Rb. Den Haag, 04-11-2019, nr. C/09/581018 / KG ZA 19-957
ECLI:NL:RBDHA:2019:11665
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-11-2019
- Zaaknummer
C/09/581018 / KG ZA 19-957
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:11665, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑11‑2019; (Kort geding)
Uitspraak 04‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Kort geding Afwijzing vordering om bij de tenuitvoerlegging van een door de Belgische rechter opgelegde detentiestraf uit te gaan van een eerdere VI- en faseerdatum. De bodemrechter heeft daarover reeds beslist, van welke beslissing de kortgedingrechter moet uitgaan.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/581018 / KG ZA 19-957
Vonnis in kort geding van 4 november 2019
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de penitentiaire inrichting te [locatie],
eiser,
advocaat mr. S.E.C. Veldhof te Goes,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 16 oktober 2019, met producties;
- de op 21 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 maart 2008 toegestaan dat [eiser] zal worden overgeleverd aan de Belgische autoriteiten in verband met een vervolging wegens verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De overlevering is toegestaan onder de garantie dat [eiser] bij een eventuele veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
2.3.
[eiser] is op 8 september 2011 door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. In hoger beroep heeft de correctionele kamer van het Hof van beroep te Antwerpen [eiser] bij arrest van 20 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar wegens het medeplegen van het vervaardigen van synthetische verdovende middelen en het deelnemen aan een criminele organisatie. Bij arrest van 4 juni 2013 heeft het Hof van Cassatie van België het cassatieberoep van [eiser] verworpen en het arrest van 20 december 2012 in stand gelaten, zodat dit arrest onherroepelijk is.
2.4.
Bij brief van 4 augustus 2014 heeft het Parket bij het Hof van beroep Antwerpen aan de 'Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen', onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, (hierna: 'IOS') verzocht om de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf over te nemen.
2.5.
Vervolgens is [eiser] op 5 december 2014 op grond van een bevel van de officier van justitie ex artikel 2:19 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties ('WETS') voorlopig aangehouden, waarna aan hem een brief is uitgereikt waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt om de door de Belgische rechter opgelegde straf met toepassing van de WETS in Nederland ten uitvoer te leggen.
2.6.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft IOS aan de toenmalige advocaat van [eiser] medegedeeld dat de stukken met betrekking tot het verzoek tot strafovername zijn toegezonden aan de advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem en dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: 'het gerechtshof') op grond van de artikelen 5:2 en 2:11 WETS zal bezien of de opgelegde sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd, waarbij het gerechtshof - voor zover nodig - de sanctie dienovereenkomstig kan aanpassen. Omdat sprake is van een terugkeergarantie, is de advocaat in de gelegenheid gesteld om namens [eiser] een schriftelijk standpunt in te nemen.
2.7.
Op 6 maart 2015 heeft het gerechtshof geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van het arrest van 20 december 2012 te weigeren, de feiten waarvoor [eiser] in België is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en er geen wettelijke gronden zijn die aanleiding geven voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Met betrekking tot de (eventuele) aanpassing van de sanctie heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 2:11, vijfde lid, van de WETS zal het hof dienen te bezien of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie overeenkomt met de sanctie die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en deze, voor zover nodig, aanpassen, waarbij rekening dient te worden gehouden met de in de uitvaardigende lidstaat levende opvattingen omtrent de ernst van het feit.
Het hof neemt bij het bepalen van de op te leggen straf als uitgangspunt de straf welke zou zijn opgelegd als de feiten in Nederland zouden zijn begaan. Uit het vonnis van de Belgische autoriteiten blijkt dat de veroordeelde gedurende een periode van bijna twee jaar als deelnemer aan een criminele organisatie betrokken is geweest bij het op grote schaal en op zeer professionele wijze vervaardigen van zeer grote hoeveelheden verdovende middelen. Als de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd, zou waarschijnlijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer acht jaar zijn opgelegd. Rekening houdend met de kennelijk in België levende opvattingen omtrent de ernst van het feit ziet het hof geen aanleiding om de door de Belgische rechter opgelegde straf in duur aan te passen."
2.8.
[eiser] heeft bij brief van zijn toenmalige advocaat van 6 maart 2015 een schriftelijke zienswijze aan IOS kenbaar gemaakt.
2.9.
Het gerechtshof heeft op 20 april 2015 aan IOS bericht dat het, na lezing van de zienswijze van 6 maart 2015, geen redenen ziet om het eerder gegeven oordeel te herzien. De Staat heeft deze beslissing van het gerechtshof bij e-mail van 30 april 2015 aan de advocaat van [eiser] medegedeeld en bericht dat hij (de Staat) zal instemmen met de overname van het Belgische vonnis.
2.10.
Bij brief van 30 april 2015 heeft IOS, namens de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister'), onder meer het volgende aan [eiser] bericht:
"Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn op grond waarvan de verdere tenuitvoerlegging van de aan u in België opgelegde gevangenisstraf in Nederland dient te worden geweigerd. Omdat er sprake is van een garantie van teruglevering, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Overleveringswet, heeft het Hof volgens artikel 2:11 lid 5 WETS een aanpassing overwogen en is in dit geval tot het oordeel gekomen dat de Belgische straf passend wordt geacht.
Ik heb per brief van heden de Belgische autoriteiten ingelicht dat ik het verzoek tot strafoverdracht erken. (…) Bijgaand ontvangt u een korte uitleg van de juridische gevolgen van het overnemen van het vonnis door Nederland."
2.11.
Op 4 juni 2015 heeft [eiser] de Staat gedagvaard om in kort geding te verschijnen op de zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Daarbij vorderde hij de Staat te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het arrest van 20 december 2012, althans te veroordelen zich van tenuitvoerlegging te onthouden, althans deze tenuitvoerlegging te schorsen onder voorwaarden. Daartoe voerde [eiser] onder andere aan dat het gerechtshof ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de hem door de Belgische rechter opgelegde straf in duur aan te passen. Bij vonnis van 24 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.12.
Op 28 juli 2017 heeft [eiser] de Staat in een bodemprocedure gedagvaard om te verschijnen ter zitting van deze rechtbank. Daarbij vorderde [eiser] subsidiair te verklaren voor recht dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest met een VI-datum na twee derde zonder omzetting van de detentiestraf naar acht jaar onrechtmatig is en te bevelen dat de Staat hem op de dag dat hij twee derde van zijn omgezette detentiestraf van acht jaar heeft ondergaan voorwaardelijk in vrijheid stelt, alsmede veroordeling van de Staat tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor de dagen dat [eiser] langer dan een derde van zijn naar acht jaar omgezette detentiestraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag van zijn invrijheidstelling. Daartoe voerde [eiser] aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de straf niet op grond van artikel 2:11 lid 5 jo. lid 7 WETS aan te passen naar een volgens Nederlandse maatstaven passende gevangenisstraf van acht jaar.
2.13.
Bij vonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank alle vorderingen van [eiser] afgewezen. Met betrekking tot de hiervoor vermelde subsidiaire vordering overweegt de rechtbank onder meer:
"4.19. Het betoog van [eiser] slaagt niet. Terecht is niet in geschil dat bij de omzetting de juiste procedure is gevolgd. Het gerechtshof heeft als de daartoe door de WETS aangewezen bijzondere rechter beoordeeld of er gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren (artikel 2:11 lid 3 WETS). Omdat [eiser] destijds in 2008 onder een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 OVL aan België is overgeleverd, heeft het gerechtshof tevens bezien of er aanleiding is de straf aan te passen naar een in Nederland gebruikelijke straf voor het betreffende feit (artikel 2:11 lid 3 sub c jo. lid 5 WETS). Op grond van artikel 2:12 lid 1 WETS moet de Minister van Justitie en Veiligheid vervolgens met inachtneming van het oordeel van het gerechtshof over de erkenning van de uitspraak beslissen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de Minister gebonden is aan de beoordeling door het gerechtshof en dat de Minister dus in zijn erkenningsbeslissing het oordeel van het gerechtshof over het (niet) aanpassen van de straf moet volgen (Kamerstukken II, 2011-2011, 32 885, C, p. 5-6). Anders dan [eiser] tot uitgangspunt neemt, is het dus niet zo dat het gerechtshof slechts een advies geeft dat de Minister al dan niet kan overnemen. Het stond de Minister niet vrij om in dit geval in zijn erkenningsbeslissing van het oordeel van het gerechtshof af te wijken. Aldus kan niet worden geoordeeld dat de Minister (en daarmee de Staat) onrechtmatig heeft gehandeld door het oordeel van het gerechtshof te volgen en de straf niet naar Nederlandse maatstaven aan te passen. De subsidiaire vordering moet reeds daarom worden afgewezen."
2.14.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 22 augustus 2018. Het gerechtshof Den Haag heeft aangegeven in de appelprocedure arrest te zullen wijzen op 19 november 2019.
2.15.
De datum waarop [eiser] voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld (hierna 'de VI-datum') is vastgesteld op 20 september 2021.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te gelasten bij de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde detentiestraf uit te gaan van een faseerdatum van 20 januari 2019 en een VI-datum van 20 april 2020, totdat in de appelprocedure is beslist, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Het gerechtshof had de door de Belgische strafrechter aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf van tien jaar naar Nederlandse maatstaven moeten aanpassen naar acht jaar. Door dat na te laten is sprake van onrechtmatig handelen. Daar komt bij dat het [eiser] in de loop van de onder 2.14 vermelde appelprocedure bekend is geworden dat het gerechtshof in een (nagenoeg) vergelijkbare zaak - inzake "de heer V". - de door de Belgische rechter opgelegde detentiestraf wel heeft aangepast/verlaagd naar Nederlandse maatstaven. Gelijke gevallen moeten gelijk worden behandeld. Zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, is de afwijking tussen beide beslissingen van het gerechtshof onbegrijpelijk en moet worden geconcludeerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod op willekeur. Dit brengt mee dat - in afwachting van het arrest in de appelprocedure - bij de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf moet worden uitgegaan van een aan hem opgelegde gevangenisstraf van acht jaar. Dit betekent dat - vooralsnog - moet worden aangenomen dat de VI-datum 20 juni 2020 is (in plaats van 20 september 2021) en dat de zogenoemde 'faseerdatum' moet worden vastgesteld op 20 januari 2019 (in plaats van 20 maart 2020). [eiser] had dus al geruime tijd moeten 'faseren' - en dus meer vrijheden moeten hebben - waarmee ook het spoedeisende karakter van dit geschil is gegeven.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Vooropgesteld wordt dat indien in een kort geding moet worden beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, de voorzieningenrechter in beginsel zijn beslissing op dat oordeel van de bodemrechter dient af te stemmen, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Slechts onder omstandigheden kan plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128).
4.2.
In de onder 2.12 vermelde bodemprocedure heeft [eiser] - net als in dit kort geding - aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de hem door de Belgische strafrechter opgelegde gevangenisstraf van tien jaar niet naar Nederlandse maatstaven aan te passen (lees: te verlagen) naar acht jaar. In die zaak heeft de bodemrechter beslist dat dit betoog van [eiser] niet slaagt - kort gezegd - omdat de Minister gebonden is aan het oordeel van het gerechtshof, zodat het hem niet vrij stond om daarvan af te wijken bij zijn erkenningsbeslissing. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen staat het de voorzieningenrechter in dit kort geding - in beginsel - niet vrij om van dat oordeel c.q. die beslissing van de bodemrechter af te wijken.
4.3.
Volgens [eiser] moet ten aanzien van hem een uitzondering worden gemaakt omdat sprake is van rechtsongelijkheid, nu het gerechtshof in een gelijk geval - anders dan in zijn zaak - een opgelegde vrijheidsstraf wel heeft aangepast naar Nederlandse maatstaven. Daarmee beoogt hij kennelijk aan te voeren dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval zij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] in het (beperkte) bestek van dit kort geding niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat zijn zaak en die van de heer V. als 'gelijke gevallen' moeten worden aangemerkt. Het enkele gegeven dat zowel [eiser] als de heer V. de Nederlandse nationaliteit bezitten en dat ten aanzien van beiden sprake was van overlevering aan België onder de garantie van teruglevering onder toepassing van de WETS, alsmede van een veroordeling door de Belgische strafrechter tot een gevangenisstraf wegens overtreding van de Belgische Opiumwet op het gebied van harddrugs, is in ieder geval onvoldoende om daarvan uit te gaan. Te minder nu de heer V. door de Belgische rechter is veroordeeld tot een substantieel lagere gevangenisstraf dan [eiser], wat er in ieder geval op wijst dat de zaak van [eiser] door de Belgische rechter als (veel) ernstiger is beschouwd dan die van de heer V. Dat dit zo is volgt ook uit de beslissing van het gerechtshof in de zaak van de heer V., waarin wordt overwogen dat als de feiten in Nederland zouden zijn begaan de Nederlandse rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar zou hebben opgelegd, terwijl het gerechtshof ten aanzien van [eiser] overweegt dat aan hem - naar Nederlandse maatstaven - een gevangenisstraf van acht jaar zou zijn opgelegd: een verschil van maar liefst vier jaar dus.
4.5.
Bovendien kan op basis van één enkele situatie niet ervan worden uitgegaan dat ten aanzien van [eiser] het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden. Niet kan worden uitgesloten dat in andere - wel c.q. meer - 'vergelijkbare' gevallen hetzelfde is beslist als ten aanzien van [eiser] en dat met betrekking tot de heer V. - om bepaalde redenen - een uitzondering is gemaakt.
4.6.
Daar komt bij dat - zoals de Staat onder 3.8 in zijn pleitnota terecht aanvoert - zowel ten aanzien van [eiser] als de heer V. sprake is van een 'erkende' straf die 25% boven de Nederlandse strafmaat ligt.
4.7.
Op grond van het voorgaande kan in deze procedure niet worden aangenomen dat de bodemrechter anders zou hebben beslist indien zij op de hoogte zou zijn geweest van het oordeel van het gerechtshof in de zaak van de heer V.
4.8.
Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door bij de tenuitvoerlegging - vooralsnog - niet uit te gaan van een aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf van acht jaar.
4.9.
De vordering van [eiser] zal dus worden afwezen. Daarmee wordt nog in het midden gelaten of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu in de appelprocedure - waarin [eiser] ook een beroep heeft gedaan op uitspraak van het gerechtshof inzake de heer V. - is aangegeven dat op 19 november 2019 arrest zal worden gewezen, terwijl concrete feiten en/of omstandigheden die er op wijzen dat die datum zal worden uitgesteld zijn gesteld noch gebleken.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2019.
jvl