die persoonsgegevens verwerken en van degenen die over die verwerking beslissen, alsmede gelijkwaardige bevoegdheden op het gebied van toezicht en handhaving van de regels inzake gegevensbescherming en vergelijkbare sancties voor overtredingen in de lidstaten.
[…]
- (13)
Teneinde natuurlijke personen in de gehele Unie een consistent niveau van bescherming te bieden en te voorkomen dat verschillen het vrije verkeer van persoonsgegevens op de interne markt hinderen, is een verordening nodig om marktdeelnemers, met inbegrip van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, rechtszekerheid en transparantie te bieden, te voorzien in dezelfde wettelijk afdwingbare rechten voor natuurlijke personen in alle lidstaten en in verplichtingen en verantwoordelijkheden voor de verwerkingsverantwoordelijken en de verwerkers, te zorgen voor consistent toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en voor vergelijkbare sancties in alle lidstaten, alsook voor doeltreffende samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten van verschillende lidstaten. […]
[…]
- (22)
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie dient overeenkomstig deze verordening te worden verricht, ongeacht of de eigenlijke verwerking in de Unie plaatsvindt. Vestiging veronderstelt het effectief en daadwerkelijk uitoefenen van activiteiten via bestendige verhoudingen. De rechtsvorm van dergelijke verhoudingen, of het nu gaat om een bijkantoor of om een dochteronderneming met rechtspersoonlijkheid, is daarbij niet doorslaggevend.
[…]
- (123)
De toezichthoudende autoriteiten dienen toezicht te houden op de toepassing van de krachtens deze verordening vastgestelde bepalingen en bij te dragen tot de consequente toepassing daarvan in de gehele Unie, teneinde natuurlijke personen te beschermen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken. Daarom dienen de toezichthoudende autoriteiten met elkaar en met de Commissie samen te werken, zonder dat er een akkoord tussen de lidstaten nodig is over het verstrekken van wederzijdse bijstand of over zulke samenwerking.
[…]
- (141)
Iedere betrokkene dient het recht te hebben om een klacht in te dienen bij één enkele toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, en een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen overeenkomstig artikel 47 van het Handvest indien hij meent dat inbreuk is gemaakt op zijn rechten uit hoofde van deze verordening of indien de toezichthoudende autoriteit niet optreedt naar aanleiding van een klacht, een klacht gedeeltelijk of geheel verwerpt of afwijst, of indien deze niet optreedt wanneer zulk optreden noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van de betrokkene. […]
[…]
- (145)
Voor procedures tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker dient de klager te kunnen kiezen om de zaak aanhangig te maken bij de gerechten in de lidstaat waar de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een vestiging heeft, of dit te doen in de lidstaat waar de betrokkene verblijft, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke een overheidsinstantie van een lidstaat is die krachtens overheidsbevoegdheid handelt.’
4
Artikel 3 van deze verordening, met als opschrift ‘Territoriaal toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1:
‘Deze verordening is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie, ongeacht of de verwerking in de Unie plaatsvindt.’
5
Artikel 4 van deze verordening definieert in punt 16 het begrip ‘hoofdvestiging’ en in punt 23 het begrip ‘grensoverschrijdende verwerking’ als volgt:
- ‘16)
‘hoofdvestiging’:
- a)
met betrekking tot een verwerkingsverantwoordelijke die vestigingen heeft in meer dan één lidstaat, de plaats waar zijn centrale administratie in de Unie is gelegen, tenzij de beslissingen over de doelstellingen van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens worden genomen in een andere vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke die zich eveneens in de Unie bevindt, en die tevens gemachtigd is die beslissingen uit te voeren, in welk geval de vestiging waar die beslissingen worden genomen als de hoofdvestiging wordt beschouwd;
- b)
met betrekking tot een verwerker die vestigingen in meer dan één lidstaat heeft, de plaats waar zijn centrale administratie in de Unie is gelegen of, wanneer de verwerker geen centrale administratie in de Unie heeft, de vestiging van de verwerker in de Unie waar de voornaamste verwerkingsactiviteiten in het kader van de activiteiten van een vestiging van de verwerker plaatsvinden, voor zover op de verwerker krachtens deze verordening specifieke verplichtingen rusten;
[…]
- 23)
‘grensoverschrijdende verwerking’:
- a)
verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van vestigingen in meer dan één lidstaat van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie die in meer dan één lidstaat is gevestigd; of
- b)
verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van één vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of van een verwerker in de Unie, waardoor in meer dan één lidstaat betrokkenen wezenlijke gevolgen ondervinden of waarschijnlijk zullen ondervinden’.
6
Artikel 51 van deze verordening, met als opschrift ‘Toezichthoudende autoriteit’, bepaalt:
- ‘1.
Elke lidstaat bepaalt dat een of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken […].
- 2.
Elke toezichthoudende autoriteit draagt bij tot de consequente toepassing van deze verordening in de hele Unie. Daartoe werken de toezichthoudende autoriteiten onderling en met de Commissie samen overeenkomstig hoofdstuk VII.
[…]’
7
Artikel 55 van verordening 2016/679, met als opschrift ‘Competentie’, maakt deel uit van hoofdstuk VI (‘Onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten’) en bepaalt:
- ‘1.
Elke toezichthoudende autoriteit heeft de competentie op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend.
- 2.
In het geval van verwerking door overheidsinstanties of door particuliere organen die handelen op grond van artikel 6, lid 1, onder c) of e), is de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat in kwestie competent. In dergelijke gevallen is artikel 56 niet van toepassing.’
8
Artikel 56 van die verordening, met als opschrift ‘Competentie van de leidende toezichthoudende autoriteit’, luidt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 55 is de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker competent op te treden als leidende toezichthoudende autoriteit voor de grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker overeenkomstig de procedure van artikel 60.
- 2.
In afwijking van lid 1 is elke toezichthoudende autoriteit competent een bij haar ingediende klacht of een eventuele inbreuk op deze verordening te behandelen indien het onderwerp van die zaak alleen verband houdt met een vestiging in haar lidstaat of alleen voor betrokkenen in haar lidstaat wezenlijke gevolgen heeft.
- 3.
In de in lid 2 van dit artikel bedoelde gevallen stelt de toezichthoudende autoriteit de leidende toezichthoudende autoriteit onverwijld in kennis van de zaak. Binnen drie weken nadat zij in kennis is gesteld, besluit de leidende toezichthoudende autoriteit of zij de zaak al dan niet zal behandelen, overeenkomstig de in artikel 60 vastgelegde procedure; zij houdt daarbij rekening met het al dan niet bestaan van een vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker in de lidstaat van de toezichthoudende autoriteit die haar in kennis heeft gesteld.
- 4.
Wanneer de leidende toezichthoudende autoriteit besluit de zaak te behandelen, is de procedure van artikel 60 van toepassing. De toezichthoudende autoriteit die de leidende toezichthoudende autoriteit in kennis heeft gesteld, kan bij deze laatste een ontwerpbesluit indienen. De leidende toezichthoudende autoriteit houdt zoveel mogelijk rekening met dat ontwerp wanneer zij het in artikel 60, lid 3, bedoelde ontwerpbesluit opstelt.
- 5.
Indien de leidende toezichthoudende autoriteit besluit de zaak niet te behandelen, wordt deze overeenkomstig de artikelen 61 en 62 behandeld door de toezichthoudende autoriteit die de leidende toezichthoudende autoriteit in kennis heeft gesteld.
- 6.
De leidende toezichthoudende autoriteit is voor de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker de enige gesprekspartner bij grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker.’
9
Artikel 57 van verordening 2016/679, met als opschrift ‘Taken’, bepaalt in lid 1:
‘Onverminderd andere uit hoofde van deze verordening vastgestelde taken, verricht elke toezichthoudende autoriteit op haar grondgebied de volgende taken:
- a)
zij monitort en handhaaft de toepassing van deze verordening;
[…]
- g)
zij werkt samen met andere toezichthoudende autoriteiten, onder meer door informatie te delen en wederzijdse bijstand te bieden, teneinde de samenhang in de toepassing en de handhaving van deze verordening te waarborgen;
[…]’
10
Artikel 58 van diezelfde verordening, met als opschrift ‘Bevoegdheden’, bepaalt in de leden 1, 4 en 5:
- ‘1.
Elke toezichthoudende autoriteit heeft alle volgende onderzoeksbevoegdheden om:
- a)
de verwerkingsverantwoordelijke, de verwerker en, in voorkomend geval, de vertegenwoordiger van de verwerkingsverantwoordelijke of van [de] verwerker te gelasten alle voor de uitvoering van haar taken vereiste informatie te verstrekken;
[…]
- d)
de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker in kennis te stellen van een beweerde inbreuk op deze verordening;
[…]
- 4.
Op de uitoefening van de bevoegdheden die uit hoofde van dit artikel aan de toezichthoudende autoriteit worden verleend, zijn passende waarborgen van toepassing, daaronder begrepen een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijke rechtsbedeling, zoals overeenkomstig het Handvest vastgelegd in het Unierecht en het lidstatelijke recht.
- 5.
Elke lidstaat bepaalt bij wet dat zijn toezichthoudende autoriteit bevoegd is inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden, teneinde de bepalingen van deze verordening te doen naleven.’
11
Hoofdstuk VII (‘Samenwerking en coherentie’) van verordening 2016/679 bevat afdeling 1 (‘Samenwerking’), waarvan de artikelen 60 tot en met 62 deel uitmaken. Artikel 60, met als opschrift ‘Samenwerking tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten’, bepaalt:
- ‘1.
De leidende toezichthoudende autoriteit werkt overeenkomstig dit artikel samen met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten teneinde tot een consensus proberen te komen. De leidende toezichthoudende autoriteit en de betrokken toezichthoudende autoriteiten wisselen alle relevante informatie met elkaar uit.
- 2.
De leidende toezichthoudende autoriteit kan te allen tijde andere betrokken toezichthoudende autoriteiten verzoeken wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 61 te verlenen, en kan gezamenlijke werkzaamheden ondernemen overeenkomstig artikel 62, in het bijzonder voor het uitvoeren van onderzoeken of voor het toezicht op de uitvoering van een maatregel betreffende een in een andere lidstaat gevestigde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker.
- 3.
De leidende toezichthoudende autoriteit deelt onverwijld alle relevante informatie over de aangelegenheid mee aan de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten. Zij legt de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten onverwijld te hunner beoordeling een ontwerpbesluit voor en houdt naar behoren rekening met hun standpunten.
- 4.
Indien een van de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten binnen een termijn van vier weken na te zijn geraadpleegd overeenkomstig lid 3 van dit artikel een relevant en gemotiveerd bezwaar tegen het ontwerpbesluit indient, onderwerpt de leidende toezichthoudende autoriteit, indien zij het relevante en gemotiveerde bezwaar afwijst of het niet relevant of niet gemotiveerd acht, de aangelegenheid aan het in artikel 63 bedoelde coherentiemechanisme.
- 5.
Indien de leidende toezichthoudende autoriteit voornemens is het ingediende relevante en gemotiveerde bezwaar te honoreren, legt zij de overige betrokken toezichthoudende autoriteiten te hunner beoordeling een herzien ontwerpbesluit voor. Dat herziene ontwerpbesluit wordt binnen een termijn van twee weken aan de in lid 4 bedoelde procedure onderworpen.
- 6.
Indien geen enkele andere betrokken toezichthoudende autoriteit binnen de in de leden 4 en 5 bedoelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het door de leidende toezichthoudende autoriteit voorgelegde ontwerpbesluit, worden de leidende toezichthoudende autoriteit en de betrokken toezichthoudende autoriteiten geacht met dat ontwerpbesluit in te stemmen en zijn zij daaraan gebonden.
- 7.
De leidende toezichthoudende autoriteit stelt het besluit vast en deelt het mee aan de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, naargelang het geval, en stelt de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten, alsmede het [Europees Comité voor gegevensbescherming] in kennis van het besluit in kwestie, voorzien van een samenvatting van de relevante feiten en gronden. De toezichthoudende autoriteit waarbij de klacht is ingediend, stelt de klager in kennis van het besluit.
- 8.
Ingeval een klacht is afgewezen of verworpen, stelt de toezichthoudende autoriteit waarbij de klacht is ingediend, in afwijking van lid 7, het besluit vast en deelt zij het mee aan de klager en stelt zij de verwerkingsverantwoordelijke ervan in kennis.
- 9.
Indien de leidende toezichthoudende autoriteit en de betrokken toezichthoudende autoriteiten het erover eens zijn delen van een klacht af te wijzen of te verwerpen en voor andere delen van die klacht op te treden, wordt voor elk van die laatstgenoemde delen een afzonderlijk besluit vastgesteld. […]
- 10.
De verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker treft, na in kennis te zijn gesteld van het besluit van de leidende toezichthoudende autoriteit overeenkomstig de leden 7 en 9, de nodige maatregelen teneinde het besluit wat betreft de verwerkingsactiviteiten binnen al zijn vestigingen binnen de Unie te doen naleven. De verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker deelt de door hem met het oog op de naleving van het besluit getroffen maatregelen mee aan de leidende toezichthoudende autoriteit, die de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten ervan in kennis stelt.
- 11.
Indien, in buitengewone omstandigheden, een betrokken toezichthoudende autoriteit het met reden dringend noodzakelijk acht dat in het belang van bescherming van de belangen van betrokkenen wordt opgetreden, is de in artikel 66 bedoelde spoedprocedure van toepassing.
[…]’
12
Artikel 61 van die verordening, met als opschrift ‘Wederzijdse bijstand’, bepaalt in lid 1:
‘De toezichthoudende autoriteiten verstrekken elkaar relevante informatie en wederzijdse bijstand om deze verordening op een consequente manier ten uitvoer te leggen en toe te passen, en nemen maatregelen om doeltreffend met elkaar samen te werken. De wederzijdse bijstand bestrijkt met name informatieverzoeken en toezichtsmaatregelen, zoals verzoeken om voorafgaande toestemming en raadpleging, inspecties en onderzoeken.’
13
Artikel 62 van diezelfde verordening, met als opschrift ‘Gezamenlijke werkzaamheden van toezichthoudende autoriteiten’, bepaalt:
- ‘1.
In voorkomend geval voeren de toezichthoudende autoriteiten gezamenlijke werkzaamheden uit, waaronder gezamenlijke onderzoeken en gezamenlijke handhavingsmaatregelen, waarbij leden of personeelsleden van de toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten worden betrokken.
- 2.
Indien de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker vestigingen heeft in meerdere lidstaten, of indien een significant aantal betrokkenen in meer dan één lidstaat waarschijnlijk wezenlijke gevolgen ondervindt van de verwerkingsactiviteiten, heeft van elk van die lidstaten één toezichthoudende autoriteit het recht om aan de gezamenlijke werkzaamheden deel te nemen. […]
[…]’
14
Afdeling 2 (‘Coherentie’) van hoofdstuk VII van verordening 2016/679 bevat de artikelen 63 tot en met 67. Artikel 63, met als opschrift ‘Coherentiemechanisme’, luidt als volgt:
‘Teneinde bij te dragen aan de consequente toepassing van deze verordening in de gehele Unie werken de toezichthoudende autoriteiten met elkaar [samen] en waar passend […] met de Commissie in het kader van het in deze afdeling uiteengezette coherentiemechanisme.’
15
Artikel 64, lid 2, van die verordening luidt:
‘Een toezichthoudende autoriteit, de voorzitter van het [Europees Comité voor gegevensbescherming] of de Commissie kunnen elk verzoeken dat aangelegenheden van algemene strekking of met rechtsgevolgen in meer dan één lidstaat worden onderzocht door het [Europees Comité voor gegevensbescherming] teneinde advies te verkrijgen, met name wanneer een bevoegde toezichthoudende autoriteit haar verplichtingen tot wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 61, of tot gezamenlijke werkzaamheden overeenkomstig artikel 62, niet nakomt.’
16
Artikel 65 van die verordening, met als opschrift ‘Geschillenbeslechting door het Comité’, bepaalt in lid 1:
‘Om te zorgen voor de correcte en consequente toepassing van deze verordening in individuele gevallen, stelt het [Europees Comité voor gegevensbescherming] een bindend besluit vast in de volgende gevallen:
- a)
wanneer in een geval als bedoeld in artikel 60, lid 4, een betrokken toezichthoudende autoriteit een relevant en gemotiveerd bezwaar heeft ingediend tegen een ontwerpbesluit van de leidende toezichthoudende autoriteit en de leidende toezichthoudende autoriteit heeft het bezwaar niet gevolgd of heeft het bezwaar afgewezen als zijnde irrelevant of ongemotiveerd. Het bindend besluit heeft betrekking op alle aangelegenheden die onderwerp van het relevante en gemotiveerde bezwaar zijn, en met name op de vraag of inbreuk op de onderhavige verordening wordt gemaakt;
- b)
wanneer er verschillend wordt geoordeeld over de vraag welke betrokken toezichthoudende autoriteit bevoegd is voor de hoofdvestiging;
[…]’
17
Artikel 66 van verordening 2016/679, met als opschrift ‘Spoedprocedure’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
In buitengewone omstandigheden kan een betrokken toezichthoudende autoriteit, wanneer zij van mening is dat er dringend moet worden opgetreden om de rechten en vrijheden van betrokkenen te beschermen, in afwijking van het in de artikelen 63, 64 en 65 bedoelde coherentiemechanisme of van de in artikel 60 bedoelde procedure, onverwijld voorlopige maatregelen met een bepaalde geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden nemen die beogen rechtsgevolgen in het leven te roepen op het eigen grondgebied. De toezichthoudende autoriteit deelt die maatregelen met opgave van de redenen onverwijld mee aan de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten, het [Europees Comité voor gegevensbescherming] en de Commissie.
- 2.
Wanneer een toezichthoudende autoriteit overeenkomstig lid 1 een maatregel heeft genomen en van mening is dat er dringend definitieve maatregelen moeten worden genomen, kan zij het [Europees Comité voor gegevensbescherming] met opgave van redenen om een dringend advies of een dringend bindend besluit verzoeken.’
18
Artikel 77 van deze verordening, met als opschrift ‘Recht om een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte, heeft iedere betrokkene het recht een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, hij zijn werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan, indien hij van mening is dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk maakt op deze verordening.
- 2.
De toezichthoudende autoriteit waarbij de klacht is ingediend, stelt de klager in kennis van de voortgang en het resultaat van de klacht, alsmede van de mogelijke voorziening in rechte overeenkomstig artikel 78.’
19
Artikel 78 van die verordening, met als opschrift ‘Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een toezichthoudende autoriteit’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon het recht om tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen.
- 2.
Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep heeft iedere betrokkene het recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien de overeenkomstig de artikelen 55 en 56 bevoegde toezichthoudende autoriteit een klacht niet behandelt of de betrokkene niet binnen drie maanden in kennis stelt van de voortgang of het resultaat van de uit hoofde van artikel 77 ingediende klacht.
- 3.
Een procedure tegen een toezichthoudende autoriteit wordt ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de toezichthoudende autoriteit is gevestigd.
- 4.
Wanneer een procedure wordt ingesteld tegen een besluit van een toezichthoudende autoriteit waaraan een advies of een besluit van het [Europees Comité voor gegevensbescherming] in het kader van het coherentiemechanisme is voorafgegaan, doet de toezichthoudende autoriteit dat advies of besluit aan de gerechten toekomen.’
20
Artikel 79 van deze verordening, met als opschrift ‘Recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere mogelijkheden van administratief of buitengerechtelijk beroep, waaronder het recht uit hoofde van artikel 77 een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, heeft elke betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van deze verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan deze verordening voldoet.
- 2.
Een procedure tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker wordt ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een vestiging heeft. Een dergelijke procedure kan ook worden ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de betrokkene gewoonlijk verblijft, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een overheidsinstantie van een lidstaat is die optreedt in de uitoefening van het overheidsgezag.’
Belgisch recht
21
Bij de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (Belgisch Staatsblad, 18 maart 1993, blz. 5801), zoals gewijzigd bij de wet van 11 december 1998 (Belgisch Staatsblad, 3 februari 1999, blz. 3049) (hierna: ‘wet van 8 december 1992’), is richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31) omgezet in Belgisch recht.
22
Bij de wet van 8 december 1992 is de Privacycommissie opgericht, een onafhankelijke instantie die tot taak heeft ervoor te zorgen dat de persoonsgegevens met inachtneming van deze wet worden verwerkt, teneinde het privéleven van de burgers te beschermen.
23
In artikel 32, § 3, van de wet van 8 december 1992 werd het volgende bepaald:
‘Onverminderd de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken met het oog op de toepassing van de algemene beginselen inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de voorzitter van de [Privacycommissie] ieder geschil aangaande de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsmaatregelen aan de rechtbank van eerste aanleg voorleggen.’
24
Bij de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit (Belgisch Staatsblad, 10 januari 2018, blz. 989; hierna: ‘wet van 3 december 2017’), die op 25 mei 2018 in werking is getreden, is de GBA opgericht als toezichthoudende autoriteit in de zin van verordening 2016/679.
25
Artikel 3 van de wet van 3 december 2017 bepaalt:
‘Bij de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt een ‘Gegevensbeschermingsautoriteit’ opgericht. Zij is de opvolger van de [Privacycommissie].’
26
Artikel 6 van de wet van 3 december 2017 bepaalt:
‘De [GBA] is bevoegd inbreuken op de grondbeginselen van de bescherming van de persoonsgegevens, in het kader van deze wet en van de wetten die bepalingen bevatten inzake de bescherming van de verwerking van persoonsgegevens ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, een rechtsvordering in te stellen teneinde deze grondbeginselen te doen naleven.’
27
Er is geen specifieke bepaling opgenomen voor gerechtelijke procedures die op 25 mei 2018 reeds door de voorzitter van de Privacycommissie waren ingeleid op grond van artikel 32, § 3, van de wet van 8 december 1992. Wat enkel de bij de GBA zelf ingediende klachten of verzoeken betreft, bepaalt artikel 112 van de wet van 3 december 2017:
‘Hoofdstuk VI is niet van toepassing op klachten of verzoeken die nog hangend zijn bij de [GBA] op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet. De in het eerste lid bedoelde klachten of verzoeken worden door de [GBA], als rechtsopvolger van de [Privacycommissie], verder afgehandeld volgens de procedure van toepassing voor de inwerkingtreding van deze wet.’
28
De wet van 8 december 1992 is ingetrokken bij de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Belgisch Staatsblad, 5 september 2018, blz. 68616). Laatstgenoemde wet beoogt in het Belgisch recht uitvoering te geven aan de bepalingen van verordening 2016/679 volgens welke de lidstaten ter aanvulling van deze verordening nadere regels moeten of mogen vaststellen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
29
Op 11 september 2015 heeft de voorzitter van de Privacycommissie bij de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) een stakingsvordering tegen Facebook Ireland, Facebook Inc. en Facebook Belgium ingesteld. Aangezien de Privacycommissie geen rechtspersoonlijkheid had, diende de voorzitter ervan vorderingen in te stellen teneinde de naleving van de wettelijke regeling inzake de bescherming van persoonsgegevens te waarborgen. De Privacycommissie zelf heeft evenwel verzocht om vrijwillige tussenkomst in de door haar voorzitter ingeleide procedure.
30
Deze stakingsvordering had tot doel een einde te maken aan wat de Privacycommissie met name omschrijft als een ‘ernstige en grootschalige schending door Facebook van de wetgeving op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer’, bestaande in het verzamelen door dit online sociale netwerk van informatie over het surfgedrag van zowel houders van een Facebookaccount als niet-gebruikers van de diensten van Facebook via verschillende technologieën, zoals cookies, social plug-ins (sociale invoegtoepassingen) (bijvoorbeeld ‘Vind ik leuk’ of ‘Delen’) of pixels. Die stellen het betrokken sociale netwerk in staat om bepaalde gegevens te verkrijgen van een internetgebruiker die een pagina raadpleegt van een website die deze bevat, zoals het adres van deze pagina, het ‘IP-adres’ van de bezoeker van die pagina en de datum en het uur van de betrokken raadpleging.
31
Bij vonnis van 16 februari 2018 heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel zich bevoegd verklaard om uitspraak te doen over deze stakingsvordering, voor zover deze betrekking had op Facebook Ireland, Facebook Inc. en Facebook Belgium, en heeft zij het door de Privacycommissie ingediende verzoek tot vrijwillige tussenkomst niet-ontvankelijk verklaard.
32
Ten gronde heeft deze rechter geoordeeld dat het betrokken sociale netwerk de Belgische internetgebruikers onvoldoende informeerde over het feit dat het de betrokken informatie verzamelde en over het gebruik van die informatie. Bovendien heeft hij de door internetgebruikers gegeven toestemming voor het verzamelen en verwerken van deze informatie als ongeldig beschouwd. Bijgevolg heeft hij Facebook Ireland, Facebook Inc. en Facebook Belgium ten eerste gelast om ten aanzien van elke internetgebruiker die op het Belgische grondgebied is gevestigd, te staken met het zonder diens toestemming plaatsen van cookies die gedurende twee jaar actief blijven op het apparaat dat hij gebruikt wanneer hij op een webpagina van het Facebook.com-domein surft of terechtkomt op de website van een derde, alsmede te staken met het plaatsen van cookies en het verzamelen van gegevens met behulp van social plug-ins, pixels of soortgelijke technologische middelen op websites van derden, op een wijze die buitensporig is gelet op de doelstellingen die het sociale netwerk Facebook nastreeft; ten tweede om te staken met het verstrekken van informatie die betrokkenen redelijkerwijs zou kunnen misleiden over de werkelijke draagwijdte van de door dit sociale netwerk ter beschikking gestelde mechanismen voor het gebruik van cookies, en ten derde om alle persoonsgegevens te vernietigen die zijn verkregen door middel van cookies en social plug-ins.
33
Op 2 maart 2018 hebben Facebook Ireland, Facebook Inc. en Facebook Belgium hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Brussel (België). Voor deze rechterlijke instantie treedt de GBA op als rechtsopvolger zowel van de voorzitter van de Privacycommissie, die de vordering tot staking had ingesteld, als van de Privacycommissie zelf.
34
De verwijzende rechter heeft zich uitsluitend bevoegd verklaard om uitspraak te doen op het hoger beroep dat is ingesteld voor zover dit Facebook Belgium betreft. Hij heeft zich daarentegen onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dit hoger beroep wat Facebook Ireland en Facebook Inc. betreft.
35
Alvorens de zaak ten gronde af te doen, vraagt de verwijzende rechter zich af of de GBA de vereiste procesbevoegdheid en het vereiste procesbelang heeft. Volgens Facebook Belgium is de ingestelde stakingsvordering niet-ontvankelijk wat betreft de feiten die dateren van vóór 25 mei 2018, aangezien artikel 32, § 3, van de wet van 8 december 1992, dat de rechtsgrondslag vormt voor het instellen van een dergelijke vordering, na de inwerkingtreding van de wet van 3 december 2017 en van verordening 2016/679 is ingetrokken. Wat de feiten betreft die dateren van na 25 mei 2018, voert Facebook Belgium aan dat de GBA niet bevoegd is en niet het recht heeft om deze vordering in te stellen, gelet op het ‘één-loketmechanisme’ dat thans op grond van het bepaalde in verordening 2016/679 is ingevoerd. Op grond van deze bepalingen is immers alleen de Data Protection Commissioner (commissaris voor gegevensbescherming, Ierland) bevoegd om een stakingsvordering in te stellen tegen Facebook Ireland, die als enige verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens van de gebruikers van het betrokken sociale netwerk in de Unie.
36
De verwijzende rechter heeft geoordeeld dat de GBA niet het vereiste procesbelang had om deze stakingsvordering in te stellen, aangezien deze betrekking had op feiten die dateren van vóór 25 mei 2018. Wat de feiten betreft die zich na die datum hebben voorgedaan, heeft de verwijzende rechter niettemin twijfels over de gevolgen van de inwerkingtreding van verordening 2016/679 — met name wat de toepassing van het ‘één-loketmechanisme’ betreft waarin deze verordening voorziet — voor de bevoegdheden van de GBA en voor de bevoegdheid van deze laatste om een dergelijke stakingsvordering in te stellen.
37
Volgens de verwijzende rechter rijst thans in het bijzonder de vraag of de GBA voor de feiten die zich na 25 mei 2018 hebben voorgedaan, kan optreden tegen Facebook Belgium, aangezien Facebook Ireland is geïdentificeerd als verwerkingsverantwoordelijke voor de betrokken gegevens. Sinds die datum en op grond van het ‘één-loketbeginsel’ lijkt volgens artikel 56 van verordening 2016/679 alleen de commissaris voor gegevensbescherming bevoegd te zijn, onder toezicht van uitsluitend de Ierse rechterlijke instanties.
38
De verwijzende rechter herinnert eraan dat het Hof in het arrest van 5 juni 2018, Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein (C-210/16, EU:C:2018:388), heeft geoordeeld dat de ‘Duitse toezichthoudende autoriteit’ bevoegd was om uitspraak te doen over een geschil inzake de bescherming van persoonsgegevens, terwijl de verwerkingsverantwoordelijke van de betrokken gegevens zijn zetel in Ierland had en zijn in Duitsland gezetelde dochteronderneming, Facebook Germany GmbH, zich enkel bezighield met de verkoop van advertentieruimte en andere marketingactiviteiten op het Duitse grondgebied.
39
In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was het Hof echter verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 95/46, die bij verordening 2016/679 is ingetrokken. De verwijzende rechter vraagt zich af in hoeverre de uitlegging die het Hof in het voornoemde arrest heeft gegeven, nog relevant is voor de toepassing van verordening 2016/679.
40
De verwijzende rechter wijst ook op een recenter besluit van het Bundeskartellamt (federale mededingingsautoriteit, Duitsland) van 6 februari 2019 (het zogenoemde ‘Facebookbesluit’), waarin die mededingingsautoriteit in wezen heeft geoordeeld dat de betrokken onderneming haar machtspositie misbruikte door het samenvoegen van gegevens van verschillende bronnen. Dat is thans alleen nog toegestaan wanneer gebruikers hun uitdrukkelijke toestemming daartoe hebben gegeven, met dien verstande dat de gebruiker die zijn toestemming niet geeft, niet mag worden uitgesloten van de diensten van Facebook. De verwijzende rechter merkt op dat deze mededingingsautoriteit zich kennelijk bevoegd heeft geacht, ondanks het ‘één-loketmechanisme’.
41
Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 6 van de wet van 3 december 2017, op grond waarvan de GBA in beginsel in voorkomend geval in rechte mag optreden, niet impliceert dat de vordering van de GBA in alle omstandigheden bij de Belgische rechterlijke instanties kan worden ingesteld, aangezien het ‘één-loketmechanisme’ lijkt te vereisen dat een dergelijke vordering wordt ingesteld bij de rechter van de plaats waar de gegevensverwerking plaatsvindt.
42
Tegen deze achtergrond heeft het hof van beroep Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 55.1, 56–58 en 60–66 van [verordening 2016/679], gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het [Handvest], in die zin uitgelegd worden dat een toezichthoudende autoriteit die krachtens in uitvoering van artikel 58.5 van deze verordening aangenomen nationale wetgeving de bevoegdheid heeft om tegen inbreuken op deze verordening een rechtsvordering in te stellen bij een rechtbank van haar lidstaat, die bevoegdheid niet kan uitoefenen in verband met een grensoverschrijdende verwerking als zij niet de leidende toezichthoudende autoriteit inzake die grensoverschrijdende verwerking is?
- 2)
Maakt het daarbij een verschil uit als de verwerkingsverantwoordelijke van die grensoverschrijdende verwerking niet in die lidstaat haar hoofdvestiging heeft maar er wel een andere vestiging heeft?
- 3)
Maakt het daarbij een verschil uit of de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering instelt tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke dan wel tegen de vestiging in haar eigen lidstaat?
- 4)
Maakt het daarbij een verschil uit als de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering reeds ingesteld heeft vóór de datum waarop [verordening 2016/679] van toepassing geworden is (25 mei 2018)?
- 5)
Ingeval het antwoord op de eerste vraag positief zou zijn, heeft artikel 58, lid 5, van [verordening 2016/679] rechtstreekse werking, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op voormeld artikel kan steunen om een gerechtelijke procedure tegen particuliere partijen in te leiden of voort te zetten, zelfs indien artikel 58, lid 5, van [verordening 2016/679] niet specifiek is omgezet in de wetgeving van de lidstaten, niettegenstaande zulks vereist is?
- 6)
Indien het antwoord op de vorige vragen positief zou zijn, zou het resultaat van dergelijke procedures in de weg kunnen staan van een tegengestelde bevinding van de leidende toezichthoudende autoriteit in het geval dat de leidende toezichthoudende autoriteit dezelfde of soortgelijke grensoverschrijdende verwerkingsactiviteiten onderzoekt overeenkomstig het mechanisme vervat in de artikelen 56 en 60 van [verordening 2016/679]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 55, lid 1, en de artikelen 56 tot en met 58 en 60 tot en met 66 van verordening 2016/679, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die krachtens de ter uitvoering van artikel 58, lid 5, van die verordening vastgestelde nationale wettelijke regeling bevoegd is om elke vermeende inbreuk op die verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die lidstaat en, waar passend, in rechte op te treden, die bevoegdheid kan uitoefenen met betrekking tot een grensoverschrijdende gegevensverwerking, ook al is zij ten aanzien van die gegevensverwerking niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van die verordening.
44
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, anders dan richtlijn 95/46, die was vastgesteld op de grondslag van artikel 100 A EG-Verdrag betreffende de harmonisatie van de gemeenschappelijke markt, de rechtsgrondslag van verordening 2016/679 artikel 16 VWEU is, waarin het recht van eenieder op bescherming van persoonsgegevens is neergelegd en volgens hetwelk het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie bevoegd zijn om de voorschriften vast te stellen betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van die gegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Voorts wordt in overweging 1 van deze verordening verklaard dat ‘[d]e bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens […] een grondrecht [is]’ en wordt eraan herinnerd dat ingevolge artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16, lid 1, VWEU eenieder recht heeft op bescherming van zijn persoonsgegevens.
45
Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van verordening 2016/679, gelezen in samenhang met de overwegingen 10, 11 en 13 ervan, legt deze verordening de instellingen, organen en instanties van de Unie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bijgevolg de verplichting op om een hoog niveau van bescherming van de door artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest gewaarborgde rechten te waarborgen.
46
Zoals in overweging 4 van deze verordening staat te lezen, eerbiedigt deze verordening bovendien alle grondrechten alsook de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest.
47
Tegen deze achtergrond voorziet artikel 55, lid 1, van verordening 2016/679 in beginsel in de competentie van elke toezichthoudende autoriteit om op het grondgebied van haar lidstaat de taken en bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, punt 147).
48
Tot de taken waarmee deze toezichthoudende autoriteiten zijn belast, behoren met name de in artikel 57, lid 1, onder a), van verordening 2016/679 bedoelde taak om toezicht te houden op de toepassing van die verordening en erop toe te zien dat zij wordt nageleefd, alsook de in artikel 57, lid 1, onder g), bedoelde taak om met andere toezichthoudende autoriteiten samen te werken, onder meer door informatie te delen en wederzijdse bijstand te bieden, teneinde de samenhang in de toepassing en de handhaving van deze verordening te waarborgen. Tot de bevoegdheden die deze toezichthoudende autoriteiten met het oog op de uitvoering van die taken zijn verleend, behoren verschillende onderzoeksbevoegdheden als bedoeld in artikel 58, lid 1, van verordening 2016/679, alsmede de in artikel 58, lid 5, van de verordening neergelegde bevoegdheid om elke inbreuk op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, in rechte op te treden teneinde de bepalingen van die verordening te doen naleven.
49
De uitoefening van deze taken en bevoegdheden veronderstelt echter dat een toezichthoudende autoriteit een competentie heeft met betrekking tot een bepaalde gegevensverwerking.
50
Onverminderd de competentieregel van artikel 55, lid 1, van verordening 2016/679, voorziet artikel 56, lid 1, van deze verordening in dat opzicht voor ‘grensoverschrijdende verwerkingen’ in de zin van artikel 4, punt 23, van die verordening in het ‘één-loketmechanisme’, dat is gebaseerd op een competentieverdeling tussen een ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten. Op grond van dit mechanisme is de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker competent op te treden als leidende toezichthoudende autoriteit voor de grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker overeenkomstig de procedure van artikel 60.
51
Dat laatste artikel regelt de procedure van samenwerking tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten. In het kader van deze procedure moet de leidende toezichthoudende autoriteit met name proberen tot een consensus te komen. Daartoe legt zij overeenkomstig artikel 60, lid 3, van de verordening de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten onverwijld te hunner beoordeling een ontwerpbesluit voor en houdt zij naar behoren rekening met hun standpunten.
52
In het bijzonder volgt uit de artikelen 56 en 60 van verordening 2016/679 dat de verschillende betrokken nationale toezichthoudende autoriteiten bij ‘grensoverschrijdende verwerkingen’ in de zin van artikel 4, punt 23, van die verordening — en onder voorbehoud van artikel 56, lid 2, ervan — volgens de in die bepalingen vastgestelde procedure moeten samenwerken teneinde een consensus te bereiken en tot één besluit te komen dat al die autoriteiten bindt en waarvan de verwerkingsverantwoordelijke de naleving wat betreft de verwerkingsactiviteiten binnen al zijn vestigingen binnen de Unie moet waarborgen. Voorts wordt de toezichthoudende autoriteiten bij artikel 61, lid 1, van verordening 2016/679 met name de verplichting opgelegd om elkaar relevante informatie te verstrekken en wederzijdse bijstand te verlenen om deze verordening op een consequente manier ten uitvoer te leggen en toe te passen in de gehele Unie. Artikel 63 van verordening 2016/679 preciseert dat met het oog daarop is voorzien in het coherentiemechanisme dat is neergelegd in de artikelen 64 en 65 ervan [arrest van 24 september 2019, Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van links), C-507/17, EU:C:2019:772, punt 68].
53
De toepassing van het ‘één-loketmechanisme’ vereist dus, zoals overweging 13 van verordening 2016/679 bevestigt, een loyale en doeltreffende samenwerking tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten. Zoals de advocaat-generaal in punt 111 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de leidende toezichthoudende autoriteit de standpunten van de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten niet negeren en heeft elk relevant en gemotiveerd bezwaar van een van deze autoriteiten tot gevolg dat de vaststelling van het ontwerpbesluit van de leidende toezichthoudende autoriteit op zijn minst tijdelijk wordt geblokkeerd.
54
Indien een van de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten binnen vier weken na te zijn geraadpleegd een dergelijk relevant en gemotiveerd bezwaar tegen het ontwerpbesluit indient, onderwerpt de leidende toezichthoudende autoriteit indien zij het relevante en gemotiveerde bezwaar afwijst of het niet relevant of niet gemotiveerd acht, de aangelegenheid dus overeenkomstig artikel 60, lid 4, van verordening 2016/679 aan het in artikel 63 van deze verordening bedoelde coherentiemechanisme, teneinde van het Europees Comité voor gegevensbescherming een krachtens artikel 65, lid 1, onder a), van die verordening vastgesteld bindend besluit te verkrijgen.
55
Krachtens artikel 60, lid 5, van verordening 2016/679 legt de leidende toezichthoudende autoriteit, indien zij daarentegen voornemens is het ingediende relevante en gemotiveerde bezwaar te honoreren, de overige betrokken toezichthoudende autoriteiten te hunner beoordeling een herzien ontwerpbesluit voor. Dat herziene ontwerpbesluit wordt binnen een termijn van twee weken aan de in artikel 60, lid 4, van die verordening bedoelde procedure onderworpen.
56
Overeenkomstig artikel 60, lid 7, van die verordening staat het in beginsel aan de leidende toezichthoudende autoriteit om over de betrokken grensoverschrijdende verwerking een besluit vast te stellen, om dit besluit mede te delen aan de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, naargelang het geval, en om de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten, alsmede het Europees Comité voor gegevensbescherming in kennis te stellen van het besluit in kwestie, voorzien van een samenvatting van de relevante feiten en gronden.
57
Afgezien daarvan moet worden benadrukt dat verordening 2016/679 voorziet in uitzonderingen op het beginsel van de beslissingscompetentie van de leidende toezichthoudende autoriteit in het kader van het ‘één-loketmechanisme’ van artikel 56, lid 1, van die verordening.
58
Tot die uitzonderingen behoort in de eerste plaats artikel 56, lid 2, van verordening 2016/679, dat bepaalt dat een toezichthoudende autoriteit die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is, competent is om een bij haar ingediende klacht die betrekking heeft op een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens of een eventuele inbreuk op die verordening te behandelen indien het onderwerp van die zaak alleen verband houdt met een vestiging in haar lidstaat of alleen voor betrokkenen in haar lidstaat wezenlijke gevolgen heeft.
59
In de tweede plaats voorziet artikel 66 van verordening 2016/679, in afwijking van de in de artikelen 60 en 63 tot en met 65 van deze verordening bedoelde coherentiemechanismen, in een spoedprocedure. Deze spoedprocedure maakt het in buitengewone omstandigheden mogelijk om, wanneer de betrokken toezichthoudende autoriteit van mening is dat er dringend moet worden opgetreden om de rechten en vrijheden van betrokkenen te beschermen, onverwijld voorlopige maatregelen te nemen met een bepaalde geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden die beogen rechtsgevolgen in het leven te roepen op het eigen grondgebied, waarbij artikel 66, lid 2, van verordening 2016/679 bovendien bepaalt dat wanneer een toezichthoudende autoriteit overeenkomstig lid 1 een maatregel heeft genomen en van mening is dat er dringend definitieve maatregelen moeten worden genomen, zij het Europees Comité voor gegevensbescherming met opgave van redenen om een dringend advies of een dringend bindend besluit kan verzoeken.
60
Deze competentie van de toezichthoudende autoriteiten moet echter worden uitgeoefend met inachtneming van een loyale en doeltreffende samenwerking met de leidende toezichthoudende autoriteit overeenkomstig de procedure van artikel 56, leden 3 tot en met 5, van verordening 2016/679. In dat geval moet de betrokken toezichthoudende autoriteit immers krachtens artikel 56, lid 3, van die verordening de leidende toezichthoudende autoriteit onverwijld in kennis stellen van de zaak, en besluit deze laatste binnen drie weken nadat zij in kennis is gesteld of zij de zaak al dan niet zal behandelen.
61
Artikel 56, lid 4, van verordening 2016/679 bepaalt dat wanneer de leidende toezichthoudende autoriteit besluit de zaak te behandelen, de in artikel 60 van deze verordening bedoelde samenwerkingsprocedure van toepassing is. In deze context kan de toezichthoudende autoriteit die de leidende toezichthoudende autoriteit in kennis heeft gesteld, bij haar een ontwerpbesluit indienen, en deze laatste moet bij de opstelling van het in artikel 60, lid 3, van die verordening bedoelde ontwerpbesluit zoveel mogelijk rekening houden met dat ontwerp.
62
Daarentegen bepaalt artikel 56, lid 5, van verordening 2016/679 dat indien de leidende toezichthoudende autoriteit besluit de zaak niet te behandelen, deze door de toezichthoudende autoriteit die haar in kennis heeft gesteld wordt behandeld overeenkomstig de artikelen 61 en 62 van deze verordening, op grond waarvan de toezichthoudende autoriteiten de regels inzake wederzijdse bijstand en samenwerking in het kader van gezamenlijke werkzaamheden moeten naleven teneinde een doeltreffende samenwerking tussen de betrokken autoriteiten te waarborgen.
63
Uit het voorgaande volgt dat, op het gebied van grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, de competentie van de leidende toezichthoudende autoriteit om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat een dergelijke verwerking in strijd is met de in verordening 2016/679 vervatte regels inzake de bescherming van de rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, de regel is, terwijl de competentie van de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten om — zelfs maar voorlopig — een dergelijk besluit vast te stellen, de uitzondering vormt. Hoewel het beginsel van de competentie van de leidende toezichthoudende autoriteit wordt bevestigd door artikel 56, lid 6, van verordening 2016/679, volgens hetwelk de leidende toezichthoudende autoriteit de ‘enige gesprekspartner’ is van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker voor de grensoverschrijdende verwerking door deze verwerkingsverantwoordelijke of verwerker, moet die autoriteit die competentie wel uitoefenen in het kader van een nauwe samenwerking met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten. In het bijzonder kan de leidende toezichthoudende autoriteit zich bij de uitoefening van haar bevoegdheden, zoals in punt 53 van het onderhavige arrest is opgemerkt, niet onttrekken aan een noodzakelijke dialoog en aan een loyale en doeltreffende samenwerking met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten.
64
In dit verband blijkt uit overweging 10 van verordening 2016/679 dat deze verordening met name tot doel heeft te zorgen voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie op te heffen.
65
Een dergelijke doelstelling en het nuttige effect van het ‘één-loketmechanisme’ zouden in gevaar kunnen komen indien een toezichthoudende autoriteit die in het geval van een grensoverschrijdende gegevensverwerking niet de leidende toezichthoudende autoriteit is, de in artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 bedoelde bevoegdheid kon uitoefenen buiten de gevallen waarin zij competent is om een besluit als bedoeld in punt 63 van het onderhavige arrest vast te stellen. Met de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid wordt immers beoogd te komen tot een bindende rechterlijke beslissing, die evenzeer afbreuk kan doen aan dat doel en aan dat mechanisme als een besluit van een toezichthoudende autoriteit die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is.
66
Anders dan de GBA stelt, is de omstandigheid dat een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is, de in artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 bedoelde bevoegdheid slechts kan uitoefenen met inachtneming van de regels voor de verdeling van de beslissingscompetenties die in het bijzonder zijn neergelegd in de artikelen 55 en 56 van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 60 ervan, in overeenstemming met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest.
67
Wat ten eerste het betoog inzake de vermeende schending van de artikelen 7 en 8 van het Handvest betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 7 eenieder het recht waarborgt op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie, terwijl artikel 8, lid 1, van het Handvest, net als artikel 16, lid 1, VWEU, uitdrukkelijk aan eenieder het recht toekent op bescherming van zijn persoonsgegevens. Meer bepaald uit artikel 51, lid 1, van verordening 2016/679 volgt dat de toezichthoudende autoriteiten belast zijn met het toezicht op de toepassing van deze verordening, met name teneinde de grondrechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen. Hieruit volgt dat, overeenkomstig hetgeen in punt 45 van het onderhavige arrest is uiteengezet, de in deze verordening neergelegde regels voor de verdeling van de beslissingscompetenties tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere toezichthoudende autoriteiten geen afbreuk doen aan de verantwoordelijkheid van elk van deze autoriteiten om bij te dragen tot een hoog niveau van bescherming van die rechten, met inachtneming van deze regels en de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde vereisten van samenwerking en wederzijdse bijstand.
68
Dit betekent in het bijzonder dat het ‘één-loketmechanisme’ er in geen geval toe mag leiden dat een nationale toezichthoudende autoriteit, meer bepaald de leidende toezichthoudende autoriteit, niet de krachtens verordening 2016/679 op haar rustende verantwoordelijkheid opneemt om bij te dragen tot een doeltreffende bescherming van natuurlijke personen tegen inbreuken op hun in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte grondrechten, omdat anders, met name wat de verwerkingsverantwoordelijken betreft, de praktijk van forum shopping wordt aangemoedigd, die erop is gericht deze grondrechten en de daadwerkelijke toepassing van de bepalingen van deze verordening waarin aan die grondrechten uitvoering wordt gegeven, te omzeilen.
69
Ten tweede kan het betoog inzake een vermeende schending van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte evenmin worden aanvaard. De in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest uiteengezette afbakening van de mogelijkheid voor een andere toezichthoudende autoriteit dan de leidende toezichthoudende autoriteit om de in artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 bedoelde bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, doet immers niet af aan het door artikel 78, leden 1 en 2, van deze verordening aan eenieder toegekende recht om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen, met name tegen een hem of haar betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit of tegen de niet-behandeling van een door hem of haar ingediende klacht door de toezichthoudende autoriteit die competent is krachtens de artikelen 55 en 56 van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 60 ervan.
70
Hiervan is met name sprake in het geval dat is genoemd in artikel 56, lid 5, van verordening 2016/679, waarin, zoals in punt 62 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de toezichthoudende autoriteit die de leidende toezichthoudende autoriteit op grond van artikel 56, lid 3, van deze verordening van de zaak in kennis heeft gesteld, deze overeenkomstig de artikelen 61 en 62 van die verordening kan behandelen indien de leidende toezichthoudende autoriteit, na daarvan in kennis te zijn gesteld, besluit dat zij deze niet zelf zal behandelen. In het kader van een dergelijke behandeling kan overigens niet worden uitgesloten dat de betrokken toezichthoudende autoriteit in voorkomend geval kan besluiten om de haar bij artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 verleende bevoegdheid uit te oefenen.
71
Nu dit is gepreciseerd, moet worden benadrukt dat de uitoefening van de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat om zich tot de rechterlijke instanties van haar lidstaat te wenden, niet kan worden uitgesloten wanneer de leidende toezichthoudende autoriteit, na krachtens artikel 61 van verordening 2016/679 om de wederzijdse bijstand te zijn verzocht, haar niet de gevraagde informatie verstrekt. In dat geval kan de betrokken toezichthoudende autoriteit krachtens artikel 61, lid 8, van die verordening een voorlopige maatregel nemen op het grondgebied van haar lidstaat en kan zij, indien zij van mening is dat er dringend definitieve maatregelen moeten worden genomen, overeenkomstig artikel 66, lid 2, van die verordening het Europees Comité voor gegevensbescherming verzoeken om een dringend advies of een dringend bindend besluit. Bovendien kan een toezichthoudende autoriteit krachtens artikel 64, lid 2, van deze verordening verzoeken dat aangelegenheden van algemene strekking of met rechtsgevolgen in meer dan één lidstaat worden onderzocht door het Europees Comité voor gegevensbescherming teneinde advies te verkrijgen, met name wanneer een bevoegde toezichthoudende autoriteit haar verplichtingen tot wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 61 niet nakomt. Na de vaststelling van een dergelijk advies of een dergelijk besluit moet de betrokken toezichthoudende autoriteit, voor zover het Europees Comité voor gegevensbescherming daar na rekening te hebben gehouden met alle relevante omstandigheden voorstander van is, de maatregelen kunnen nemen die noodzakelijk zijn om de naleving te verzekeren van de in verordening 2016/679 vervatte regels inzake de bescherming van de rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en uit dien hoofde de haar bij artikel 58, lid 5, van die verordening verleende bevoegdheid kunnen uitoefenen.
72
De verdeling van competenties en verantwoordelijkheden tussen de toezichthoudende autoriteiten berust immers noodzakelijkerwijs op de premisse van loyale en doeltreffende samenwerking tussen deze autoriteiten onderling en met de Commissie teneinde de juiste en coherente toepassing van deze verordening te verzekeren, zoals wordt bevestigd door artikel 51, lid 2.
73
In casu staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen of de in verordening 2016/679 neergelegde regels inzake de verdeling van de competenties en de relevante procedures en mechanismen in het kader van het hoofdgeding correct zijn toegepast. In het bijzonder zal hij dienen na te gaan of, hoewel de GBA in die zaak niet de leidende toezichthoudende autoriteit is, de betrokken verwerking, voor zover deze betrekking heeft op gedragingen van het online sociale netwerk Facebook na 25 mei 2018, met name onder de in punt 71 van het onderhavige arrest bedoelde situatie valt.
74
In dit verband merkt het Hof op dat het Europees Comité voor gegevensbescherming in zijn advies 5/2019 van 12 maart 2019 over de wisselwerking tussen de [richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie] en de algemene verordening gegevensbescherming, met name wat betreft de taken en bevoegdheden van gegevensbeschermingsautoriteiten, heeft verklaard dat de registratie en lezing van persoonsgegevens door middel van cookies binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37) en niet binnen die van het ‘één-loketmechanisme’ viel. Daarentegen vallen alle eerdere handelingen en de latere activiteiten op het gebied van de verwerking van die persoonsgegevens door middel van andere technologieën wel degelijk binnen de werkingssfeer van verordening 2016/679, en dus onder het ‘één-loketmechanisme’. Aangezien haar verzoek om wederzijdse bijstand betrekking had op die latere activiteiten op het gebied van verwerking van persoonsgegevens, heeft de GBA de commissaris voor gegevensbescherming in april 2019 verzocht om zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan haar verzoek, welk verzoek onbeantwoord is gebleven.
75
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 55, lid 1, en de artikelen 56 tot en met 58 en 60 tot en met 66 van verordening 2016/679, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die krachtens de ter uitvoering van artikel 58, lid 5, van die verordening vastgestelde nationale wettelijke regeling bevoegd is om elke vermeende inbreuk op die verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die lidstaat en, waar passend, in rechte op te treden, die bevoegdheid kan uitoefenen met betrekking tot een grensoverschrijdende gegevensverwerking, ook al is zij ten aanzien van die gegevensverwerking niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van die verordening, voor zover er sprake is van een van de situaties waarin verordening 2016/679 aan die toezichthoudende autoriteit de competentie toekent om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de betreffende verwerking inbreuk maakt op de in de verordening vervatte regels, en de in die verordening vastgelegde samenwerkingsprocedure en het coherentiemechanisme in acht worden genomen.
Tweede vraag
76
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van grensoverschrijdende verwerking van gegevens, de uitoefening van de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om een rechtsvordering in de zin van die bepaling in te stellen, vereist dat de verantwoordelijke voor de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens tegen wie die vordering wordt ingesteld, over een ‘hoofdvestiging’ in de zin van artikel 4, punt 16, van verordening 2016/679 beschikt op het grondgebied van deze lidstaat of over een andere vestiging op dit grondgebied.
77
In dit verband zij eraan herinnerd dat, volgens artikel 55, lid 1, van verordening 2016/679, elke toezichthoudende autoriteit de competentie heeft om op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend.
78
Artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 bepaalt bovendien dat elke toezichthoudende autoriteit bevoegd is vermeende inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van haar lidstaat en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen, teneinde de bepalingen van die verordening te doen naleven.
79
Opgemerkt zij dat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 in algemene bewoordingen is geformuleerd en dat de Uniewetgever de uitoefening van deze bevoegdheid door een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat niet afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de vordering van deze autoriteit wordt ingesteld tegen een verwerkingsverantwoordelijke met een ‘hoofdvestiging’ in de zin van artikel 4, punt 16, van deze verordening of een andere vestiging op het grondgebied van die lidstaat.
80
Een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat kan de haar bij artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 verleende bevoegdheid echter slechts uitoefenen indien vaststaat dat deze bevoegdheid binnen het territoriale toepassingsgebied van deze verordening valt.
81
Artikel 3 van verordening 2016/679, dat het territoriale toepassingsgebied van deze verordening regelt, bepaalt in dit verband in lid 1 dat deze verordening van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie, ongeacht of de verwerking in de Unie plaatsvindt.
82
Dienaangaande preciseert overweging 22 van verordening 2016/679 dat een dergelijke vestiging het effectief en daadwerkelijk uitoefenen van activiteiten via bestendige verhoudingen veronderstelt en dat de rechtsvorm van dergelijke verhoudingen, of het nu gaat om een bijkantoor of om een dochteronderneming met rechtspersoonlijkheid, daarbij niet doorslaggevend is.
83
Hieruit volgt dat, overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening 2016/679, het territoriale toepassingsgebied van deze verordening, onder voorbehoud van de in de leden 2 en 3 van dat artikel bedoelde gevallen, wordt bepaald aan de hand van de voorwaarde dat de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker die de grensoverschrijdende verwerking verricht, over een vestiging op het grondgebied van de Unie beschikt.
84
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van grensoverschrijdende verwerking van gegevens, de uitoefening van de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om een rechtsvordering in de zin van die bepaling in te stellen, niet vereist dat de in rechte gedaagde verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker die de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens verricht, over een hoofdvestiging of een andere vestiging op het grondgebied van die lidstaat beschikt.
Derde vraag
85
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van grensoverschrijdende verwerking van gegevens, de uitoefening van de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om elke vermeende inbreuk op deze verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die staat en, waar passend, in rechte op te treden in de zin van die bepaling, vereist dat de betrokken toezichthoudende autoriteit haar rechtsvordering richt tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of tegen de vestiging die zich in haar eigen lidstaat bevindt.
86
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze vraag wordt opgeworpen in het kader van een debat tussen partijen over de vraag of de verwijzende rechter bevoegd is om de stakingsvordering te onderzoeken voor zover deze is ingesteld tegen Facebook Belgium, gelet op het feit dat, ten eerste, de maatschappelijke zetel van de Facebookgroep binnen de Unie in Ierland is gevestigd en Facebook Ireland als enige verantwoordelijk is voor het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens voor het gehele grondgebied van de Unie, en, ten tweede, de vestiging in België uit hoofde van een indeling binnen de groep voornamelijk is opgericht om de groep in staat te stellen betrekkingen te onderhouden met de instellingen van de Unie en daarnaast om de reclame- en marketingactiviteiten van de Facebookgroep die bestemd zijn voor in België wonende personen te bevorderen.
87
Zoals in punt 47 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verleent artikel 55, lid 1, van verordening 2016/679 elke toezichthoudende autoriteit in beginsel de competentie om op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend.
88
Wat de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat betreft om een rechtsvordering in te stellen in de zin van artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679, zij eraan herinnerd dat deze bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 150 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ruim is geformuleerd en niet specificeert tegen welke entiteiten de toezichthoudende autoriteiten een rechtsvordering zouden moeten of kunnen instellen wegens een inbreuk op deze verordening.
89
Bijgevolg beperkt deze bepaling de uitoefening van de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen niet in die zin dat een dergelijke vordering enkel kan worden ingesteld tegen een ‘hoofdvestiging’ of tegen een andere ‘vestiging’ van de verwerkingsverantwoordelijke. Integendeel, krachtens diezelfde bepaling kan de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat, wanneer zij overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van verordening 2016/679 over de daartoe noodzakelijke competentie beschikt, de haar bij die verordening verleende bevoegdheden uitoefenen op haar nationale grondgebied, ongeacht de lidstaat waar de verwerkingsverantwoordelijke of zijn verwerker is gevestigd.
90
De uitoefening van de bij artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aan elke toezichthoudende autoriteit verleende bevoegdheid veronderstelt echter dat deze verordening van toepassing is. Zoals in punt 81 van het onderhavige arrest is benadrukt, bepaalt artikel 3, lid 1, van die verordening dat deze van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ‘in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker in de Unie, ongeacht of de verwerking in de Unie plaatsvindt’.
91
Gelet op het doel van verordening 2016/679 om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen, met name hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op bescherming van persoonsgegevens, mag de voorwaarde dat de verwerking van persoonsgegevens moet plaatsvinden ‘in het kader van de activiteiten’ van de betrokken vestiging, niet restrictief worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 5 juni 2018, Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein, C-210/16, EU:C:2018:388, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de door Facebook Belgium ingediende schriftelijke opmerkingen dat deze laatste voornamelijk is belast met het onderhouden van betrekkingen met de instellingen van de Unie en daarnaast met het bevorderen van de reclame- en marketingactiviteiten van de Facebookgroep die bestemd zijn voor in België wonende personen.
93
De verwerking van persoonsgegevens die in het hoofdgeding aan de orde is en die op het grondgebied van de Unie uitsluitend door Facebook Ireland wordt verricht en bestaat in het verzamelen van informatie over het surfgedrag van zowel houders van een Facebookaccount als niet-gebruikers van de Facebookdiensten door middel van verschillende technologieën, zoals met name social plug-ins en pixels, heeft juist tot doel het betrokken sociale netwerk in staat te stellen zijn advertentiesysteem performanter te maken door doelgericht te communiceren.
94
Opgemerkt moet worden dat een sociaal netwerk als Facebook een aanzienlijk deel van zijn inkomsten genereert dankzij met name de via dat netwerk verspreide advertenties en dat de activiteit van de vestiging in België is bedoeld om in die lidstaat, zij het slechts als nevenactiviteit, de promotie en de verkoop van advertentieruimte — die ertoe strekken de diensten van Facebook te laten renderen — te verzekeren. Voorts beoogt Facebook Belgium met haar hoofdactiviteit, die erin bestaat betrekkingen met de instellingen van de Unie te onderhouden en een contactpunt te vormen voor deze instellingen, met name het beleid inzake de verwerking van persoonsgegevens door Facebook Ireland te bepalen.
95
In die omstandigheden moeten de activiteiten van de Belgische vestiging van de Facebookgroep worden geacht onlosmakelijk verbonden te zijn met de verwerking van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde persoonsgegevens, waarvoor Facebook Ireland voor wat betreft het grondgebied van de Unie verantwoordelijk is. Bijgevolg moet een dergelijke verwerking worden geacht te zijn verricht ‘in het kader van de activiteiten van een vestiging van een verwerkingsverantwoordelijke’ in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening 2016/679.
96
Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om elke vermeende inbreuk op deze verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die staat en, waar passend, in rechte op te treden in de zin van die bepaling, zowel kan worden uitgeoefend ten aanzien van de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke in de lidstaat van deze autoriteit, als ten aanzien van een andere vestiging van die verantwoordelijke, mits de rechtsvordering betrekking heeft op gegevensverwerking die plaatsvindt in het kader van de activiteiten van die vestiging en die autoriteit competent is om die bevoegdheid uit te oefenen, overeenkomstig hetgeen in antwoord op de eerste vraag is uiteengezet.
Vierde vraag
97
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van deze verordening is, vóór 25 mei 2018 een rechtsvordering heeft ingesteld met betrekking tot een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, dat wil zeggen vóór de datum waarop deze verordening van toepassing is geworden, deze omstandigheid van invloed kan zijn op de voorwaarden waaronder die toezichthoudende autoriteit van een lidstaat de haar bij dat artikel 58, lid 5, toegekende bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen kan uitoefenen.
98
Voor de verwijzende rechter voeren Facebook Ireland, Facebook Inc. en Facebook Belgium namelijk aan dat de toepassing van verordening 2016/679 vanaf 25 mei 2018 tot gevolg zou hebben dat een voor die datum ingestelde vordering bij voortzetting ervan niet-ontvankelijk of zelfs ongegrond is.
99
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 99, lid 1, van verordening 2016/679 bepaalt dat deze in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Aangezien deze verordening op 4 mei 2016 in dat Publicatiebladis bekendgemaakt, is zij dus op 25 mei daaropvolgend in werking getreden. Bovendien bepaalt artikel 99, lid 2, van deze verordening dat deze van toepassing is met ingang van 25 mei 2018.
100
In dit verband zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij wordt ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn geworden onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt — onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben — enkel anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan specifiek vastleggen. In het bijzonder worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking treden, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan definitief zijn geworden, slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan blijkt dat er een dergelijke werking aan dient te worden toegekend [arrest van 25 februari 2021, Caisse pour l'avenir des enfants (Tewerkstelling bij de geboorte), C-129/20, EU:C:2021:140, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
101
Verordening 2016/679 bevat geen enkele overgangsbepaling noch enige andere regel met betrekking tot de status van gerechtelijke procedures die zijn ingeleid voordat zij van toepassing was en die nog aanhangig waren op de datum waarop zij van toepassing is geworden. In het bijzonder bevat deze verordening geen enkele bepaling op grond waarvan deze tot gevolg heeft dat alle op 25 mei 2018 aanhangige gerechtelijke procedures betreffende vermeende inbreuken op de in richtlijn 95/46 neergelegde regels voor de verwerking van persoonsgegevens worden beëindigd, ook al blijven de gedragingen die dergelijke vermeende inbreuken opleveren na die datum voortduren.
102
In casu bevat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 regels betreffende de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit om inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden teneinde de bepalingen van die verordening te doen naleven.
103
In die omstandigheden moet een onderscheid worden gemaakt tussen de vorderingen van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die zijn ingesteld wegens inbreuken op de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens die door verwerkingsverantwoordelijken of verwerkers zijn gepleegd vóór de datum waarop verordening 2016/679 van toepassing is geworden, en vorderingen die zijn ingesteld wegens na die datum begane inbreuken.
104
In het eerste geval kan een rechtsvordering als in het hoofdgeding vanuit het oogpunt van het Unierecht worden voortgezet op grond van het bepaalde in richtlijn 95/46, die van toepassing blijft op inbreuken die zijn begaan tot de datum van intrekking ervan, te weten 25 mei 2018. In het tweede geval kan een dergelijke vordering krachtens artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 uitsluitend worden ingesteld op voorwaarde dat, zoals in het kader van het antwoord op de eerste vraag is benadrukt, deze vordering een situatie betreft waarin deze verordening, bij wijze van uitzondering, een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ is, de competentie verleent om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de betrokken gegevensverwerking in strijd is met de regels van deze verordening inzake de bescherming van de rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en de in die verordening neergelegde procedures worden gevolgd.
105
Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van deze verordening is, vóór 25 mei 2018 een rechtsvordering heeft ingesteld met betrekking tot een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, dat wil zeggen tot de datum waarop deze verordening van toepassing is geworden, deze vordering vanuit het oogpunt van het Unierecht kan worden voortgezet op grond van het bepaalde in richtlijn 95/46, die van toepassing blijft op inbreuken op de in die richtlijn vervatte regels die zijn begaan tot de datum waarop die richtlijn is ingetrokken. Deze vordering kan bovendien door die autoriteit worden ingesteld voor inbreuken die na diezelfde datum zijn begaan, op grond van artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679, voor zover er sprake is van een van de situaties waarin die verordening aan een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ is, bij wijze van uitzondering de competentie verleent om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de betrokken gegevensverwerking in strijd is met de regels van die verordening inzake de bescherming van de rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en de in die verordening vastgelegde samenwerkingsprocedure en het coherentiemechanisme in acht worden genomen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Vijfde vraag
106
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op die bepaling kan beroepen om een vordering tegen particulieren in te stellen of voort te zetten, ook al is deze bepaling niet specifiek omgezet in de wetgeving van de betrokken lidstaat.
107
Volgens artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 ‘[bepaalt elke] lidstaat […] bij wet dat zijn toezichthoudende autoriteit bevoegd is inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden, teneinde de bepalingen van deze verordening te doen naleven’.
108
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals de Belgische regering betoogt, artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 in de Belgische rechtsorde is omgezet bij artikel 6 van de wet van 3 december 2017. Volgens dit artikel 6, dat een formulering bevat die in wezen identiek is aan die van artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679, is de GBA namelijk bevoegd inbreuken op de grondbeginselen van de bescherming van persoonsgegevens, in het kader van deze wet en van de wetten die bepalingen bevatten inzake de bescherming van de verwerking van persoonsgegevens ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, een rechtsvordering in te stellen teneinde deze grondbeginselen te doen naleven. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de GBA zich om in rechte op te treden teneinde verordening 2016/679 te doen naleven, kan baseren op een bepaling van nationaal recht, zoals artikel 6 van de wet van 3 december 2017, waarbij artikel 58, lid 5, van deze verordening in Belgisch recht is omgezet.
109
Volledigheidshalve zij bovendien opgemerkt dat een verordening krachtens artikel 288, tweede alinea, VWEU verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat, zodat de bepalingen ervan in beginsel geen uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten behoeven.
110
In dat verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bepalingen van verordeningen krachtens artikel 288 VWEU en wegens hun aard en hun functie in het systeem van de bronnen van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking hebben in de nationale rechtsorden, zonder dat de nationale autoriteiten uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen. Voor sommige bepalingen kan het evenwel noodzakelijk zijn dat door de lidstaten nationale maatregelen ter uitvoering ervan worden vastgesteld (arrest van 15 maart 2017, Al Chodor, C-528/15, EU:C:2017:213, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
111
Zoals de advocaat-generaal in punt 167 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bevat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 een specifieke en rechtstreeks toepasselijke regel op grond waarvan de toezichthoudende autoriteiten procesbevoegdheid moeten hebben voor de nationale rechter en naar nationaal recht bevoegd moeten zijn om een rechtsvordering in te stellen.
112
Uit artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 blijkt niet dat de lidstaten bij een uitdrukkelijk voorschrift moeten bepalen onder welke omstandigheden de nationale toezichthoudende autoriteiten een rechtsvordering kunnen instellen in de zin van die bepaling. Het volstaat dat de toezichthoudende autoriteit overeenkomstig het nationale recht de mogelijkheid heeft om inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden teneinde de bepalingen van die verordening te doen naleven.
113
Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op die bepaling kan beroepen om een vordering tegen particulieren in te stellen of voort te zetten, ook al is deze bepaling niet specifiek omgezet in de wetgeving van de betrokken lidstaat.
Zesde vraag
114
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, indien de eerste tot en met de vijfde vraag bevestigend worden beantwoord, het resultaat van een gerechtelijke procedure die is ingeleid door een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat inzake een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, eraan in de weg kan staan dat de leidende toezichthoudende autoriteit een besluit vaststelt waarin zij tot een tegengestelde bevinding komt in het geval dat zij dezelfde of soortgelijke activiteiten van grensoverschrijdende verwerking onderzoekt overeenkomstig het mechanisme vervat in de artikelen 56 en 60 van verordening 2016/679.
115
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van een regel van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punt 25, en 7 februari 2018, American Express, C-304/16, EU:C:2018:66, punt 32).
116
Eveneens volgens vaste rechtspraak is de reden voor de prejudiciële verwijzing bovendien niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
117
In casu moet worden benadrukt dat, zoals de Belgische regering opmerkt, de zesde vraag berust op omstandigheden waarvan geenszins is aangetoond dat zij zich in het kader van het hoofdgeding voordoen, namelijk dat er voor de grensoverschrijdende verwerking waarop dit geding betrekking heeft, sprake is van een leidende toezichthoudende autoriteit die niet alleen dezelfde of soortgelijke activiteiten van grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens onderzoekt als die welke het voorwerp uitmaken van de gerechtelijke procedure die door de toezichthoudende autoriteit van de betrokken lidstaat is ingeleid, maar die bovendien zou overwegen een besluit vast te stellen waarbij zij tot een tegengestelde bevinding komt.
118
In die omstandigheden moet worden opgemerkt dat de zesde vraag geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding en betrekking heeft op een hypothetisch vraagstuk. Deze vraag moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
119
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 55, lid 1, en de artikelen 56 tot en met 58 en 60 tot en met 66 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die krachtens de ter uitvoering van artikel 58, lid 5, van die verordening vastgestelde nationale wettelijke regeling bevoegd is om elke vermeende inbreuk op die verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die lidstaat en, waar passend, in rechte op te treden, die bevoegdheid kan uitoefenen met betrekking tot een grensoverschrijdende gegevensverwerking, ook al is zij ten aanzien van die gegevensverwerking niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van die verordening, voor zover er sprake is van een van de situaties waarin verordening 2016/679 aan die toezichthoudende autoriteit de competentie toekent om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de betreffende verwerking inbreuk maakt op de in de verordening vervatte regels, en de in die verordening vastgelegde samenwerkingsprocedure en het coherentiemechanisme in acht worden genomen.
- 2)
Artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat in geval van grensoverschrijdende verwerking van gegevens, de uitoefening van de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om een rechtsvordering in de zin van die bepaling in te stellen, niet vereist dat de in rechte gedaagde verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker die de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens verricht, over een hoofdvestiging of een andere vestiging op het grondgebied van die lidstaat beschikt.
- 3)
Artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de leidende toezichthoudende autoriteit is om elke vermeende inbreuk op deze verordening ter kennis te brengen van een rechterlijke instantie van die staat en, waar passend, in rechte op te treden in de zin van die bepaling, zowel kan worden uitgeoefend ten aanzien van de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke in de lidstaat van deze autoriteit, als ten aanzien van een andere vestiging van die verantwoordelijke, mits de rechtsvordering betrekking heeft op gegevensverwerking die plaatsvindt in het kader van de activiteiten van die vestiging en die autoriteit competent is om die bevoegdheid uit te oefenen, overeenkomstig hetgeen in antwoord op de eerste prejudiciële vraag is uiteengezet.
- 4)
Artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ in de zin van artikel 56, lid 1, van deze verordening is, vóór 25 mei 2018 een rechtsvordering heeft ingesteld met betrekking tot een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens, dat wil zeggen vóór de datum waarop deze verordening van toepassing is geworden, deze vordering vanuit het oogpunt van het Unierecht kan worden voortgezet op grond van het bepaalde in richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, die van toepassing blijft op inbreuken op de in die richtlijn vervatte regels die zijn begaan tot de datum waarop die richtlijn is ingetrokken. Deze vordering kan bovendien door die autoriteit worden ingesteld voor inbreuken die na diezelfde datum zijn begaan, op grond van artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679, voor zover er sprake is van een van de situaties waarin die verordening aan een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat die niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ is, bij wijze van uitzondering de competentie verleent om een besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat de betrokken gegevensverwerking in strijd is met de regels van die verordening inzake de bescherming van de rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, en de in die verordening vastgelegde samenwerkingsprocedure en het coherentiemechanisme in acht worden genomen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 5)
Artikel 58, lid 5, van verordening 2016/679 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op die bepaling kan beroepen om een vordering tegen particulieren in te stellen of voort te zetten, ook al is deze bepaling niet specifiek omgezet in de wetgeving van de betrokken lidstaat.
Lenaerts | Silva de Lapuerta | Arabadjiev |
Prechal | Vilaras | Ilešič |
Wahl | Juhász | Šváby |
Rodin | Biltgen | Jürimäe |
Lycourgos | Xuereb | Rossi |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juni 2021.
De griffier
De president
A. Calot Escobar
K. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑06‑2021
Conclusie 13‑01‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 7, 8 en 47 — Verordening (EU) 2016/679 — Artikelen 55, 56, 58, 60, 61 en 66 — Toezichthoudende autoriteiten — Grensoverschrijdende gegevensverwerking — Eén loket — Leidende toezichthoudende autoriteit — Betrokken toezichthoudende autoriteit — Competentie — Bevoegdheden — Bevoegdheid om een gerechtelijke procedure in te stellen’
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-645/191.
Facebook Ireland Limited,
Facebook Inc.,
Facebook Belgium BVBA
tegen
Gegevensbeschermingsautoriteit
[verzoek van het hof van beroep Brussel (België) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Staat de algemene verordening gegevensbescherming2. (hierna: ‘AVG’) een toezichthoudende autoriteit van een lidstaat toe om bij een rechterlijke instantie van die lidstaat ter zake van een vermeende schending van die verordening in verband met een grensoverschrijdende gegevensverwerking een vordering in te stellen wanneer die autoriteit niet de leidende toezichthoudende autoriteit is met betrekking tot die verwerking?
2.
Of staat het nieuwe ‘één-loketmechanisme’, dat als een van de grote vernieuwingen van de AVG werd aangekondigd, daaraan in de weg? Indien een verwerkingsverantwoordelijke zich zou moeten verdedigen tegen een rechtsvordering betreffende een grensoverschrijdende gegevensverwerking die door een toezichthoudende autoriteit aanhangig is gemaakt bij een andere rechterlijke instantie dan die van de plaats waar de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke gelegen is, zou dat dan neerkomen op ‘één loket te veel’ en dus onverenigbaar zijn met het nieuwe AVG-mechanisme?
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
In de considerans van de AVG staat onder meer het volgende te lezen: ‘[d]e doelstellingen en beginselen van richtlijn 95/46/EG blijven overeind, maar de richtlijn heeft niet kunnen voorkomen dat gegevens in de Unie op gefragmenteerde wijze worden beschermd [en] dat er rechtsonzekerheid heerst’ (overweging 9); er moet worden gezorgd voor een in de gehele Unie coherente en homogene toepassing van de regels inzake gegevensbescherming (overweging 10); de toezichthoudende autoriteiten dienen toezicht te houden op de toepassing van de regels en bij te dragen tot de consequente toepassing daarvan, teneinde natuurlijke personen te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken (overweging 123); in situaties van grensoverschrijdende verwerking ‘dient de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker of van de ene vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker als de leidende toezichthoudende autoriteit op te treden’ en dient deze autoriteit ‘met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten samen te werken’ (overweging 124).
4.
Artikel 51, lid 1, AVG luidt: ‘Elke lidstaat bepaalt dat één of meer onafhankelijke overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de toepassing van deze verordening, teneinde de grondrechten en fundamentele vrijheden van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie te vergemakkelijken (‘toezichthoudende autoriteit’).’
5.
Krachtens artikel 55, lid 1, AVG heeft ‘[e]lke toezichthoudende autoriteit […] de competentie op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend’.
6.
Artikel 56 AVG ziet op de competentie van de leidende toezichthoudende autoriteit. Het eerste lid van dat artikel bepaalt:
‘Onverminderd artikel 55 is de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker competent op te treden als leidende toezichthoudende autoriteit voor de grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker overeenkomstig de procedure van artikel 60.’
7.
Artikel 56, leden 2 tot en met 5, bepaalt dat in afwijking van lid 1 ‘elke toezichthoudende autoriteit competent [is] een bij haar ingediende klacht of een eventuele inbreuk op deze verordening te behandelen indien het onderwerp van die zaak alleen verband houdt met een vestiging in haar lidstaat of alleen voor betrokkenen in haar lidstaat wezenlijke gevolgen heeft’, alsmede dat deze zaken kunnen worden behandeld door de leidende toezichthoudende autoriteiten volgens de procedure van artikel 60 AVG of — ‘[i]ndien de leidende toezichthoudende autoriteit besluit de zaak niet te behandelen’ — door de lokale toezichthoudende autoriteit overeenkomstig de artikelen 61 en 62 AVG.
8.
Volgens artikel 56, lid 6, AVG is ‘[d]e leidende toezichthoudende autoriteit […] voor de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker de enige gesprekspartner bij grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker’.
9.
Artikel 58, lid 5, AVG, dat betrekking heeft op de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten, luidt:
‘Elke lidstaat bepaalt bij wet dat zijn toezichthoudende autoriteit bevoegd is inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden, teneinde de bepalingen van deze verordening te doen naleven.’
10.
Hoofdstuk VII van de AVG, met als opschrift ‘Samenwerking en coherentie’, omvat de artikelen 60 tot en met 76. In artikel 60, dat voorzien is van het opschrift ‘Samenwerking tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten’, wordt de gedetailleerde procedure vastgesteld die de leidende toezichthoudende autoriteiten moeten volgen wanneer zij een zaak betreffende grensoverschrijdende gegevensverwerking behandelen.
11.
Artikel 61, lid 2, AVG, dat betrekking heeft op wederzijdse bijstand, vereist op zijn beurt dat elke toezichthoudende autoriteit ‘alle passende maatregelen [neemt] die nodig zijn om een verzoek van een andere toezichthoudende autoriteit onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst daarvan te beantwoorden’. Artikel 61, lid 8, AVG bepaalt dat wanneer een toezichthoudende autoriteit de gevraagde informatie niet verstrekt, de verzoekende toezichthoudende autoriteit op het grondgebied van haar lidstaat een voorlopige maatregel kan nemen, waarbij wordt aangenomen dat er overeenkomstig artikel 66, lid 1, dringend moet worden opgetreden.
12.
Artikel 65 AVG (‘Geschillenbeslechting door het Comité’) bepaalt in lid 1, onder a), dat het Europees Comité voor gegevensbescherming (hierna: ‘Comité’) met het oog op de correcte en consequente toepassing van de verordening in individuele gevallen een bindend besluit moet vaststellen in onder meer de gevallen waarin een betrokken toezichthoudende autoriteit een relevant en gemotiveerd bezwaar heeft ingediend tegen een ontwerpbesluit van de leidende toezichthoudende autoriteit en de leidende toezichthoudende autoriteit dat bezwaar heeft afgewezen omdat het volgens haar irrelevant of ongemotiveerd is.
13.
Artikel 66, lid 1, dat ziet op de spoedprocedure, bepaalt dat een betrokken toezichthoudende autoriteit in buitengewone omstandigheden, wanneer zij van mening is dat er dringend moet worden opgetreden om de rechten en vrijheden van betrokkenen te beschermen, in afwijking van de samenwerkings- en coherentiemechanismen, ‘onverwijld voorlopige maatregelen met een bepaalde geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden [kan] nemen die beogen rechtsgevolgen in het leven te roepen op het eigen grondgebied’.
14.
Hoofdstuk VIII van de AVG, met als opschrift ‘Beroep, aansprakelijkheid en sancties’, omvat de artikelen 77 tot en met 84. Krachtens artikel 77, lid 1, AVG heeft iedere betrokkene het recht om een klacht over mogelijke inbreuken op de verordening met betrekking tot de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit, ‘met name in de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft, hij zijn werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan’. Bij artikel 78, leden 1 en 2, AVG wordt aan iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht toegekend om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen, onder meer, een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit en tegen een toezichthoudende autoriteit die een klacht niet behandelt.
B. Nationaal recht
15.
Bij de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna: ‘WVP’), zoals gewijzigd, is richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens3. omgezet in Belgisch recht. Bij die wet werd onder meer de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (hierna: ‘Privacycommissie’) opgericht. Artikel 32, § 3, WVP luidde: ‘Onverminderd de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken met het oog op de toepassing van de algemene beginselen inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de voorzitter van de [Privacycommissie] ieder geschil aangaande de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsmaatregelen aan de rechtbank van eerste aanleg voorleggen.’
16.
Bij artikel 3 van de op 25 mei 2018 in werking getreden wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit (hierna: ‘GBA-wet’) is de Gegevensbeschermingsautoriteit (hierna: ‘GBA’) opgericht als opvolger van de Privacycommissie. Volgens artikel 6 van de GBA-wet is de GBA ‘bevoegd inbreuken op de grondbeginselen van de bescherming van de persoonsgegevens, in het kader van deze wet en van de wetten die bepalingen bevatten inzake de bescherming van de verwerking van persoonsgegevens ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, een rechtsvordering in te stellen teneinde deze grondbeginselen te doen naleven’.
17.
In de GBA-wet is geen specifieke bepaling opgenomen met betrekking tot rechtsvorderingen die op grond van artikel 32, § 3, WVP zijn ingeleid en die op 25 mei 2018 nog steeds aanhangig waren.
18.
De WVP is ingetrokken bij de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Die wet geeft uitvoering aan de bepalingen van de AVG op grond waarvan de lidstaten regels moeten of mogen vaststellen die verder gaan dan de gemeenschappelijke regels.
III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen
19.
Op 11 september 2015 heeft de voorzitter van de Belgische Privacycommissie, die later de GBA is geworden, een procedure tegen Facebook Inc., Facebook Ireland Ltd en Facebook Belgium BVBA (hierna gezamenlijk: ‘Facebook’) ingesteld bij de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België). Deze procedure betreft vermeende inbreuken op de wetgeving inzake gegevensbescherming door Facebook, die onder meer inhouden dat op onrechtmatige wijze informatie over het private surfgedrag van internetgebruikers in België wordt verzameld en gebruikt door middel van technologieën als ‘cookies’, ‘social plug-ins’ (‘sociale invoegtoepassingen’) en ‘pixels’.
20.
In wezen voert de GBA aan dat Facebook verschillende technologieën gebruikt om individuen te volgen en te traceren wanneer zij van de ene website naar de andere surfen, en de verzamelde informatie vervolgens gebruikt om hun surfgedrag te profileren en hun op basis daarvan gerichte reclame te tonen, zonder de betrokkenen naar behoren te informeren of hun geldige toestemming te verkrijgen. Volgens de GBA past Facebook deze praktijken toe ongeacht of de betrokken persoon zich al dan niet heeft aangesloten bij het sociale netwerk van Facebook.
21.
De GBA heeft verzocht Facebook te veroordelen tot de staking, ten aanzien van alle internetgebruikers op het Belgische grondgebied, van het zonder hun toestemming plaatsen van cookies die gedurende twee jaar actief blijven op de apparatuur die zij gebruiken wanneer zij op een webpagina van het Facebook.com-domein of op de website van een derde surfen, alsmede tot de staking van het op een buitensporige wijze verzamelen van gegevens via social plug-ins en pixels op websites van derden. Bovendien heeft de GBA verzocht om vernietiging van alle persoonsgegevens van iedere internetgebruiker op het Belgische grondgebied die zijn verkregen door middel van cookies en social plug-ins.
22.
Bij beschikking in kortgeding van 9 november 2015 heeft de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel geoordeeld dat hij bevoegd was om van de zaak kennis te nemen en dat de vordering ontvankelijk was ten aanzien van elk van de drie verweersters. Tevens heeft deze rechtbank verweersters voorlopig gelast bepaalde activiteiten ten aanzien van de internetgebruikers op het Belgische grondgebied te staken.
23.
Op 2 maart 2016 heeft Facebook een verzoekschrift tot hoger beroep tegen die beschikking ingediend bij het hof van beroep Brussel (hierna ook: ‘verwijzende rechter’). Bij arrest van 29 juni 2016 heeft de verwijzende rechter de beschikking in eerste aanleg gewijzigd. Met name heeft hij geoordeeld dat hij geen rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen tegen Facebook Inc. en Facebook Ireland Ltd, maar dat hij wel rechtsmacht heeft ten aanzien van de vordering tegen Facebook Belgium BVBA. Het hoofdgeding is dus beperkt tot de vorderingen tegen Facebook Belgium. De verwijzende rechter heeft ook verklaard dat er geen sprake was van urgentie.
24.
Naar ik begrijp, heeft de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak thans betrekking op het beroep tegen een latere beslissing ten gronde die is gewezen door de rechtbank van eerste aanleg. In de beroepsprocedure stelt Facebook Belgium onder meer dat de GBA, sinds het nieuwe ‘één-loketmechanisme’ van de AVG operationeel is geworden, niet langer competent is om het hoofdgeding voort te zetten omdat zij niet de leidende toezichthoudende autoriteit is. Voor de aan de orde zijnde grensoverschrijdende verwerking zou de Ierse Data Protection Commission (commissie voor gegevensbescherming) de leidende toezichthoudende autoriteit zijn. De hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke in de Europese Unie bevindt zich namelijk in Ierland (Facebook Ireland Ltd).
25.
Tegen deze achtergrond heeft het hof van beroep Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 55.1, 56–58 en 60–66 [AVG], gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin uitgelegd worden dat een toezichthoudende autoriteit die krachtens in uitvoering van artikel 58.5 [AVG] aangenomen nationale wetgeving de bevoegdheid heeft om tegen inbreuken op [de AVG] een rechtsvordering in te stellen bij een rechtbank van haar lidstaat, die bevoegdheid niet kan uitoefenen in verband met een grensoverschrijdende verwerking als zij niet de leidende toezichthoudende autoriteit inzake die grensoverschrijdende verwerking is?
- 2)
Maakt het daarbij een verschil uit als de verwerkingsverantwoordelijke van die grensoverschrijdende verwerking niet in die lidstaat haar hoofdvestiging heeft maar er wel een andere vestiging heeft?
- 3)
Maakt het daarbij een verschil uit of de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering instelt tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke dan wel tegen de vestiging in haar eigen lidstaat?
- 4)
Maakt het daarbij een verschil uit als de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering reeds ingesteld heeft vóór de datum waarop [de AVG] van toepassing geworden is (25 mei 2018)?
- 5)
Ingeval het antwoord op de eerste vraag positief zou zijn, heeft artikel 58, lid 5, van de AVG rechtstreekse werking, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op voormeld artikel kan steunen om een gerechtelijke procedure tegen particuliere partijen in te leiden of voort te zetten, zelfs indien artikel 58, lid 5, van de AVG niet specifiek is omgezet in de wetgeving van de lidstaten, niettegenstaande zulks vereist is?
- 6)
Indien het antwoord op de vorige vragen positief zou zijn, zou het resultaat van dergelijke procedures in de weg kunnen staan van een tegengestelde bevinding van de leidende toezichthoudende autoriteit in het geval dat de leidende toezichthoudende autoriteit dezelfde of soortgelijke grensoverschrijdende verwerkingsactiviteiten onderzoekt overeenkomstig het mechanisme vervat in de artikelen 56 en 60 van de AVG?’
26.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Facebook, de GBA, de Belgische, de Tsjechische, de Italiaanse, de Poolse, de Portugese en de Finse regering alsook door de Europese Commissie. Facebook, de GBA en de Commissie hebben tevens pleidooi gehouden ter terechtzitting van 5 oktober 2020.
IV. Analyse
27.
Kort samengevat is de kernvraag in het hoofdgeding of de GBA de gerechtelijke procedure tegen Facebook Belgium nog wel kan voortzetten met betrekking tot de grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens die heeft plaatsgevonden nadat de AVG van toepassing is geworden, gelet op het feit dat Facebook Ireland de gegevensverwerkende entiteit is.
28.
Om deze vraag te beantwoorden, moet worden beoordeeld wat de reikwijdte en werking zijn van wat in de AVG zelf, meer bepaald in overweging 127 ervan, het ‘één-loketmechanisme’ wordt genoemd. Dit mechanisme wordt gevormd door een aantal regels waarbij voor grensoverschrijdende gegevensverwerkingen een centraal handhavingspunt wordt aangewezen in de vorm van een leidende toezichthoudende autoriteit (hierna: ‘LTA’), die samen met de betrokken toezichthoudende autoriteiten (hierna: ‘BTA's’) deel uitmaakt van het stelsel van procedures voor samenwerking en coherentie, dat de betrokkenheid van alle belanghebbende toezichthoudende autoriteiten moet waarborgen.
29.
Op grond van artikel 56, lid 1, AVG treedt een toezichthoudende autoriteit op als de LTA voor grensoverschrijdende verwerkingen door verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers die hun hoofdvestiging of enige vestiging op het grondgebied van de LTA hebben. In artikel 4, punt 22, AVG is bepaald dat een toezichthoudende autoriteit optreedt als BTA indien voldaan is aan een van de volgende alternatieve voorwaarden: ‘a) de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker [is] op het grondgebied van de lidstaat van die toezichthoudende autoriteit […] gevestigd; b) de betrokkenen die in de lidstaat van die toezichthoudende autoriteit verblijven, [zullen] door de verwerking wezenlijke gevolgen ondervinden of waarschijnlijk […] ondervinden; of c) bij die toezichthoudende autoriteit [is] een klacht […] ingediend’.
30.
Alvorens de prejudiciële vragen ten gronde te behandelen, dienen enkele inleidende opmerkingen te worden gemaakt (A). Vervolgens zal ik de door de verwijzende rechter aan de orde gestelde rechtsvragen onderzoeken. Daarbij zal ik mij met name richten op de eerste prejudiciële vraag, aangezien die vraag de kern van het geding voor de verwijzende rechter vormt (B). Daarna zal ik slechts kort ingaan op de andere prejudiciële vragen, aangezien het antwoord op die vragen ofwel overbodig ofwel vrij duidelijk wordt indien de eerste vraag wordt beantwoord zoals ik in deze conclusie in overweging geef (C).
A. Inleidende opmerkingen
31.
Vooraf wijs ik erop dat ik bepaalde elementen van het hoofdgeding niet helemaal begrijp.
32.
In de eerste plaats moet ik toegeven dat de relevantie van de in het hoofdgeding gestelde vragen mij enigszins ontgaat omdat van de partijen waartegen de GBA is opgetreden, kennelijk alleen nog Facebook Belgium overblijft als verweerster in het hoofdgeding.4. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat deze vennootschap niet de ‘hoofdvestiging’ van de verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van artikel 4, punt 16, AVG en, aangezien zij een vestiging van dezelfde onderneming blijkt te zijn, ook geen ‘gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijke’ in de zin van artikel 26 AVG kan zijn.5.
33.
Voor prejudiciële vragen geldt evenwel een vermoeden van relevantie. Het Hof weigert dan ook slechts in een beperkt aantal gevallen om uitspraak te doen, met name wanneer niet is voldaan aan de in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie neergelegde vereisten, wanneer de uitlegging van het Unierecht klaarblijkelijk geen verband houdt met het geschil, of wanneer de vragen (volstrekt) hypothetisch zijn.6. De onderhavige zaak is naar mijn mening niet een dergelijk geval. De vragen ‘wie is wie?’ en ‘wie kan waarvoor precies worden vervolgd?’ houden niet alleen een feitelijke beoordeling in die uiteindelijk aan de nationale rechter staat, maar vormen in zekere zin ook een van de aspecten van de aan het Hof voorgelegde vragen.
34.
In de tweede plaats is ook het temporele aspect van het hoofdgeding niet gemakkelijk te vatten. De vordering is ingesteld toen richtlijn 95/46 van kracht was en is vervolgens voortgezet toen de AVG in werking trad. De procedure heeft nu echter kennelijk alleen betrekking op gedragingen die hebben plaatsgevonden nadat het nieuwe juridische kader van toepassing is geworden. In feite rijst de vraag of de voortzetting van de procedure door de GBA strookt met de bepalingen van de AVG, hetgeen in de vierde prejudiciële vraag aan de orde wordt gesteld. Deze vragen zouden in het hoofdgeding echter alleen relevant zijn indien een nationale autoriteit de lopende procedure tot het einde zou willen voortzetten met betrekking tot vermeende inbreuken die zijn begaan voordat het nieuwe juridische kader van toepassing is geworden. Indien de lopende procedure in dit stadium evenwel alleen betrekking zou hebben op iets wat onrechtmatig zou zijn geworden nadat de AVG van toepassing is geworden, waarbij mogelijk ook een (noodzakelijkerwijs toekomstig) rechterlijk verbod op dergelijke praktijken wordt gevorderd, valt moeilijk te begrijpen waarom de GBA — voor zover zij zich competent acht om tussen te komen — de lopende procedure niet heeft beëindigd en niet is opgetreden overeenkomstig de relevante bepalingen van de AVG.
35.
In de derde plaats heeft de GBA ter terechtzitting verwezen naar een uitwisseling met de Ierse toezichthoudende autoriteit en het Comité over een van de technologieën die Facebook gebruikt om gegevens te verzamelen (cookies). Gesteld wordt dat de twee toezichthoudende autoriteiten het niet eens waren over de vraag of die technologie daadwerkelijk binnen de materiële werkingssfeer van de AVG valt.
36.
In dit verband kan het, voor zover het de onderhavige zaak betreft, nuttig zijn om erop te wijzen dat bepaalde gegevensverwerkingsactiviteiten in feite binnen de materiële werkingssfeer van meer dan één wetgevingsinstrument van de Unie kunnen vallen. In dat geval zijn al deze instrumenten — behoudens andersluidende bepalingen — tegelijkertijd van toepassing.7. In andere gevallen evenwel, bijvoorbeeld wanneer de verwerkingsactiviteiten geen betrekking hebben op persoonsgegevens in de zin van artikel 4, punt 1, AVG, is deze verordening uiteraard niet van toepassing.
37.
Wanneer de vermeende onrechtmatigheid van bepaalde soorten gegevensverwerking voortvloeit uit andere bepalingen van (Unie- of nationaal) recht, zijn de procedures en mechanismen van de AVG dan ook niet van toepassing. De AVG kan niet worden gebruikt als poort om het ‘één-loketmechanisme’ te verruimen tot gedragsvormen die weliswaar betrekking hebben op bepaalde gegevensstromen of zelfs gegevensverwerkingen, maar niet in strijd zijn met de verplichtingen die in de AVG zijn neergelegd.
38.
Om te beslissen of een geval al dan niet binnen de materiële werkingssfeer van de AVG valt, behoort een nationale rechter — daaronder begrepen een verwijzende rechter — te onderzoeken wat de precieze grondslag van de juridische verplichting is die op een marktdeelnemer rust en die door deze marktdeelnemer zou zijn geschonden. Indien de grondslag van die verplichting niet de AVG is, zijn logischerwijs ook de in dat instrument vastgestelde procedures, die verband houden met de materiële werkingssfeer van dat instrument, niet van toepassing.
B. Eerste prejudiciële vraag
39.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van de AVG, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat toestaan om bij een rechterlijke instantie van die staat ter zake van een vermeende schending van die verordening in verband met een grensoverschrijdende gegevensverwerking een vordering in te stellen, zelfs indien die autoriteit niet de ‘leidende toezichthoudende autoriteit’ is.
40.
In dit verband opperen de GBA en de Belgische, de Italiaanse, de Poolse en de Portugese regering dat het Hof bevestigend antwoordt, terwijl Facebook, de Tsjechische en de Finse regering en de Commissie zich op het tegenovergestelde standpunt stellen.
41.
Hieronder zal ik uiteenzetten waarom ik de door de GBA en de Belgische, de Italiaanse, de Poolse en de Portugese regering voorgestelde uitlegging van de AVG niet overtuigend vind: zowel een letterlijke en systematische (1), als een teleologische en historische (2) uitlegging van de AVG gaan duidelijk in tegen hun zienswijze. Bovendien kunnen noch een op het Handvest gerichte uitlegging van de verordening (3), noch de vermeende risico's van een mogelijke ontoereikende handhaving van de AVG (4) afdoen aan wat, mijns inziens de juiste uitlegging van de AVG is, zeker niet bij de huidige stand van zaken.
42.
De gevolgen van die specifieke lezing van de verordening zijn naar mijn mening evenwel niet zo verreikend als Facebook, de Tsjechische en de Finse regering en de Commissie voorstellen. Derhalve zal ik uiteenzetten waarom het antwoord dat aan de verwijzende rechter dient te worden gegeven, het midden behoort te houden tussen de twee standpunten die in deze procedure naar voren zijn gebracht: de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat heeft het recht om bij een rechterlijke instantie van die staat ter zake van een vermeende schending van de AVG in verband met een grensoverschrijdende gegevensverwerking een vordering in te stellen, zelfs indien zij niet de LTA is, mits zij dit doet in de situaties die zijn genoemd en volgens de procedures die zijn vastgesteld in de AVG (5).
1. Letterlijke en systematische uitlegging van de AVG
43.
Om te beginnen komt het mij voor dat de bewoordingen van de relevante bepalingen, vooral wanneer zij in hun context worden gelezen, steun bieden aan de uitlegging van de AVG volgens welke de LTA een algemene competentie heeft voor grensoverschrijdende verwerkingen, hetgeen impliceert dat de BTA's slechts een beperkte bevoegdheid hebben om op dit gebied op te treden.
44.
Artikel 56, lid 1, AVG bepaalt dat ‘de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging of de enige vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker competent [is] op te treden als leidende toezichthoudende autoriteit voor de grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker overeenkomstig de procedure van artikel 60’.8. Volgens artikel 56, lid 6, AVG is ‘[d]e leidende toezichthoudende autoriteit […] voor de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker de enige gesprekspartner bij grensoverschrijdende verwerking door die verwerkingsverantwoordelijke of verwerker’.9. Deze bepalingen weerklinken in overweging 124, waar in wezen staat te lezen dat in het geval van grensoverschrijdende verwerking ‘de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker of van de ene vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker als de leidende toezichthoudende autoriteit [dient] op te treden’.10.
45.
De algemene competentie van de LTA's voor grensoverschrijdende gegevensverwerkingen wordt voorts bevestigd door het feit dat de situaties waarin de competentie met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen aan andere toezichthoudende autoriteiten wordt verleend, worden omschreven als uitzonderingen op de algemene regel. Met name sluit artikel 55, lid 2, AVG de competentie van de LTA uit voor bepaalde gegevensverwerkingen ‘door overheidsinstanties’. Daarnaast bepaalt artikel 56, lid 2, AVG dat, in afwijking van het beginsel dat de competentie aan de LTA toekomt, ‘elke toezichthoudende autoriteit competent [is] een bij haar ingediende klacht of een eventuele inbreuk op deze verordening te behandelen indien het onderwerp van die zaak alleen verband houdt met een vestiging in haar lidstaat of alleen voor betrokkenen in haar lidstaat wezenlijke gevolgen heeft’.
46.
Bovendien wordt bij artikel 66 AVG, dat betrekking heeft op de ‘spoedprocedure’, aan elke BTA de bevoegdheid toegekend om ‘in buitengewone omstandigheden’, wanneer er dringend moet worden opgetreden om de rechten en vrijheden van betrokkenen te beschermen, onverwijld voorlopige maatregelen met een bepaalde geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden te nemen die beogen rechtsgevolgen in het leven te roepen op het eigen grondgebied, ‘in afwijking van’ de in de artikelen 60, 63, 64 en 65 AVG bedoelde samenwerkings- en coherentiemechanismen.
47.
Derhalve vloeit mijns inziens vrij duidelijk uit de tekst van de AVG voort dat met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen de regel is dat de LTA competent is, en de uitzondering dat andere toezichthoudende autoriteiten competent zijn.11.
48.
De GBA en bepaalde regeringen betwisten echter die lezing van de AVG. Naar hun mening kan uit de tekst van de relevante bepalingen worden afgeleid dat elke toezichthoudende autoriteit een (nagenoeg ongebreideld) recht heeft om een rechtsvordering in te stellen ter zake van mogelijke inbreuken die hun grondgebied betreffen, ongeacht of de verwerking grensoverschrijdend van aard is. Zij voeren hiervoor hoofdzakelijk twee argumenten aan.
49.
In de eerste plaats stellen zij dat de woorden ‘[o]nverminderd artikel 55’ aan het begin van artikel 56, lid 1, AVG betekenen dat de bij laatstgenoemde bepaling aan de LTA verleende competentie de bij eerstgenoemde bepaling aan elke toezichthoudende autoriteit toegekende bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen, niet mag aantasten of beperken.
50.
Dit argument kan mij niet overtuigen.
51.
In artikel 55, lid 1, is het beginsel neergelegd dat elke toezichthoudende autoriteit ‘de competentie [heeft] op het grondgebied van haar lidstaat de taken uit te voeren die haar overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen en de bevoegdheden uit te oefenen die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegekend’. Die taken worden vervolgens opgesomd in artikel 57 AVG. De bevoegdheden worden opgesomd in artikel 58 AVG. Een van de opgedragen taken is met name het monitoren en handhaven van de toepassing van de AVG [artikel 57, lid 1, onder a)]. Krachtens artikel 58 hebben de toezichthoudende autoriteiten verschillende onderzoeksbevoegdheden (lid 1), bevoegdheden tot het nemen van corrigerende maatregelen (lid 2) en autorisatie- en adviesbevoegdheden (lid 3), alsmede de bevoegdheid om in rechte op te treden (lid 5).
52.
Deze bepalingen — waarnaar artikel 55 impliciet verwijst — omvatten in wezen alle taken en bevoegdheden die toezichthoudende autoriteiten aan de AVG ontlenen. Indien de door de GBA en bepaalde regeringen voorgestelde uitlegging werd gevolgd, zou er vrijwel niets overblijven van de algemene competentie van de LTA, waardoor artikel 56 elke betekenis zou worden ontnomen. De LTA zou niet de ‘enige’ gesprekspartner zijn en evenmin zou zij de overige toezichthoudende autoriteiten op enigerlei wijze ‘leiden’. Haar rol zou dan waarschijnlijk worden gereduceerd tot die van een ‘informatiepunt’ zonder een duidelijk omschreven opdracht.
53.
Het belang van de aan de LTA toebedeelde rol, en impliciet van het één-loketmechanisme, wordt nog duidelijker wanneer die bepalingen in hun geheel en in hun context worden gelezen.
54.
Het feit dat artikel 56 een prominente plaats inneemt in het stelsel van de AVG is daarvoor een eerste aanwijzing. Artikel 56 is de tweede bepaling in de betreffende afdeling van de AVG (hoofdstuk VI, ‘Onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten’, afdeling 2, ‘Competentie, taken en bevoegdheden’), volgt onmiddellijk op de algemene bepaling inzake ‘competentie’ en gaat vooraf aan de overige algemene bepalingen inzake ‘taken’ en ‘bevoegdheden’. De Uniewetgever heeft dus besloten het centrale karakter van de competentie van de LTA te benadrukken, nog voordat de specifieke taken en bevoegdheden van alle toezichthoudende autoriteiten worden uiteengezet.
55.
Belangrijker nog is dat de betekenis van de rol van de LTA's ook wordt bevestigd door de bepalingen van hoofdstuk VII van de AVG (met als opschrift ‘Samenwerking en coherentie’), waarin de verschillende procedures en mechanismen worden vastgesteld die toezichthoudende autoriteiten moeten volgen om de consequente toepassing van de AVG te waarborgen. Met name wordt in artikel 60, waarmee het hoofdstuk begint en waarnaar in artikel 56, lid 1, wordt verwezen, de procedure voor ‘[s]amenwerking tussen de leidende toezichthoudende autoriteit en de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten’ vastgesteld.
56.
Het is duidelijk dat dit de procedure is die moet worden gevolgd wanneer handhavend moet worden opgetreden tegen een grensoverschrijdende verwerking. Die procedure is net zomin als de andere procedures waarin hoofdstuk VII van de AVG voorziet, facultatief. Uit de dwingende bewoordingen van met name artikel 51, lid 2, en artikel 63 AVG komt ondubbelzinnig naar voren dat de toezichthoudende autoriteiten moeten samenwerken door middel van het (verplichte) gebruik van de daartoe vastgestelde procedures en mechanismen.
57.
De in artikel 56, lid 1, gebezigde uitdrukking ‘onverminderd artikel 55’ heeft bijgevolg een andere betekenis dan de GBA oppert. Naar mijn mening betekent deze zinswending, in de context waarvan zij deel uitmaakt, eenvoudigweg dat zelfs indien de LTA in een individueel geval overeenkomstig artikel 56 AVG competent is voor dat geval waarbij er sprake is van grensoverschrijdende verwerking, alle toezichthoudende autoriteiten hoe dan ook de algemene bevoegdheden behouden die hun bij artikel 55 (en artikel 58) AVG zijn toegekend.
58.
Krachtens artikel 55, lid 1, AVG moeten de lidstaten de toezichthoudende autoriteit in staat stellen om de taken uit te voeren en de bevoegdheden uit te oefenen waarin die verordening voorziet. Deze bepaling kent dus aan elke toezichthoudende autoriteit een algemene bevoegdheid (of competentie) toe om op te treden met betrekking tot haar grondgebied, ongeacht (‘onverminderd’) of de verwerking grensoverschrijdend van aard is. Indien dat het geval is, treedt de autoriteit in kwestie op als de LTA of de BTA.12. In artikel 55 AVG is echter niet bepaald in welke situaties en op welke wijze die bevoegdheid om op te treden moet worden uitgeoefend in een individueel geval. Deze aspecten worden immers geregeld door andere bepalingen van de AVG, met name die van hoofdstuk VII. Volgens die bepalingen is voor het antwoord op de vraag of en hoe een toezichthoudende autoriteit de algemene bevoegdheid om op te treden kan uitoefenen, onder meer beslissend of die autoriteit ten aanzien van een bepaalde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker de LTA of de BTA is.13.
59.
In dit verband deel ik dan ook, wat het resultaat betreft, het standpunt van het Comité, dat artikel 56, lid 1, AVG in een recent advies een ‘bepaling van hogere rang’ en een ‘lex specialis’ heeft genoemd: deze bepaling heeft ‘voorrang [op de algemene regel van artikel 55 AVG] wanneer zich een verwerkingssituatie voordoet die aan de in die bepaling gespecificeerde voorwaarden voldoet’.14.
60.
Derhalve ben ik van mening dat de GBA en bepaalde regeringen artikel 55 en artikel 56, lid 1, AVG onjuist uitleggen. Deze interveniënten halen het eerste deel van de volzin van artikel 56, lid 1, uit zijn context om de verhouding tussen de regel en de uitzondering om te keren. Aldus wordt de normatieve inhoud van verschillende bepalingen van de AVG afgezwakt en wordt afbreuk gedaan aan de onder meer in overweging 10 benadrukte doelstelling van de AVG om een meer coherente en homogene toepassing van de regels inzake gegevensbescherming te waarborgen. Dit zou in wezen neerkomen op een terugkeer naar de vroegere regeling van richtlijn 95/46.
61.
In de tweede plaats stellen de GBA en bepaalde regeringen dat uit de bewoordingen van artikel 58, lid 5, AVG zelf volgt dat alle toezichthoudende autoriteiten een rechtsvordering moeten kunnen instellen ter zake van elke mogelijke schending van de regels inzake gegevensbescherming die hun grondgebied betreft, ongeacht de (lokale of grensoverschrijdende) aard van de verwerking. Het gevolg daarvan is — volgens hen — dat zelfs indien het één-loketmechanisme zou worden opgevat als een beperking van de bevoegdheden van andere toezichthoudende autoriteiten met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen, deze beperking alleen betrekking kan hebben op een administratief optreden en niet op een optreden in rechte.
62.
Ook dit tweede argument snijdt volgens mij geen hout, omdat daarbij dezelfde ‘zonde’ wordt begaan als bij het vorige argument: een specifieke bepaling van de AVG wordt in ‘klinische afzondering’ van de rest van de verordening gelezen, terwijl er tegelijkertijd te veel uit wordt afgeleid.
63.
Artikel 58, lid 5, AVG luidt: ‘Elke lidstaat bepaalt bij wet dat zijn toezichthoudende autoriteit bevoegd is inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden, teneinde de bepalingen van deze verordening te doen naleven.’
64.
Krachtens deze bepaling moeten de lidstaten de toezichthoudende autoriteiten toestaan om nauwe banden te onderhouden met de gerechtelijke autoriteiten (waaronder mogelijk ook strafrechtelijke autoriteiten) en moeten zij de toezichthoudende autoriteiten tevens (niet alleen passieve maar ook actieve) procesbevoegdheid verlenen om vorderingen in te stellen bij hun nationale rechterlijke instanties. Met andere woorden, de toezichthoudende autoriteiten moeten in beginsel contacten kunnen leggen met gerechtelijke autoriteiten en, indien nodig, een rechtsvordering kunnen instellen. Naar ik begrijp, achtte de Uniewetgever een dergelijke uitdrukkelijke bepaling noodzakelijk omdat er niettegenstaande de bewoordingen van artikel 28, lid 3, van richtlijn 95/4615. aanzienlijke verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied bestonden die op hun beurt leidden tot problemen van ontoereikende handhaving.16. De onderhavige zaak, die werd ingeleid toen die richtlijn nog van kracht was, is daarvan een goed voorbeeld: de zaak heeft naar nationaal recht aanleiding gegeven tot vragen betreffende de procesbevoegdheid van de Privacycommissie en de juistheid van de rechtsgrondslag voor de vordering die is ingesteld door de voorzitter van die commissie.
65.
In overeenstemming met wat hierboven reeds is uiteengezet17., zijn in artikel 58, lid 5, AVG echter bevoegdheden vastgesteld die in dat stadium zonder uitzondering aan alle toezichthoudende autoriteiten moeten worden toegekend, ongeacht (of vóór) de vaststelling in een individueel geval of die autoriteit de competente LTA of de BTA is dan wel mogelijk in het geheel niet betrokken is. In artikel 58, lid 5, AVG wordt niet bepaald in welke situaties en op welke wijze de bevoegdheid om een vordering in te stellen moet worden uitgeoefend. Dit is vermoedelijk ook de reden waarom die bepaling de uitdrukking ‘waar passend’ bevat. Daarover gaan andere bepalingen van de AVG.
66.
Bovendien blijkt noch uit de bewoordingen, noch uit de structuur van artikel 58 AVG dat — zoals de GBA betoogt — een onderscheid kan worden gemaakt tussen enerzijds de administratieve bevoegdheden van de autoriteiten (die onderworpen zouden zijn aan de uit het één-loketmechanisme voortvloeiende beperkingen) en anderzijds de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen (die niet aan die beperkingen onderworpen zou zijn). In die bepaling worden lid na lid de verschillende bevoegdheden opgesomd die aan de toezichthoudende autoriteiten moeten worden toegekend, waarbij deze bevoegdheden worden gegroepeerd volgens het doel ervan (onderzoek, correctie, advies enz.). De formulering van die leden is in grote lijnen identiek en behelst in wezen dat elke toezichthoudende autoriteit beschikt over de daarin vermelde bevoegdheden.
67.
Daarom zie ik geen reden om artikel 58, lid 5, anders uit te leggen dan de leden 1 tot en met 3 van hetzelfde artikel. Van twee dingen één: ofwel bezit elke toezichthoudende autoriteit al die bevoegdheden zonder dat zij door het één-loketmechanisme worden beperkt, ofwel moeten al die bevoegdheden worden uitgeoefend volgens de procedures en binnen de grenzen die in de verordening zijn vastgesteld.
68.
Om de in de punten 51 en 52 hierboven uiteengezette redenen kan de eerste hypothese niet worden gehandhaafd. Wanneer artikel 58 AVG in zijn context wordt gelezen, wordt het zelfs duidelijk dat in feite het tegenovergestelde waar is van wat de GBA en bepaalde regeringen stellen.
69.
Elke toezichthoudende autoriteit moet namelijk bijdragen tot de correcte en consequente toepassing van de verordening. Daartoe moet elke toezichthoudende autoriteit bijvoorbeeld — ongeacht haar rol als de LTA of als de BTA in een specifiek geval — met de nodige zorgvuldigheid de bij haar ingediende klachten onderzoeken.18. Zelfs indien de vermeende inbreuken betrekking hebben op grensoverschrijdende verwerkingen en een autoriteit niet de LTA is, moeten andere toezichthoudende autoriteiten de zaak namelijk kunnen onderzoeken om een zinvolle bijdrage te leveren wanneer zij een verzoek daartoe ontvangen in het kader van de samenwerkings- en coherentiemechanismen19., of moeten zij dringende maatregelen kunnen nemen. Het is dan echter aan de LTA om, in het algemeen, bindende besluiten te nemen teneinde de naleving van de AVG ten aanzien van de verwerker of de verwerkingsverantwoordelijke af te dwingen.20. Zoals blijkt uit het recente arrest in de zaak Facebook Ireland en Schrems, is het met name de taak van de ‘bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit [om] in voorkomend geval, beroep [in te stellen] bij de nationale rechterlijke instanties’.21. De voorstelling van zaken als zouden de toezichthoudende autoriteiten de coherentie- en samenwerkingsmechanismen kunnen negeren wanneer zij een vordering willen instellen, is dan ook niet verenigbaar met de tekst van de AVG en met de rechtspraak van het Hof.
70.
Bovendien zou het vanuit een meer praktisch oogpunt onlogisch zijn dat een autoriteit geen administratieve procedure mag inleiden om de veronderstelde schending van de gegevensbeschermingsregels te bespreken met de betrokken marktdeelnemers, maar wel onmiddellijk bij een rechterlijke instantie een rechtsvordering mag instellen met betrekking tot dezelfde kwestie. Een rechtszaak is vaak een ultimum remedium waarvan een autoriteit waarschijnlijk zal gebruikmaken wanneer een kwestie niet doeltreffend kan worden opgelost via (formele of informele) discussies en besluitvorming op administratief niveau.
71.
Het door de GBA voorgestelde onderscheid, waarbij het een toezichthoudende autoriteit niet wordt toegestaan om (langs administratieve weg) een onderzoek in te stellen, voorbereidingen te treffen, de zaak te behandelen en een besluit te nemen, maar wel om onmiddellijk een rechtsvordering in te stellen bij een rechterlijke instantie, brengt een reëel gevaar met zich mee dat administratieve autoriteiten verworden tot ongure types uit een western die eerst schieten en (misschien) pas later praten (‘Als je wilt schieten, moet je niet praten’22.). Ik betwijfel of dit voor administratieve autoriteiten een redelijke of passende manier zou zijn om veronderstelde schendingen van de regels inzake gegevensbescherming aan te pakken.
72.
Bovendien, en wat belangrijker is, zou de mogelijkheid voor toezichthoudende autoriteiten om zich vrijelijk tot de nationale rechterlijke instanties te wenden wanneer zij hun administratieve bevoegdheden niet kunnen uitoefenen zonder de in de verordening vaststelde samenwerkings- en coherentiemechanismen toe te passen, het pad effenen voor een gemakkelijke omzeiling van die mechanismen. Met name zouden zowel de LTA als (elk van) de BTA's in geval van onenigheid over een ontwerpbesluit ‘eigenmachtig kunnen optreden’ en procedures voor de nationale rechterlijke instanties kunnen inleiden, waardoor de procedure van artikel 60, lid 4, en artikel 65 AVG wordt ontweken.
73.
Dat zou op zijn beurt ook elke betekenis ontnemen aan een van de belangrijkste functies van het Comité, een bij de AVG ingesteld orgaan dat bestaat uit de voorzitter van één toezichthoudende autoriteit per lidstaat en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.23. Een van de taken van het Comité bestaat juist in het toezien op en zorgen voor de juiste toepassing van de AVG in geval van onenigheid tussen verschillende toezichthoudende autoriteiten.24. In die gevallen treedt het Comité op als forum voor geschillenbeslechting en als besluitvormingsorgaan. Indien de door de GBA en bepaalde regeringen verdedigde uitlegging werd gevolgd, zou het mechanisme van artikel 65 AVG volledig terzijde kunnen worden geschoven: elke autoriteit zou haar eigen weg kunnen gaan en het Comité kunnen ontwijken.
74.
De daaruit voortvloeiende situatie lijkt het tegenovergestelde te zijn van wat de Uniewetgever met het nieuwe stelsel wilde bereiken, zoals in het volgende deel zal worden uiteengezet.
2. Teleologische en historische uitlegging van de AVG
75.
Zoals uit overweging 9 van de AVG blijkt, was de Uniewetgever van mening dat ofschoon ‘[d]e doelstellingen en beginselen van richtlijn 95/46/EG […] overeind [blijven]’, dit instrument ‘niet [heeft] kunnen voorkomen dat gegevens in de Unie op gefragmenteerde wijze worden beschermd, dat er rechtsonzekerheid heerst of dat in brede lagen van de bevolking het beeld bestaat dat [er] aanzienlijke risico's voor de bescherming van natuurlijke personen [zijn]’.
76.
Voor het rechtsinstrument dat richtlijn 95/46 moest vervangen, was het dus vooral zaak om te zorgen voor coherentie. Deze doelstelling werd vanuit twee perspectieven belangrijk geacht: aan de ene kant om natuurlijke personen een homogeen en hoog beschermingsniveau te bieden, en aan de andere kant om marktdeelnemers rechtszekerheid en transparantie te bieden door de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie weg te nemen.25.
77.
Dit laatste aspect moet worden benadrukt. Krachtens richtlijn 95/46 waren marktdeelnemers die in de hele Europese Unie actief waren, verplicht om de verschillende nationale regels ter uitvoering van de richtlijn na te leven en tegelijkertijd contacten te onderhouden met alle nationale gegevensbeschermingsautoriteiten. Die situatie was niet alleen duur, belastend en tijdrovend voor de marktdeelnemers, maar was tevens een onvermijdelijke bron van onzekerheid en conflicten voor die marktdeelnemers en hun klanten.26.
78.
De grenzen van het bij richtlijn 95/46 ingevoerde stelsel zijn ook duidelijk aan het licht gekomen in een aantal arresten van het Hof. In het arrest Weltimmo heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegdheden van de gegevensbeschermingsautoriteiten strikt werden beperkt door het territorialiteitsbeginsel: deze autoriteiten konden alleen optreden tegen inbreuken die op hun eigen grondgebied hadden plaatsgevonden, zodat zij in alle andere gevallen de autoriteiten van de andere lidstaten moesten verzoeken om in te grijpen.27. In het arrest Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein heeft het Hof geoordeeld dat bij grensoverschrijdende verwerkingen elke gegevensbeschermingsautoriteit haar bevoegdheden ten aanzien van een op haar grondgebied gevestigd lichaam kon uitoefenen, onafhankelijk van de standpunten en het optreden van de gegevensbeschermingsautoriteit van de lidstaat waar het voor die verwerking verantwoordelijke lichaam zijn zetel heeft.28.
79.
In de virtuele wereld van gegevensverwerking is het echter vaak problematisch om de competentie van de verschillende autoriteiten langs territoriale lijnen te splitsen.29. Bovendien was het gebrek aan duidelijke coördinatiemechanismen tussen de nationale autoriteiten een bron van inconsistenties en onzekerheid.
80.
De invoering van het één-loketmechanisme, met de belangrijke rol die aan de LTA is toebedeeld en de samenwerkingsmechanismen die zijn opgezet om andere toezichthoudende autoriteiten bij het proces te betrekken, had dus tot doel net die problemen aan te pakken.30. In het arrest Google (Territoriale werkingssfeer van de verwijdering van links) heeft het Hof de nadruk gelegd op het belang van de samenwerkings- en coherentiemechanismen voor de correcte en coherente toepassing van de AVG, alsmede op het verplichte karakter van die mechanismen.31. Meer recentelijk heeft advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Facebook Ireland en Schrems evenzeer beklemtoond dat de samenwerkings- en coherentiemechanismen waarin hoofdstuk VII van de AVG voorziet, tot doel hebben het risico te voorkomen dat verschillende toezichthoudende autoriteiten verschillende benaderingen volgen met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen.32.
81.
Het is waar dat — zoals de GBA opmerkt — zowel de Raad als het Parlement tijdens het wetgevingsproces heeft getracht om de oorspronkelijk door de Commissie voorgestelde competentie van de LTA te beperken. De wijzigingen die uiteindelijk in de definitieve tekst van de AVG zijn aangebracht, doen echter geen twijfels rijzen over de uitlegging van de hierboven uiteengezette regeling, maar bevestigen deze juist.
82.
Volgens het oorspronkelijke voorstel van de Commissie hield het één-loketmechanisme in dat met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen één toezichthoudende autoriteit (de LTA) verantwoordelijk moest zijn voor de uitoefening van het toezicht op de activiteiten van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker in de gehele Europese Unie en voor het nemen van de daarmee samenhangende besluiten.33. Dat voorstel heeft echter aanleiding gegeven tot discussies binnen de Raad en het Parlement.
83.
De Raad heeft uiteindelijk overeenstemming bereikt over een tekst op basis van een voorstel van het voorzitterschap.34. Dit voorstel heeft geenszins afbreuk gedaan aan het één-loketmechanisme als zodanig, dat de Raad heeft aangemerkt als ‘een van de centrale onderdelen’ van het nieuwe juridische kader.35. Het voorstel van het voorzitterschap heeft uiteindelijk geleid tot twee reeksen vrij specifieke wijzigingen.
84.
Ten eerste wilde de Raad bepaalde uitzonderingen op de algemene competentie van de LTA invoeren: met betrekking tot de verwerking door overheidsinstanties en met betrekking tot lokale situaties. De Raad heeft dan ook voorgesteld om twee bepalingen in te voeren die niet voorkwamen in het voorstel van de Commissie.36. Die bepalingen zijn thans artikel 55, lid 2, en artikel 56, lid 2, AVG.37.
85.
Ten tweede wilde de Raad de rol en de competentie van de LTA afzwakken door de procedure inclusiever te maken. De tekst van het voorstel van de Commissie werd geacht op dit punt enigszins dubbelzinnig te zijn en mogelijkerwijs aanleiding te geven tot een exclusieve competentie van de LTA inzake grensoverschrijdende gegevensverwerkingen. In de tekst werd een aantal correcties aangebracht om de ‘nabijheid’ tussen de betrokkenen en de toezichthoudende autoriteiten te vergroten.38. Onder meer werd de betrokkenheid van andere toezichthoudende autoriteiten bij het besluitvormingsproces aanzienlijk vergroot.
86.
Ook het Europees Parlement was voorstander van de totstandbrenging van het één-loketmechanisme, met een grotere rol voor de LTA, maar had voorgesteld om het stelsel van samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten te versterken. Zowel de toelichting bij het ontwerpverslag van het Parlement39. als de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 maart 201440. is in dat opzicht vrij duidelijk.
87.
Door de tussenkomst van de Raad en het Parlement is het één-loketmechanisme, dat voorheen sterk op de LTA was gericht, in wezen omgevormd tot een evenwichtiger mechanisme met twee pijlers: de leidende rol van de LTA met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen is behouden, maar gaat thans gepaard met een grotere rol voor de andere toezichthoudende autoriteiten die actief aan het proces deelnemen via de samenwerkings- en coherentiemechanismen, waarbij het Comité de rol van scheidsrechter en gids vervult in geval van onenigheid.
88.
De teleologische en historische uitlegging van de AVG bevestigt dus het belang van het één-loketmechanisme en, als gevolg daarvan, de algemene competentie van de LTA met betrekking tot grensoverschrijdende gegevensverwerkingen. De door de GBA en bepaalde regeringen voorgestelde uitlegging van de bepalingen van de AVG is niet verenigbaar met de intentie van de Uniewetgever, zoals deze kan worden afgeleid uit de considerans en de bepalingen van de verordening alsook uit de totstandkomingsgeschiedenis.
89.
Derhalve concludeer ik dat een tekstuele, een contextuele, een teleologische en een historische benadering van de uitlegging van de relevante bepalingen van de AVG bevestigen dat de toezichthoudende autoriteiten gehouden zijn om de in de verordening neergelegde regels inzake competentie en inzake de mechanismen en procedures voor samenwerking en coherentie in acht te nemen. Wanneer deze autoriteiten met een grensoverschrijdende verwerking te maken krijgen, moeten zij optreden binnen het bij de AVG vastgestelde kader.
90.
De GBA en bepaalde regeringen hebben echter twee aanvullende reeksen argumenten naar voren gebracht die volgens hen pleiten voor een versterking van de bevoegdheden van alle toezichthoudende autoriteiten om eenzijdig op te treden, zelfs als het gaat om grensoverschrijdende verwerkingen. Hierna zal ik uiteenzetten waarom die argumenten niet afdoen aan de uitlegging van de AVG die ik hierboven heb voorgesteld, zeker niet op dit ogenblik.
3. Op het Handvest gerichte uitlegging van de AVG
91.
De GBA betoogt dat een onbeperkte bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteiten om een vordering in te stellen tegen verwerkers en verwerkingsverantwoordelijken, ook wanneer de verwerking grensoverschrijdend van aard is, noodzakelijk is om de naleving van de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest te waarborgen. Het betoog van de GBA op dit punt lijkt voornamelijk te worden geschraagd door twee bezwaren, hoewel geen daarvan volledig is uiteengezet in haar opmerkingen.41.
92.
Het eerste bezwaar van de GBA lijkt betrekking te hebben op de afname van het aantal autoriteiten dat kan optreden tegen bepaald gedrag. Daarin lijkt een onuitgesproken aanname besloten te liggen, namelijk dat een hoog beschermingsniveau een veelheid aan autoriteiten vereist die de naleving van de AVG kunnen afdwingen, zelfs door naast elkaar op te treden. Eenvoudig uitgedrukt: hoe meer autoriteiten optreden, hoe hoger het beschermingsniveau.
93.
Volgens mij hoeft dit niet noodzakelijk het geval te zijn, althans niet wat het beschermingsniveau betreft.
94.
Het klopt dat — zoals het Hof heeft opgemerkt — de Uniewetgeving inzake gegevensbescherming, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 van het Handvest, een hoog niveau van bescherming van onder meer het grondrecht op eerbiediging van het privéleven bij de verwerking van persoonsgegevens beoogt te waarborgen.42.
95.
Niettemin heeft de Uniewetgever het standpunt ingenomen dat een ‘krachtig en coherenter kader voor gegevensbescherming’ nodig is om ‘natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden’.43. Het bij de AVG vastgestelde kader heeft dan ook tot doel de coherentie op alle niveaus te waarborgen: voor natuurlijke personen, voor marktdeelnemers, voor verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers, en voor de toezichthoudende autoriteiten.44. Met betrekking tot de toezichthoudende autoriteiten wordt met de AVG beoogd om, zoals in overweging 116 ervan wordt bevestigd, een ‘nauwere samenwerking’ tussen die autoriteiten te bevorderen.45.
96.
Anders dan de GBA heeft betoogd, is het streven naar een hoog niveau van bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkenen — in de ogen van de Uniewetgever — dus volkomen in overeenstemming met de werking van het hierboven uiteengezette één-loketmechanisme. Door een coherentere, doeltreffendere en transparantere aanpak op dit gebied mogelijk te maken, moeten de in de AVG vastgestelde samenwerkings- en coherentiemechanismen bijdragen tot een sterkere nadruk op de bevordering en bescherming van de rechten die onder meer zijn neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest.
97.
Anders gezegd, een coherent en uniform beschermingsniveau sluit zeker niet uit dat die bescherming van een hoog niveau is. Het is eenvoudigweg de vraag waar die uniforme maatstaf moet worden gelegd. Het valt namelijk te betwijfelen of het feit dat toezichthoudende autoriteiten gelijktijdig kunnen optreden op een wijze die onsamenhangend en mogelijkerwijs tegenstrijdig is, werkelijk bevorderlijk is voor het doel een hoog niveau van bescherming van de rechten van natuurlijke personen te waarborgen. Dit doel wordt wellicht beter gediend door consistentie en duidelijkheid, die worden gewaarborgd doordat de toezichthoudende autoriteiten hun optreden onderling op elkaar afstemmen.
98.
Het tweede bezwaar van de GBA doet vragen rijzen over de nabijheid tussen enerzijds de natuurlijke personen die een klacht indienen en anderzijds de autoriteiten die uiteindelijk zullen optreden naar aanleiding van die klacht. De vraag is in wezen of natuurlijke personen daadwerkelijk een vordering kunnen instellen tegen het optreden of het stilzitten van de toezichthoudende autoriteiten met betrekking tot hun klachten.
99.
Artikel 78 AVG bevestigt het recht van natuurlijke of rechtspersonen om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een toezichthoudende autoriteit. Teneinde in overeenstemming te zijn met artikel 47 van het Handvest, mogen de rechtsmiddelen waarin de AVG voorziet bovendien niet van de betrokkenen verlangen dat zij gedetailleerde regels in acht nemen die — gelet op hun status van natuurlijke persoon — op onevenredige wijze inbreuk kunnen maken op hun recht op een voorziening in rechte (bijvoorbeeld door het verhogen van de kosten of het vertragen van de instelling van beroep).46.
100.
Geen van de (nogal vage) argumenten die elke partij op dit punt heeft aangevoerd, biedt evenwel een duidelijke verklaring waarom de door Facebook, de Tsjechische en de Finse regering alsook de Commissie voorgestelde uitlegging van de AVG in strijd zou zijn met artikel 47 van het Handvest.
101.
Om te beginnen wordt bij de AVG aan de betrokkenen uitdrukkelijk het recht toegekend om zowel tegen de verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers als tegen de toezichthoudende autoriteiten een vordering in te stellen. Structureel gezien is het dan ook niet duidelijk waarom de AVG niet in overeenstemming zou zijn met artikel 47 van het Handvest.
102.
Wat betreft het recht van de betrokkenen om een vordering in te stellen tegen de verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers, hebben zij de keuze om een vordering in te stellen bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een vestiging heeft dan wel bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokkenen verblijven.47. Deze regel lijkt vrij gunstig of in elk geval onproblematisch te zijn voor de betrokkenen.48.
103.
De situatie is complexer als het gaat om het recht van de betrokkenen om een vordering tegen de toezichthoudende autoriteiten in te stellen. Om te beginnen hebben de betrokkenen het recht om zowel tegen het optreden als tegen het stilzitten van de toezichthoudende autoriteiten op te komen. Met name kunnen zij opkomen tegen elke toezichthoudende autoriteit die ‘niet optreedt naar aanleiding van een klacht, een klacht gedeeltelijk of geheel verwerpt of afwijst, of […] niet optreedt wanneer zulk optreden noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van de betrokkene’.49.
104.
Anders dan vorderingen tegen verwerkingsverantwoordelijken en verwerkers moeten vorderingen tegen toezichthoudende autoriteiten echter worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de toezichthoudende autoriteit gevestigd is.50. Hoewel deze regel minder gunstig kan lijken voor natuurlijke personen, dient te worden bedacht dat de gehele of gedeeltelijke afwijzing of verwerping van een door een betrokkene ingediende klacht — op grond van artikel 60, leden 8 en 9, AVG — tot gevolg heeft dat het betreffende besluit wordt vastgesteld en aan de betrokkene ter kennis wordt gebracht door de toezichthoudende autoriteit waarbij de betrokkene de klacht heeft ingediend. Dat geldt ongeacht of die autoriteit de LTA is, waardoor de betrokkene (in voorkomend geval) de mogelijkheid heeft om in zijn eigen lidstaat een vordering in te stellen.
105.
Deze mechanismen waarbij de competentie om besluiten vast te stellen verschuift, en waarbij indien nodig besluiten op twee niveaus kunnen worden vastgesteld (de LTA ten overstaan van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, en de lokale autoriteit ten overstaan van de klager), lijken er specifiek toe te strekken om te voorkomen dat de betrokkenen de rechtszalen van de Europese Unie moeten ‘aflopen’ om een vordering in te stellen tegen stilzittende toezichthoudende autoriteiten.
106.
Niettemin erken ik dat een dergelijke oplossing tot een aantal praktische vragen kan leiden. Wat zal de exacte inhoud van elk van die besluiten zijn? Zou die inhoud identiek51. of verschillend zijn? Zou een betrokkene alle kwesties aan de orde kunnen stellen die volgens hem betrekking hebben op zijn zaak, zelfs die welke daadwerkelijk deel uitmaken van het besluit van de LTA? Of zou het besluit van de toezichthoudende autoriteit waarbij de betrokkene een klacht heeft ingediend, grotendeels een lege huls zijn, waarin de individuele klacht louter formeel wordt behandeld terwijl de eigenlijke inhoud is vervat in het besluit van de LTA? Zou de betrokkene in dat geval slechts toegang hebben tot een daadwerkelijk ‘doeltreffende voorziening in rechte’ in de zin van artikel 78 AVG en artikel 47 van het Handvest indien hij hoe dan ook een rechtsvordering instelt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de LTA gevestigd is? Hoe zouden de regels voor toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte functioneren met betrekking tot de toetsing van eventuele onderliggende besluiten, of het nu op horizontaal niveau (tussen de gezamenlijk optredende toezichthoudende autoriteiten) is dan wel op verticaal niveau (met betrekking tot de toetsing van een advies of besluit van het Comité in het kader van het coherentiemechanisme dat voorafgaat aan en daadwerkelijk bepalend kan zijn voor het eindbesluit van een toezichthoudende autoriteit)?52.
107.
Aan mogelijkerwijs netelige kwesties ontbreekt het niet. De praktijkervaring zou op een dag echte problemen aan het licht kunnen brengen die verband houden met de kwaliteit of zelfs het niveau van rechtsbescherming en die inherent zijn aan het nieuwe stelsel. Op dit ogenblik blijft het echter gissen wat voor kwesties dit zouden zijn. In dit stadium, en zeker in de onderhavige procedure, zijn er aan het Hof geen gegevens verstrekt die wijzen op concrete problemen op dit gebied.
4. Mogelijke ontoereikende handhaving van de AVG
108.
De GBA stelt in wezen dat de handhaving van de AVG in grensoverschrijdende situaties niet bijna uitsluitend kan worden overgelaten aan de LTA en aan de betrokkenen die mogelijkerwijs door de verwerking worden geraakt. Het is immers de taak van elke toezichthoudende autoriteit om op te treden ter bescherming van de rechten van natuurlijke personen die mogelijkerwijs door gegevensverwerking worden geraakt. Met name kan een toezichthoudende autoriteit haar taak niet naar behoren vervullen wanneer het besluit om op te treden tegen een veronderstelde inbreuk en de wijze waarop dit moet gebeuren, per geval aan het oordeel van een andere autoriteit worden overgelaten.
109.
Naar mijn mening wordt met dit argument in wezen rechtstreeks het bij de AVG ingevoerde nieuwe samenwerkingsmechanisme ter discussie gesteld. Mijn antwoord daarop is in twee lagen geformuleerd. Wat aan de ene kant de laag van het bestaande recht betreft, zou men kunnen zeggen dat de AVG mechanismen bevat die erop gericht zijn dergelijke scenario's te vermijden. Wat aan de andere kant de daadwerkelijke werking en gevolgen van de nieuwe stelsels betreft, is de vrees in dit stadium voorbarig en hypothetisch.
110.
In de eerste plaats moet meteen worden verduidelijkt dat het feit dat een toezichthoudende autoriteit niet de LTA is ten aanzien van een bepaalde verwerkingsverantwoordelijke of verwerker, geenszins impliceert dat — zoals de GBA heeft aangevoerd — schendingen van de AVG die aanleiding geven tot een strafbaar feit, niet op passende wijze kunnen worden vervolgd. De in artikel 58, lid 5, AVG bedoelde bevoegdheid om ‘inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten’, omvat duidelijk de bevoegdheid om in contact te treden met strafrechtelijke autoriteiten zoals het openbaar ministerie. Deze bevoegdheid is in overeenstemming met de taak van de toezichthoudende autoriteiten om de toepassing van de AVG op hun grondgebied te monitoren en te handhaven en doet geen afbreuk aan de doeltreffende werking van de bij hoofdstuk VII van de AVG vastgestelde samenwerkings- en coherentiemechanismen. In dit verband hoeft er nauwelijks op te worden gewezen dat deze mechanismen weliswaar verplicht zijn voor de toezichthoudende autoriteiten, maar niet van toepassing zijn op andere autoriteiten van de lidstaten, met name die welke belast zijn met de vervolging van strafbare feiten.
111.
In de tweede plaats — en belangrijker — is het, wanneer het bij de AVG opgezette stelsel in zijn geheel in ogenschouw wordt genomen, vrij duidelijk dat de LTA niet de enige handhaver van de AVG is in grensoverschrijdende situaties. De LTA is veeleer een primus inter pares. Over het algemeen zal een LTA alleen met toestemming van de BTA's (administratief of gerechtelijk) kunnen optreden. In het kader van de procedure van artikel 60 AVG moet de LTA tot een consensus proberen te komen.53. Zij kan de standpunten van de BTA's niet negeren. Niet alleen is de LTA verplicht om ‘naar behoren rekening [te houden]’ met deze standpunten, maar elk formeel bezwaar van een BTA heeft bovendien tot gevolg dat de vaststelling van het ontwerpbesluit van de LTA tijdelijk wordt geblokkeerd. Uiteindelijk wordt elk aanhoudend meningsverschil tussen de autoriteiten geregeld door een specifiek orgaan (het Comité), dat is samengesteld uit de vertegenwoordigers van alle toezichthoudende autoriteiten van de Europese Unie. In dit opzicht weegt het standpunt van de LTA dan ook niet zwaarder dan dat van enige andere autoriteit.54.
112.
Zoals de voormalige Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming P. Hustinx heeft opgemerkt, mag de rol van een LTA binnen de AVG ‘niet worden beschouwd als een exclusieve competentie, maar als een gestructureerde manier om samen te werken met andere lokaal competente toezichthoudende autoriteiten’.55. De AVG voorziet in een gedeelde verantwoordelijkheid om de toepassing van de AVG te monitoren en te zorgen voor een consequente toepassing ervan. Daartoe zijn aan de toezichthoudende autoriteiten taken opgedragen en bepaalde bevoegdheden toegekend. Zij krijgen bepaalde rechten verleend, maar ook verplichtingen opgelegd. Een van die verplichtingen bestaat er met name in om bepaalde procedures en mechanismen toe te passen die bedoeld zijn om de consistentie te waarborgen. De wens van een autoriteit om met betrekking tot de (gerechtelijke) handhaving van de AVG ‘in haar eentje’ op te treden56., zonder samen te werken met de andere autoriteiten, is niet te verenigen met de letter of de geest van die verordening.
113.
Zoals vermeld in de punten 76 en 77 hierboven, berust de AVG op een delicaat evenwicht tussen de noodzaak om natuurlijke personen een hoog beschermingsniveau te bieden en de noodzaak om de belemmeringen voor het verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie op te heffen. Deze twee doelstellingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoals met name blijkt uit overweging 10 en artikel 1, lid 1, AVG. De nationale toezichthoudende autoriteiten moeten daarom zorgen voor een juist evenwicht tussen beide, zoals het Hof vanaf zijn eerste arresten op het gebied van gegevensbescherming steeds heeft benadrukt.57. Artikel 51, lid 1, AVG weerspiegelt deze benadering bij de omschrijving van de opdracht van de toezichthoudende autoriteiten.58.
114.
In de derde plaats voorziet de AVG niet alleen in mechanismen om verschillen op te lossen die verband houden met de wijze waarop de handhaving moet worden uitgevoerd, dat wil zeggen bemiddeling met betrekking tot conflicterende standpunten en meningen die de toezichthoudende autoriteiten tot uitdrukking hebben gebracht. De AVG voorziet ook in mechanismen om situaties van administratieve inertie aan te pakken. Dit zijn met name de situaties waarin een LTA — wegens gebrek aan expertise en/of personeel, of om welke andere reden dan ook — geen zinvolle actie onderneemt om mogelijke schendingen van de AVG te onderzoeken en, indien nodig, de regels ervan te handhaven.
115.
In beginsel vereist de AVG dat de LTA in gevallen van grensoverschrijdende verwerking onmiddellijk optreedt. Met name moet een LTA krachtens artikel 60, lid 3, AVG ‘onverwijld alle relevante informatie over de aangelegenheid [meedelen] aan de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten [alsook] onverwijld te hunner beoordeling een ontwerpbesluit [voorleggen] en […] naar behoren rekening [houden] met hun standpunten’.59.
116.
Indien een LTA deze verplichting niet nakomt of meer in het algemeen niet optreedt wanneer dat vereist is, rijst de vraag of er een rechtsmiddel ter beschikking staat van de BTA's die bereid zijn om een onderzoek in te stellen en eventueel handhavend op te treden.60. Volgens mij kunnen deze autoriteiten op zijn minst twee verschillende wegen bewandelen, waarbij deze wegen elkaar niet wederzijds uitsluiten.
117.
Ten eerste kan een toezichthoudende autoriteit op grond van artikel 61, leden 1 en 2, AVG een andere toezichthoudende autoriteit verzoeken om de verstrekking van ‘informatie en wederzijdse bijstand om [de AVG] op een consequente manier ten uitvoer te leggen en toe te passen’.61. Dit verzoek kan de vorm aannemen van een verzoek om informatie, waaronder informatie ‘over de uitvoering van een onderzoek’, of om andere bijstandsmaatregelen (zoals het uitvoeren van inspecties en onderzoeken of het nemen van maatregelen voor een doeltreffende samenwerking). Elk daartoe strekkend verzoek moet door de aangezochte autoriteit ‘onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst daarvan [worden beantwoord]’.
118.
Volgens artikel 61, leden 5 en 8, AVG kan de verzoekende autoriteit ‘overeenkomstig artikel 55, lid 1, op het grondgebied van haar lidstaat een voorlopige maatregel nemen’ wanneer een antwoord uitblijft of wanneer wordt geweigerd om gevolg te geven aan het verzoek. In dergelijke gevallen ‘wordt geacht dat er overeenkomstig artikel 66, lid 1, dringend moet worden opgetreden en dat dit een dringend bindend besluit van het Comité vereist overeenkomstig artikel 66, lid 2’.62.
119.
Het komt mij voor dat dit mechanisme ook kan worden toegepast — en waarschijnlijk is dat ook de bedoeling63. — door een BTA ten aanzien van een LTA. Indien de LTA in een specifiek geval van grensoverschrijdende verwerking niet optreedt ofschoon een BTA aan haar daartoe een verzoek heeft gericht, kan de BTA dan ook de dringende maatregelen nemen die noodzakelijk worden geacht om de belangen van de betrokkenen te beschermen. Uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat dringend wordt opgetreden, worden immers geacht te bestaan en hoeven niet te worden bewezen.
120.
Ten tweede kan een toezichthoudende autoriteit (dan wel de voorzitter van het Comité of de Commissie) op grond van artikel 64, lid 2, AVG ‘verzoeken dat aangelegenheden van algemene strekking of met rechtsgevolgen in meer dan één lidstaat worden onderzocht door het Comité teneinde advies te verkrijgen, met name wanneer een bevoegde toezichthoudende autoriteit haar verplichtingen tot wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 61 […] niet nakomt’.64.
121.
Het is niet geheel duidelijk of het besluit van het Comité juridisch bindend is voor de LTA in kwestie.65. Wanneer een bevoegde toezichthoudende autoriteit het krachtens artikel 64 AVG uitgebrachte advies van het Comité niet volgt, kan elke BTA (of de Commissie) de aangelegenheid evenwel op grond van artikel 65, lid 1, onder c), AVG meedelen aan het Comité en aldus de daartoe bestemde geschillenbeslechtingsprocedure inleiden. Deze procedure zou uiteindelijk tot een bindend besluit leiden.66.
122.
Niettemin moet worden erkend dat de twee hierboven toegelichte mechanismen (de artikelen 61 en 66 AVG enerzijds en de artikelen 64 en 65 AVG anderzijds) enigszins omslachtig zijn. Hun reële werking is niet altijd glashelder. Ook al lijken de genoemde bepalingen op papier geschikt om die problemen te vermijden, enkel de toekomstige toepassing ervan zal uitwijzen of zij in de praktijk ‘papieren tijgers’ blijken te zijn.
123.
Dit brengt mij bij de tweede laag van het argument dat is aangevoerd in verband met ontoereikende handhaving, en bij het veeleer hypothetische en ongefundeerde karakter ervan, zeker op dit ogenblik. Ik moet erkennen dat indien de gevaren voor een ontoereikende handhaving van de AVG die volgens de GBA en een aantal andere interveniënten bestaan, werkelijkheid zouden worden, het gehele stelsel volgens mij aan een ingrijpende herziening toe zou zijn.
124.
Vanuit een structureel oogpunt zou dat namelijk het geval kunnen zijn indien de nieuwe structuur zou leiden tot regelgevende ‘nesten’ voor bepaalde marktdeelnemers die — nadat zij in feite zelf hun nationale toezichthouder hebben gekozen door hun hoofdvestiging in de Unie op een welbepaalde plaats te lokaliseren — niet zouden worden gecontroleerd, maar veeleer door een specifieke LTA zouden worden afgeschermd tegen andere toezichthouders. Weinigen zullen het er niet mee eens zijn dat concurrentie op het gebied van toezicht, in de vorm van een race to the bottom tussen de lidstaten, even ongezond en gevaarlijk zou zijn als inconsistentie op het gebied van toezicht, het soort gebrek aan coördinatie en consistentie dat kenmerkend was voor de vorige opzet. Toezichtsregelingen in de vorm van een netwerk zouden inconsistentie en divergentie kunnen voorkomen door consensus en samenwerking te bevorderen. De prijs die voor een consensus wordt betaald, houdt evenwel vaak in dat de actieve autoriteiten worden geblokkeerd, vooral in een stelsel waar meer overleg nodig is om tot een besluit te komen. In dergelijke stelsels kan collectieve verantwoordelijkheid leiden tot collectieve onverantwoordelijkheid en uiteindelijk inertie.
125.
Wat dergelijke gevaren betreft, staat het bij de AVG tot stand gebrachte juridische kader echter nog in de kinderschoenen. Het is niet eenvoudig te voorspellen — met name voor een rechterlijke instantie in de context van één enkele, maar bijzondere procedure — hoe de bij die verordening ingestelde mechanismen in de praktijk zullen werken en hoe doeltreffend zij zullen zijn. Binnen een dergelijk kader is voorzichtigheid geboden, net zoals het geval is ten aanzien van de mogelijke problemen die verband houden met de bescherming van grondrechten en met de op het Handvest gerichte uitlegging67..
126.
Naar mijn mening zou het een slecht idee zijn indien het Hof dat kader — dat het (delicate en zorgvuldig uitgewerkte) product is van een langdurig en intensief wetgevingsproces — ingrijpend zou wijzigen aan de hand van een uitlegging van uit hun context gerukte afzonderlijke zinnen die in zoverre zou berusten op veronderstellingen en speculatie. Dat geldt des te meer indien de door bepaalde partijen voorgestelde uitlegging er eenvoudigweg op neerkomt dat in wezen een aantal belangrijke onderdelen van de verordening buiten beschouwing wordt gelaten, waardoor de facto wordt teruggekeerd naar het oude stelsel van richtlijn 95/46, waarvan de institutionele dimensie uitdrukkelijk en onmiskenbaar door de Uniewetgever van de hand was gewezen.
127.
Die overduidelijke wetgevingsopzet — die, zoals uit de voorgaande delen van deze conclusie volgt, naar voren komt uit zowel de bewoordingen en de structuur van de AVG als de gedocumenteerde intentie van de wetgever — biedt ook een antwoord op andere mogelijke structurele problemen, zoals die welke verband houden met het juiste evenwicht tussen de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van de regels inzake gegevensbescherming en de AVG. Heeft het zin de publiekrechtelijke handhaving te beperken tot één autoriteit en dus tot één lidstaat, waardoor de handhaving pas na een langdurige en omslachtige administratieve procedure haar beslag krijgt, terwijl de privaatrechtelijke handhaving van dezelfde regels in de praktijk en voor de (civiele) rechterlijke instanties van alle lidstaten waarschijnlijk sneller zal verlopen? Moeten nationale toezichthoudende autoriteiten minder toegang tot de rechter hebben dan een individuele particuliere consument? Zullen de meeste zaken op het gebied van gegevensbescherming niet rechtstreeks door particuliere procespartijen aanhangig worden gemaakt en bij nationale rechterlijke instanties terechtkomen (en mogelijkerwijs bij het Hof via een prejudiciële verwijzing), zodat de daartoe opgerichte nationale toezichthouders volledig worden ontweken omdat zij nog steeds bezig zijn samen te werken en hun standpunten af te stemmen? Bestaat binnen een dergelijke regeling niet het gevaar dat privaatrechtelijke handhaving volledig in de plaats zal komen van publiekrechtelijke handhaving?
128.
Hoe dan ook heeft de Uniewetgever een duidelijke institutionele en structurele keuze gemaakt en in mijn ogen lijdt het geen twijfel wat hij wilde bereiken. In dergelijke omstandigheden zou men — metaforisch gesproken — het kind het voordeel van de twijfel moeten geven, althans voorlopig. Mocht dat kind echter stout blijken te zijn, hetgeen zou moeten blijken uit feiten en steekhoudende argumenten, dan denk ik niet dat het Hof een oogje zou dichtknijpen voor eventuele leemten die daardoor zouden ontstaan in de bescherming van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten en de daadwerkelijke handhaving daarvan door de bevoegde toezichthouders. Of dat dan nog steeds een kwestie is die moet worden onderzocht aan de hand van een op het Handvest gerichte uitlegging van bepalingen van afgeleid recht, dan wel een kwestie van geldigheid van de relevante bepalingen, of zelfs delen van een instrument van afgeleid recht, is een vraag voor een andere zaak.
5. Tussenconclusie
129.
Alle weergegeven uitleggingsgegevens leiden dus tot een en hetzelfde resultaat: de LTA heeft een algemene competentie voor grensoverschrijdende verwerkingen. Alle toezichthoudende autoriteiten (ongeacht of zij als LTA dan wel als BTA fungeren) dienen — met name in het geval van grensoverschrijdende verwerkingen — op te treden overeenkomstig de in de AVG vastgestelde procedures en mechanismen.
130.
Volgt hieruit echter dat het een toezichthoudende autoriteit die niet de LTA is, in beginsel altijd verboden is om voor de nationale rechterlijke instanties op te treden tegen een verwerkingsverantwoordelijke of verwerker wanneer de verwerking grensoverschrijdend van aard is?
131.
Dat is niet het geval.
132.
In de eerste plaats kunnen toezichthoudende autoriteiten zich uiteraard tot een nationale rechterlijke instantie wenden wanneer zij buiten de materiële werkingssfeer van de AVG optreden, mits het nationale recht dit toestaat en het Unierecht zich er niet tegen verzet, bijvoorbeeld omdat de verwerking geen persoonsgegevens betreft of omdat persoonsgegevens worden verwerkt in verband met de in artikel 2, lid 2, AVG bedoelde activiteiten.68.
133.
In de tweede plaats blijft de competentie om toezicht te houden — ondanks de grensoverschrijdende aard van de verwerking — in situaties als bedoeld in artikel 55, lid 2, AVG (verwerking door overheidsinstanties, maar ook elke verwerking in het algemeen belang of in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag) bij de lokale toezichthoudende autoriteit berusten, hetgeen uiteraard ook de mogelijkheid inhoudt om indien nodig een rechtsvordering in te stellen.
134.
In de derde plaats zijn er gevallen waarin geen enkele toezichthoudende autoriteit als LTA mag optreden, ook al is er sprake van een grensoverschrijdende verwerking van persoonsgegevens die binnen de werkingssfeer van de AVG valt. Aangezien het samenwerkings- en coherentiemechanisme van de AVG alleen van toepassing is op verwerkingsverantwoordelijken met een of meer vestigingen in de Europese Unie, is er geen LTA voor grensoverschrijdende verwerkingen door verwerkingsverantwoordelijken die geen vestiging in de Europese Unie hebben. Dit betekent dat verwerkingsverantwoordelijken zonder vestiging in de Unie te maken zullen krijgen met de plaatselijke toezichthoudende autoriteiten in elke lidstaat waar zij actief zijn.69.
135.
In de vierde plaats kan elke toezichthoudende autoriteit dringende maatregelen nemen wanneer aan de toepasselijke voorwaarden is voldaan. Bovendien zijn er situaties waarin wordt verondersteld dat er dringend maatregelen moeten worden genomen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een BTA te maken krijgt met aanhoudend stilzitten van de verantwoordelijke LTA. Aangezien artikel 66, lid 1, AVG toestaat dat het coherentiemechanisme geheel ter zijde wordt geschoven, mag er gerust van worden uitgegaan dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie alle bevoegdheden van een toezichthoudende autoriteit (die in normale omstandigheden niet mogen worden uitgeoefend omdat zij worden geblokkeerd door de bijzondere regels inzake de competentie van een LTA voor grensoverschrijdende verwerkingen) herleven en tijdelijk kunnen worden uitgeoefend. Dit houdt dus uiteraard ook de bevoegdheid in om overeenkomstig artikel 58, lid 5, AVG een rechtsvordering in te stellen.
136.
Ten slotte kan in de vijfde plaats volledigheidshalve worden gewezen op het feit dat het tevens mogelijk is dat ook een toezichthoudende autoriteit die de LTA in kennis heeft gesteld, de bevoegdheid krijgt (of veeleer behoudt) om zich tot de rechter te wenden in een zaak waarin de LTA overeenkomstig artikel 56, lid 5, AVG ‘besluit de zaak niet te behandelen’. Op het eerste gezicht zou laatstgenoemde bepaling eveneens ruimte kunnen bieden voor een daadwerkelijke overeenkomst tussen beide toezichthoudende autoriteiten over de vraag welke van deze autoriteiten het best in staat is om een zaak te behandelen.
137.
Kortom, de bepalingen van de AVG bevatten geen algemeen verbod voor andere toezichthoudende autoriteiten, met name BTA's, om een vordering in te stellen ter zake van mogelijke schendingen van de regels inzake gegevensbescherming. Integendeel, verschillende situaties waarin zij daartoe bevoegd zijn, worden uitdrukkelijk in de AVG vermeld of vloeien er impliciet uit voort.70.
138.
In het algemeen is het echter van het grootste belang dat wanneer de procedures en mechanismen van de AVG (met name die van de hoofdstukken VI en VII) van toepassing zijn, zowel de LTA als de BTA's zich daar naar behoren aan houden. De regels van de AVG behelzen zeer duidelijk dat geen van die autoriteiten buiten, of in strijd met, dat juridische kader mag optreden.
139.
Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of de GBA zich in de onderhavige zaak al dan niet aan die procedures en mechanismen heeft gehouden. Dit is een kwestie die ter terechtzitting heeft geleid tot enige discussie, maar die gezien de bijzondere procedurele achtergrond van de onderhavige zaak enigszins wazig blijft.71.
140.
Derhalve moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat de bepalingen van de AVG de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat toestaan om bij een rechterlijke instantie van die staat ter zake van een vermeende schending van de AVG in verband met een grensoverschrijdende gegevensverwerking een vordering in te stellen, ook al is die autoriteit niet de LTA, mits zij dit doet in de in de AVG genoemde situaties en overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde procedures.
C. Overige prejudiciële vragen
1. Tweede prejudiciële vraag
141.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders zou luiden indien de verwerkingsverantwoordelijke voor die grensoverschrijdende verwerking niet zijn hoofdvestiging maar wel een andere vestiging in die lidstaat heeft.
142.
In het licht van het in overweging gegeven antwoord op de eerste vraag is het antwoord op de tweede vraag vrij duidelijk: in beginsel niet, mits de ‘hoofdvestiging’ in de zin van artikel 4, punt 16, AVG zich inderdaad in een andere lidstaat bevindt.
143.
Dat een verwerkingsverantwoordelijke een nevenvestiging in een lidstaat heeft, doet in beginsel geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lokale toezichthoudende autoriteit om overeenkomstig artikel 58, lid 5, AVG een rechtsvordering in te stellen met betrekking tot een bepaalde situatie waarin er sprake is van grensoverschrijdende verwerking. Met andere woorden, in het geval van grensoverschrijdende gegevensverwerkingen hangen de reikwijdte van de aan een toezichthoudende autoriteit toegekende bevoegdheden en de wijze waarop deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend, in het algemeen niet af van het antwoord op de vraag of de verwerkingsverantwoordelijke dan wel de verwerker, die zijn hoofdvestiging in een andere lidstaat heeft, ook een vestiging heeft in de lidstaat van die autoriteit.
144.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt72., dient de nationale rechter evenwel eerst na te gaan welke vestiging in feite de hoofdvestiging is voor een bepaalde verwerking. In dit verband berust artikel 4, punt 16, onder a), AVG op een dynamische opvatting73. van wat wordt beschouwd als de hoofdvestiging, die niet noodzakelijk hoeft samen te vallen met de statische bedrijfsstructuur van een onderneming.
145.
Bovendien betekent het feit dat de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker een (neven)vestiging heeft op het grondgebied van de toezichthoudende autoriteit, dat deze autoriteit een BTA is in de zin van artikel 4, punt 22, AVG. Aan de BTA's zijn aanzienlijke bevoegdheden toegekend in het kader van de in hoofdstuk VII van de AVG vastgestelde procedures.74.
146.
Daarbij komt dat artikel 56, lid 2, AVG voorziet in een uitzondering op de algemene competentie van de LTA met betrekking tot grensoverschrijdende verwerkingen: ‘[E]lke toezichthoudende autoriteit [is] competent een bij haar ingediende klacht of een eventuele inbreuk op [de AVG] te behandelen indien het onderwerp van die zaak alleen verband houdt met een vestiging in haar lidstaat of alleen voor betrokkenen in haar lidstaat wezenlijke gevolgen heeft.’ Deze competentie moet op haar beurt worden uitgeoefend overeenkomstig de procedure van de leden 3 tot en met 5 van datzelfde artikel.75.
2. Derde prejudiciële vraag
147.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders zou luiden naargelang de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering instelt tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke dan wel tegen de vestiging in haar eigen lidstaat.
148.
In het licht van het voorgestelde antwoord op de eerste vraag, en voor zover er in feite geen sprake is van overlapping tussen de derde en de tweede vraag, moet ook de derde vraag ontkennend worden beantwoord.
149.
Ook hier geldt dat, mits op grond van de feiten van een zaak daadwerkelijk is komen vast te staan dat de hoofdvestiging voor een bepaalde verwerkingshandeling in de zin van artikel 4, punt 16, AVG in feite gelegen is in een andere lidstaat, de nationale toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar een vestiging van de verwerkingsverantwoordelijke zich bevindt, niet de LTA is maar wel een BTA kan worden. In het kader van deze beoordeling hangt de competentie van de toezichthoudende autoriteit om op te treden evenwel niet af van het antwoord op de vraag of de rechtsvordering wordt ingesteld tegen de hoofdvestiging van de verwerkingsverantwoordelijke dan wel tegen de vestiging in haar eigen lidstaat.76.
150.
Volledigheidshalve kan hieraan worden toegevoegd dat artikel 58, lid 5, AVG ruim is geformuleerd en niet specificeert tegen welke entiteiten de toezichthoudende autoriteiten moeten of zouden kunnen optreden. Dat heeft geleid tot een boeiende discussie in de opmerkingen van een aantal partijen over een kwestie die volgens mij weliswaar niet onbelangrijk is, maar in de onderhavige zaak niet door het Hof hoeft te worden behandeld. Deze kwestie luidt als volgt: kunnen toezichthoudende autoriteiten, mits zij daartoe daadwerkelijk bevoegd zijn krachtens de regels van de AVG, uitsluitend optreden tegen de op hun grondgebied gelegen vestiging(en) van de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker, of kunnen zij ook optreden tegen in het buitenland gelegen vestigingen?
151.
Enerzijds benadrukken de Belgische, de Italiaanse en de Poolse regering dat artikel 55, lid 1, AVG de territoriale competentie van elke toezichthoudende autoriteit beperkt tot haar grondgebied. Daaruit leiden zij af dat de toezichthoudende autoriteiten uitsluitend kunnen optreden tegen lokale vestigingen.
152.
De tekst is naar mijn mening echter niet zo duidelijk: er wordt verwezen naar de uitoefening van de overeenkomstig de verordening toegekende bevoegdheden ‘op het grondgebied van haar lidstaat’. Zoals ik de bepaling in kwestie lees, staat zij er niet noodzakelijk aan in de weg dat wordt opgetreden tegen een in een andere lidstaat gelegen vestiging. Het in artikel 55, lid 1, AVG opgenomen territoriale element, bezien in het licht van de in artikel 1, lid 1, en artikel 3 omschreven algemene werkingssfeer van de AVG, dat de competentie van een toezichthoudende autoriteit in een bepaalde zaak doet ontstaan, houdt verband met de gevolgen van de gegevensverwerking op het grondgebied van een lidstaat. Dat element fungeert niet als een beperking ten aanzien van het optreden tegen buiten de landsgrenzen gevestigde verwerkingsverantwoordelijken of verwerkers.
153.
Anderzijds voert de GBA aan dat elke autoriteit bevoegd is om op te treden tegen alle schendingen van de AVG die op haar grondgebied plaatsvinden, ongeacht of de verwerkingsverantwoordelijke dan wel de verwerker een vestiging op haar grondgebied heeft. Dat betekent dat een autoriteit ook een vordering moet kunnen instellen tegen vestigingen in het buitenland. In dit verband verwijst de GBA naar het arrest van het Hof in de zaak Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein77.. In die beslissing heeft het Hof geoordeeld dat het de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat op grond van de artikelen 4 en 28 van richtlijn 95/46 was toegestaan de bevoegdheid om in rechte op te treden uit te oefenen ten aanzien van een vestiging van die onderneming op het grondgebied van de betrokken lidstaat. Dat was zelfs het geval wanneer deze vestiging uitsluitend was belast met de verkoop van advertentieruimte en andere marketingactiviteiten op het grondgebied van die lidstaat, terwijl de exclusieve verantwoordelijkheid voor de verkrijging en verwerking van persoonsgegevens, voor het gehele grondgebied van de Unie, bij een vestiging in een andere lidstaat berustte.
154.
De GBA stelt terecht dat de door het Hof in de zaak Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein geformuleerde beginselen mutatis mutandis ook voor de AVG behoren te gelden voor zover deze verordening op dit punt bepalingen bevat die vergelijkbaar zijn met die van richtlijn 95/46.78. In dat arrest is evenwel alleen verduidelijkt wanneer de autoriteit in rechte kan optreden tegen een lokale vestiging hoewel (het leeuwendeel van) de verwerking wordt uitgevoerd door een elders in de Europese Unie gelegen vestiging. In datzelfde arrest is bevestigd noch uitgesloten — althans niet uitdrukkelijk — dat de toezichthoudende autoriteit ook tegen laatstgenoemde vestiging kan optreden.
155.
Niettemin komt het mij voor dat het nieuwe één-loketmechanisme, doordat een centraal handhavingspunt wordt gecreëerd, noodzakelijkerwijs inhoudt dat een toezichthoudende autoriteit ook kan optreden tegen vestigingen in het buitenland. Ik betwijfel of het nieuwe stelsel naar behoren zou kunnen functioneren als het eraan in de weg stond dat de autoriteiten, en met name de LTA, optreden tegen elders gelegen vestigingen.79.
3. Vierde prejudiciële vraag
156.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders zou luiden indien de nationale toezichthoudende autoriteit de rechtsvordering reeds had ingesteld vóór de datum waarop de AVG in werking trad.
157.
Vooraf zij erop gewezen dat de AVG geen overgangsregels of andere regels bevat die de status regelen van gerechtelijke procedures die aanhangig waren op het tijdstip waarop het nieuwe kader van kracht werd.
158.
In het licht van het voorgaande zou het antwoord op de vraag volgens mij moeten luiden: ‘het hangt ervan af’.
159.
Met betrekking tot gevallen waarin verwerkingsverantwoordelijken of verwerkers de regels inzake gegevensbescherming hebben geschonden vóór de datum waarop de AVG van toepassing is geworden, ben ik van mening dat de betreffende procedures kunnen worden voortgezet. Mijns inziens is er geen geldige reden om de autoriteiten te dwingen tot het beëindigen van handhavingsmaatregelen die betrekking hebben op gedragingen in het verleden die (vermeend) onrechtmatig waren toen zij werden begaan en waarvoor die autoriteiten (destijds) competent waren om ertegen op te treden. Een andere oplossing zou leiden tot een soort amnestie voor bepaalde schendingen van de wetgeving inzake gegevensbescherming.
160.
Een andere situatie doet zich evenwel voor met betrekking tot maatregelen die zijn getroffen tegen schendingen die nog niet hebben plaatsgevonden, aangezien deze schendingen dateren van na de datum waarop de AVG van toepassing is geworden.80. In dat opzicht zullen de nieuwe materiële regels, net zoals in elke andere situatie waarin nieuwe regels van toepassing zijn op situaties die zich voordoen in het kader van de nieuwe juridische regeling, enkel van toepassing zijn op feiten die zich voordoen nadat het nieuwe instrument van toepassing is geworden.81.
161.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan welke van de twee scenario's feitelijk overeenkomt met de huidige stand van het hoofdgeding.82. Indien dat het eerste scenario is, kan de lopende procedure mijns inziens worden voortgezet, zeker vanuit het oogpunt van het Unierecht, op voorwaarde dat die procedure beperkt is tot een mogelijke vaststelling van inbreuken uit het verleden. Indien dat het tweede scenario is, moet de nationale procedure worden stopgezet. Het nieuwe kader voorziet namelijk in een ander stelsel van competenties en bevoegdheden, zodat een BTA enkel tegen uit grensoverschrijdende verwerkingen voortvloeiende inbreuken kan optreden in bepaalde specifieke situaties en met inachtneming van de daartoe bestemde procedures en mechanismen.
162.
De tegenovergestelde oplossing zou neerkomen op een feitelijke verlenging van het bij richtlijn 95/46 ingevoerde stelsel, ofschoon zowel het Unierecht als het nationale recht dit stelsel uitdrukkelijk heeft ingetrokken en het heeft vervangen door een nieuw stelsel. Immers, indien de GBA daadwerkelijk een rechterlijk bevel zou verkrijgen waardoor het Facebook wordt verboden om in de toekomst (en hoelang trouwens?) de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijken te hanteren, zou dat dan niet in strijd komen met de competentie voor (dezelfde) gedragingen die de AVG met ingang van 25 mei 2018 aan de LTA en de BTA's heeft toegekend, hetgeen mogelijkerwijs gepaard gaat met tegenstrijdige besluiten (of gerechtelijke uitspraken) uit verschillende lidstaten?
4. Vijfde prejudiciële vraag
163.
Met zijn vijfde vraag — gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord — wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 58, lid 5, AVG rechtstreekse werking heeft, zodat een nationale toezichthoudende autoriteit zich daarop kan beroepen om een gerechtelijke procedure tegen particulieren in te stellen of voort te zetten, ook al is deze bepaling niet specifiek omgezet in het nationale recht.
164.
Ter herinnering, artikel 58, lid 5, luidt: ‘Elke lidstaat bepaalt bij wet dat zijn toezichthoudende autoriteit bevoegd is inbreuken op deze verordening ter kennis te brengen van de gerechtelijke autoriteiten en, waar passend, daartegen een rechtsvordering in te stellen of anderszins in rechte op te treden, teneinde de bepalingen van deze verordening te doen naleven.’
165.
Facebook alsook de Tsjechische en de Portugese regering wijzen erop dat die bepaling de lidstaten duidelijk verplicht om iets te ondernemen: zij moeten bepalingen invoeren die de autoriteiten in staat stellen om een vordering in te stellen. Mogelijkerwijs heeft de bevoegdheid om een vordering in te stellen slechts volledige werking wanneer tevens een aantal nationale regels wordt vastgesteld waarin onder meer wordt bepaald welke rechtbanken bevoegd zijn, onder welke voorwaarden een vordering kan worden ingesteld en welke procedures moeten worden gevolgd.
166.
In het licht van het door mij voorgestelde antwoord op de eerste prejudiciële vraag behoeft de vijfde vraag geen beantwoording. Volledigheidshalve heb ik er evenwel geen probleem mee om mij aan te sluiten bij de stelling van de GBA dat de normatieve inhoud van die specifieke Unierechtelijke bepaling vrij ondubbelzinnig is en rechtstreekse werking heeft. In dit verband dient voor ogen te worden gehouden dat, in het algemeen, een Unierechtelijke bepaling rechtstreekse werking heeft zodra deze inhoudelijk gezien voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om te kunnen worden aangevoerd tegenover een strijdig nationaal voorschrift, of voor zover in die bepaling rechten worden omschreven die particulieren kunnen doen gelden tegenover de staat.83.
167.
Afgezien van het feit dat artikel 58, lid 5, AVG is opgenomen in een verordening (een instrument dat volgens artikel 288 VWEU ‘verbindend [is] in al [zijn] onderdelen en […] rechtstreeks toepasselijk [is] in elke lidstaat’84.), komt het mij voor dat er inderdaad een specifieke en onmiddellijk toepasselijke regel kan worden afgeleid uit die bepaling. Deze regel is zeer eenvoudig: toezichthoudende autoriteiten moeten procesbevoegdheid hebben voor de nationale rechter; zij zijn bevoegd om naar nationaal recht een gerechtelijke procedure in te leiden. De bij een nationale rechter ingestelde vordering kan niet wegens gebrek aan rechtspersoonlijkheid niet-ontvankelijk worden verklaard.
168.
Hoewel ik het met Facebook en de Tsjechische en de Portugese regering eens ben dat de lidstaten kunnen voorzien in meer bijzondere regels, voorwaarden of rechtsmacht voor vorderingen die worden ingesteld door toezichthoudende autoriteiten, zijn dergelijke regels geenszins noodzakelijk voor het functioneren van de in artikel 58, lid 5, AVG vastgestelde regel met rechtstreekse werking. Bij gebreke van ad-hocregels die door de nationale wetgever zijn vastgesteld, zullen de standaardregels in de relevante nationale wetboeken van rechtsvordering (of het nu gaat om een wetboek van bestuursprocesrecht of zelfs om gewone wetboeken van burgerlijke rechtsvordering) uiteraard van toepassing zijn op alle door de toezichthoudende autoriteiten ingestelde vorderingen. Indien er geen specifieke uitvoeringsbepalingen inzake rechtsmacht bestaan, mag dus bijvoorbeeld geredelijk worden aangenomen dat behoudens andersluidende bepalingen de algemene standaardregel geldt die waarschijnlijk in elk wetboek van (burgerlijke) rechtsvordering voorkomt, te weten dat de rechter van de plaats van vestiging van de verweerder de algemeen bevoegde rechter is.
5. Zesde prejudiciële vraag
169.
Met zijn zesde en laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval de nationale toezichthoudende autoriteit bevoegd is om op te treden, het resultaat van een dergelijke procedure eraan in de weg zou kunnen staan dat de leidende toezichthoudende autoriteit tot een tegenovergestelde conclusie komt indien laatstgenoemde autoriteit dezelfde of soortgelijke grensoverschrijdende verwerkingsactiviteiten onderzoekt overeenkomstig het mechanisme waarin de artikelen 56 en 60 AVG voorzien.
170.
Gezien het door mij voorgestelde antwoord op de eerste prejudiciële vraag, hoeft deze zesde vraag niet te worden beantwoord.
171.
Uit de kwestie die met de zesde prejudiciële vraag aan de orde wordt gesteld, blijkt echter opnieuw waarom de eerste vraag op de hierboven voorgestelde wijze moet worden beantwoord. Hadden de in de AVG opgenomen coherentie- en samenwerkingsmechanismen niet langer een verplicht karakter, waardoor het één-loketmechanisme ‘facultatief’ of in werkelijkheid veeleer onbestaand zou worden, dan zou in ernstige mate afbreuk worden gedaan aan de coherentie van het gehele stelsel. De thans in de AVG vervatte competentieregels zouden in wezen worden vervangen door een parallelle ‘race naar de eerste uitspraak’ door alle toezichthoudende autoriteiten. Uiteindelijk zou degene die ‘als eerste over de streep komt’ met een definitieve uitspraak binnen zijn rechtsgebied, dan de eigenlijke LTA voor de rest van de Europese Unie worden, zoals de zesde vraag impliceert.
V. Conclusie
172.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het hof van beroep Brussel te beantwoorden als volgt:
‘—De bepalingen van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) staan de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat toe om bij een rechterlijke instantie van die staat ter zake van een vermeende schending van deze verordening in verband met een grensoverschrijdende gegevensverwerking een vordering in te stellen, ook al is die autoriteit niet de leidende toezichthoudende autoriteit, mits zij dit doet in de in die verordening genoemde situaties en overeenkomstig de in die verordening vastgestelde procedures.
- —
De algemene verordening gegevensbescherming verzet zich ertegen dat een toezichthoudende autoriteit een gerechtelijke procedure voortzet die is ingesteld voordat die verordening van toepassing is geworden, maar betrekking heeft op na die datum verrichte gedragingen.
- —
Artikel 58, lid 5, van de algemene verordening gegevensbescherming heeft in zoverre rechtstreekse werking dat een nationale toezichthoudende autoriteit zich op deze bepaling kan beroepen om een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties in te stellen of voort te zetten, zelfs indien die bepaling niet specifiek in het nationale recht is omgezet.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 127, blz. 2).
PB 1995, L 281, blz. 31.
Om de redenen die in punt 23 van deze conclusie zijn uiteengezet.
In dit verband heeft het Hof consequent verklaard dat het begrip ‘voor de verwerking verantwoordelijke’ in de zin van richtlijn 95/46 ruim moest worden opgevat. Zie bijvoorbeeld de recente arresten van 29 juli 2019, Fashion ID (C-40/17, EU:C:2019:629, punten 65, 66 en 70), en 10 juli 2018, Jehovan todistajat (C-25/17, EU:C:2018:551, punt 66). Volgens mij is er geen reden waarom hetzelfde niet zou behoren te gelden voor de AVG.
Zie bijvoorbeeld arresten van 25 juli 2018, Confédération paysanne e.a. (C-528/16, EU:C:2018:583, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 1 oktober 2019, Blaise e.a. (C-616/17, EU:C:2019:800, punt 35).
Zo heb ik in mijn conclusie in de zaak Fashion ID uiteengezet waarom zowel de regels van de toentertijd geldende richtlijn 95/46 als de regels van de zogenoemde e-privacyrichtlijn [richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37)] van toepassing konden zijn in een zaak betreffende het plaatsen van cookies (C-40/17, EU:C:2018:1039, punten 111–115). Zie dienaangaande meer in het algemeen Europees Comité voor gegevensbescherming, advies 5/2019 over de wisselwerking tussen de e-privacyrichtlijn en de AVG, met name wat betreft de [competentie,] taken en bevoegdheden van gegevensbeschermingsautoriteiten, 12 maart 2019. Zie ook Groep gegevensbescherming artikel 29, document 02/2013 houdende richtsnoeren voor het verkrijgen van toestemming voor cookies, 1676/13/EN WP 208, 2 oktober 2013.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie, wat de rechtsleer betreft, Bensoussan, A. (ed.), Règlement européen sur la protection des données — Textes, commentaires et orientations pratiques, 2e druk, Bruylant, Brussel, 2017, blz. 363.
Naar analogie van het algemene bestuursrecht (of de wetboeken van rechtsvordering) kan een orgaan de (algemene) bevoegdheid hebben om op bepaalde manieren op te treden, maar niet noodzakelijk de competentie (rationae materiae, personae, temporis, loci enz.) om die bevoegdheid uit te oefenen en te beslissen over een individueel geval. Zo betekent bijvoorbeeld het feit dat een strafrechtbank de bevoegdheid heeft om een beslissing te wijzen in strafzaken niet noodzakelijk dat zij ook competent zal zijn om dit te doen wanneer een bepaald strafbaar feit door een specifieke persoon wordt gepleegd (een andere rechtbank zou daarvoor rechtsmacht kunnen hebben).
Europees Comité voor gegevensbescherming, advies 8/2019 over de competentie van de toezichthoudende autoriteit in het geval van een wijziging in de omstandigheden betreffende de hoofdvestiging of de enige vestiging, 9 juli 2019, punten 19 en 20.
Het relevante deel van die bepaling luidt: ‘Elke toezichthoudende autoriteit beschikt met name over […] de bevoegdheid om in rechte op te treden in geval van inbreuken op ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, of om die inbreuken onder de aandacht van het gerecht te brengen.’
Zie Europese Commissie, Eerste verslag over de toepassing van de richtlijn gegevensbescherming (95/46/EG), 15 mei 2003, COM(2003) 265 definitief, blz. 12 en 13, en de bijlage ‘Analyse en effectbeoordeling van de tenuitvoerlegging van richtlijn 95/46/EG in de lidstaten’, blz. 40. Zie ook Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Toegang tot rechtsmiddelen op het gebied van gegevensbescherming in de EU-lidstaten — Verslag, 2012, met name blz. 20–22.
Zie punten 51, 57 en 58 van deze conclusie.
Arresten van 6 oktober 2015, Schrems (C-362/14, EU:C:2015:650, punt 63), en 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems (C-311/18, EU:C:2020:559, punt 109).
Zie in die zin overweging 125 van de AVG.
Arrest van 16 juli 2020 (C-311/18, EU:C:2020:559, punt 120) (cursivering van mij). Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Facebook Ireland en Schrems (C-311/18, EU:C:2019:1145, punten 147 en 148), waarin wordt verduidelijkt dat het aan de competente toezichthoudende autoriteit is om te reageren op een schending van de AVG en om de daartoe meest geschikte middelen te kiezen. Vergelijk deze overwegingen met het arrest van 6 oktober 2015, Schrems (C-362/14, EU:C:2015:650, punt 65), waarin het Hof heeft geoordeeld dat elke nationale toezichthoudende autoriteit op grond van richtlijn 95/46 in rechte moet kunnen optreden.
Zoals het beroemde citaat uit The Good, the Bad and the Ugly luidde (een door Sergio Leone geregisseerde film uit 1966 met Clint Eastwood, Lee Van Cleef en Eli Wallach, die werd geproduceerd door Produzioni Europee Associate en United Artists).
Artikel 68 AVG.
Zie met name artikel 70, lid 1, onder a), AVG.
Zie de toelichting bij het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming), COM(2012) 11 final. Zie ook overwegingen 10, 13 en 123 van de AVG.
Zie met betrekking tot deze kwestie in het algemeen Giurgiu, A., en Larsen, T., ‘Roles and Powers of National Data Protection Authorities — Moving from Directive 95/46/EC to the GDPR: Stronger and More ‘European’ DPAs as Guardians of Consistency?’, European Data Protection Law Review, 2016, blz. 342–352, op blz. 349; en Voigt, P., von dem Bussche, A., The EU General Data Protection Regulation (GDPR) — A Practical Guide, Springer, 2017, blz. 190–192.
Arrest van 1 oktober 2015 (C-230/14, EU:C:2015:639, punten 42–60).
Arrest van 5 juni 2018 (C-210/16, EU:C:2018:388, punten 65–74).
Zie bijvoorbeeld Miglio, A., ‘The Competence of Supervisory Authorities and the One-stop-shop Mechanism’, in EU Law Live — Weekend edition, nr. 28, 2020, blz. 10–14, op blz. 11.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein (C-210/16, EU:C:2017:796, punt 103).
Arrest van 24 september 2019 (C-507/17, EU:C:2019:772, punt 68).
C-311/18, EU:C:2019:1145, punt 155.
Zie overwegingen 97 en 98 van het voorstel van de Commissie (zie voetnoot 25).
Zie documenten van de Raad 15656/1/14 REV 1 van 28 november 2014, en 16526/14 van 4 en 5 december 2014, blz. 2, 8 en 9.
Ibid., blz. 1.
Zie document van de Raad 5419/1/16 REV 1 van 8 april 2016, blz. 203–205.
Zie punt 45 van deze conclusie.
Document van de Raad 15656/1/14 REV 1 van 28 november 2014, blz. 2.
Zie document A7-0402/2013 van 22 november 2013, waarin wordt verwezen naar het één-loketmechanisme als ‘een enorme stap in de richting van een coherente toepassing van de wetgeving op het gebied van gegevensbescherming in de hele EU’.
Document EP-PE_TC1-COD(2012)0011 van 12 maart 2014 (zie met name amendementen 148, 149, 158, 159 en 167).
In dezelfde zin ga ik er zonder meer van uit dat de ingeroepen bepalingen en rechten van het Handvest die zijn welke aan de betrokkenen toekomen en die een toezichthoudende autoriteit moet beschermen, en niet dat een toezichthoudende autoriteit zelf de drager van die rechten zou zijn. Het idee dat administratieve autoriteiten, dat wil zeggen emanaties van de staat, zouden beschikken over grondrechten (mensenrechten) die zij kunnen inroepen jegens de staat (of veeleer jegens elkaar dan wel, in gevallen van horizontale rechtstreekse werking, zelfs jegens natuurlijke personen), is in feite vrij bijzonder. Mijns inziens moet het antwoord duidelijk ontkennend luiden, maar ik ben mij ervan bewust dat er in de lidstaten verschillende benaderingen bestaan. Hoe dan ook kunnen wij dit punt in de context van de onderhavige zaak gerust in het midden laten.
Zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Schrems (C-362/14, EU:C:2015:650, punt 39).
Zie overwegingen 7 en 10 van de AVG (cursivering van mij).
Zie in die zin overwegingen 10, 11 en 13 van de AVG.
Cursivering van mij.
Zie in die zin arrest van 27 september 2017, Puškár (C-73/16, EU:C:2017:725, punten 54–76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie artikel 79 en overweging 145 van de AVG.
Mede gelet op het feit dat die oplossing in de praktijk samenvalt met wat doorgaans het (inderdaad beschermende) forum (actoris) in consumentenovereenkomsten zou zijn in het kader van de regeling van de Brussel-verordening. Zie in het algemeen arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37).
Zie overwegingen 141 en 143 van de AVG, en arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems (C-311/18, EU:C:2020:559, punt 110).
Zie overweging 143 en artikel 78 AVG.
Voor een dergelijke benadering in een andere (gedecentraliseerde) regelgevingscontext, zie mijn conclusie in de zaak Astellas Pharma (C-557/16, EU:C:2017:957).
Wat dit laatste betreft, bepaalt artikel 78, lid 4, dat ‘[w]anneer een procedure wordt ingesteld tegen een besluit van een toezichthoudende autoriteit waaraan een advies of een besluit van het Comité in het kader van het coherentiemechanisme is voorafgegaan, […] de toezichthoudende autoriteit dat advies of besluit aan de gerechten [doet] toekomen’. In de praktijk zal dit waarschijnlijk de enige mogelijkheid zijn om te verkrijgen dat de besluiten van het Comité aan een rechterlijke toetsing worden onderworpen, aangezien — zoals in overweging 143 van de AVG veelzeggend wordt bevestigd — ‘[i]edere natuurlijke persoon of rechtspersoon’ (en dus ook betrokkenen) bij de Unierechter tegen juridisch bindende besluiten van het Comité kan opkomen indien aan de in artikel 263 VWEU gestelde voorwaarden is voldaan. Gezien de restrictieve uitlegging die het Hof geeft aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU genoemde voorwaarden voor de procesbevoegdheid van natuurlijke personen, is het echter niet eenvoudig om situaties aan te wijzen waarin natuurlijke personen zouden kunnen worden geacht rechtstreeks geraakt te zijn door besluiten van het Comité, aangezien deze besluiten hoe dan ook bij een later besluit van de LTA of een BTA zullen moeten worden ‘toegepast’ op de situatie van een specifieke betrokkene. In een dergelijke situatie zou, net zoals op vele andere gebieden van het Unierecht [voor een kritische beschouwing van dit onderwerp zie mijn conclusie in de zaak Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie (C-352/19 P, EU:C:2020:588, punten 137–147)], tegen een besluit van het Comité uiteindelijk enkel kunnen worden opgekomen door middel van een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, hetgeen beperkt zou zijn tot gevallen waarin een meer onderzoekende nationale rechter als het ware de sluier wenst weg te nemen die de nationale toezichthoudende autoriteit over zijn eigen rechterlijke toetsing heeft gelegd in de vorm van het advies van het Comité dat die autoriteit hem op grond van artikel 78, lid 4, AVG heeft ‘doen toekomen’.
Zie met name artikel 60, lid 1, AVG.
Hijmans, H., ‘Comment to Article 56 of the GDPR’, in Kuner, C., Bygrave, L., Docksey, C. (eds.), The EU General Data Protection Regulation (GDPR) — A Commentary, Oxford University Press, Oxford, 2020, blz. 918.
Hustinx, P., ‘EU Data Protection Law: The Review of Directive 95/46/EC and the General Data Protection Regulation’, in Cremona, M. (ed.), New Technologies and EU Law, 2017, Oxford University Press, Oxford, blz. 123.
Zie voor die uitdrukking document van de Raad 10139/14, Oriënterend debat over het één-loketsysteem, 26 mei 2014, blz. 4.
Zie bijvoorbeeld arrest van 9 maart 2010, Commissie/Duitsland (C-518/07, EU:C:2010:125, punt 24). Meer recentelijk zie arrest van 6 oktober 2015, Schrems (C-362/14, EU:C:2015:650, punt 42).
Zie punt 4 van deze conclusie.
Cursivering van mij.
In dit verband wil ik er enkel aan toevoegen dat toezichthoudende autoriteiten die een klacht ontvangen — ongeacht hun hoedanigheid van LTA of BTA — niet alleen verplicht zijn om die klacht met de nodige zorgvuldigheid te onderzoeken (zie hierboven in punt 69 van deze conclusie), maar dat zij er ook toe gehouden zijn ‘zich met de nodige voortvarendheid en zorgvuldigheid te kwijten van [hun] taak om toe te zien op de volledige naleving van de AVG’. Zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems (C-311/18, EU:C:2020:559, punt 112) (cursivering van mij).
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie Tosoni, L., ‘Comment to Article 60 of GDPR’, in Kuner, C., Bygrave, L., Docksey, C. (eds.), The EU General Data Protection Regulation (GDPR) — A Commentary, Oxford University Press, Oxford, 2020, blz. 969.
Cursivering van mij.
Naargelang van het type maatregel waarover het gaat, zoals wordt verduidelijkt in overweging 138 van de AVG. In werkelijkheid zou het echter nogal verrassend zijn dat een LTA ervoor zou kiezen om een besluit van het Comité, ook al is het formeel niet bindend krachtens de AVG, naast zich neer te leggen (vooral omdat hetgeen in eerste instantie niet bindend is, in tweede instantie wel degelijk bindend zou kunnen worden).
Zie meer gedetailleerd in die zin Van Eecke, P., Šimkus, A., ‘Comment to Article 64’, in Kuner, C., Bygrave, L., Docksey, C. (eds.), The EU General Data Protection Regulation (GDPR) — A Commentary, Oxford University Press, Oxford, 2020, blz. 1011.
Zie punten 106 en 107 van deze conclusie.
Zie punten 35–38 van deze conclusie.
Zie ook Groep gegevensbescherming artikel 29, richtlijnen voor het bepalen van de leidende toezichthoudende autoriteit van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, WP 244 rev.01, 5 april 2017, blz. 10.
Bovendien beweer ik niet dat de hierboven gegeven voorbeelden een uitputtende lijst zijn. Zou er geen sprake kunnen zijn van een andere situatie waarin op grond van het definitieve besluit dat in een bepaald geval van grensoverschrijdende verwerking wordt genomen, een of meer BTA's — ofwel krachtens een overeenkomst tussen de LTA en de BTA's, ofwel na geschillenbeslechting door het Comité — worden belast met de uitvoering van bepaalde handhavingsmaatregelen op hun respectieve grondgebied, daaronder begrepen bijvoorbeeld het instellen van een rechtsvordering?
Zoals hierboven uiteengezet in de punten 31–38 van deze conclusie.
Zie punten 32 en 33 van deze conclusie.
Wat, in het algemeen, het geval hoort te zijn voor elke verwerking als zodanig, en de definitie van de (gezamenlijke) verwerkingsverantwoordelijke daarvan. De feitelijke controle over het doel van en de middelen voor de verwerking moet worden beoordeeld in het licht van een bepaalde verwerkingshandeling, en niet in abstracte, statische termen, in het licht van een onbepaalde ‘verwerking’ — zie arrest van 29 juli 2019, Fashion ID (C-40/17, EU:C:2019:629, punten 71–74).
Zie punten 111 en 112 van deze conclusie.
Zie punten 45 en 84 van deze conclusie.
Aldus kom ik indirect terug op de aanvankelijke vraag waarom een vestiging dan precies wordt vervolgd in die lidstaat nadat de AVG van toepassing is geworden, zoals hierboven besproken in de punten 32–34 van deze conclusie.
Arrest van 5 juni 2018 (C-210/16, EU:C:2018:388).
Vergelijk met name het nieuwe artikel 3, lid 1, met het oude artikel 4, lid 1, onder a), en het nieuwe artikel 58, lid 6, met het oude artikel 28, lid 3, derde streepje.
Zoals hierboven in voetnoot 70 is geopperd, is het echter evenzeer denkbaar dat gecoördineerde besluitvorming leidt tot gecoördineerde handhavingsmaatregelen.
Zie naar analogie arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a. (C-17/10, EU:C:2012:72, met name punt 60).
Voor een uitvoerige discussie met voorbeelden: zie mijn conclusie in de zaak Nemec (C-256/15, EU:C:2016:619, punten 27–44).
Zie ook punt 34 van deze conclusie.
Zie meer in het bijzonder mijn conclusie in de zaak Klohn (C-167/17, EU:C:2018:387, punten 36–46).
Ofschoon rechtstreekse toepasselijkheid natuurlijk niet hetzelfde is als rechtstreekse werking en dezelfde voorwaarden voor rechtstreekse werking gelden met betrekking tot bepalingen van verordeningen die voorschrijven of vereisen dat zij worden omgezet. Zie bijvoorbeeld arresten van 11 januari 2001, Monte Arcosu (C-403/98, EU:C:2001:6, punten 26–28); 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a. (C-367/09, EU:C:2010:648, punten 33 e.v.), en 14 april 2011, Vlaamse Dierenartsenvereniging en Janssens (C-42/10, C-45/10 en C-57/10, EU:C:2011:253, punten 48–50).