Procestaal: Duits.
HvJ EU, 18-12-2014, nr. C-523/13
ECLI:EU:C:2014:2458
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-12-2014
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-523/13
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Walter Larcher/Deutsche Rentenversicherung Bayern
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2458, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑12‑2014
ECLI:EU:C:2014:2260, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑10‑2014
Uitspraak 18‑12‑2014
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-523/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundessozialgericht (Duitsland) bij beslissing van 13 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2013, in de procedure
Walter Larcher
tegen
Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
W. Larcher, vertegenwoordigd door R. Buschmann,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Kellerbauer als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 oktober 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W. Larcher en de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd over de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers (‘Altersrente nach Altersteilzeitarbeit’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt:
‘Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.’
4
Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘[Personen] [o]p wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.’
5
Volgens artikel 4, lid 1, is de verordening onder meer van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ouderdom en werkloosheidsuitkeringen.
6
Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
‘Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.’
Nationale wettelijke regelingen
Duits recht
7
De Duitse wettelijke bepalingen die relevant zijn voor de feiten in het hoofdgeding, zijn opgenomen in het Sozialgesetzbuch (wetboek inzake sociale zekerheid), zoals gewijzigd bij de wet van 21 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1791; hierna: ‘SGB’), en het Altersteilzeitgesetz (wet inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers), zoals gewijzigd bij de wet van 23 april 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 602; hierna: ‘AltTZG’).
8
§ 237, lid 1, SGB bepaalt:
‘Verzekerden hebben recht op een ouderdomspensioen indien zij:
- 1.
zijn geboren vóór 1 januari 1952,
- 2.
de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt,
- 3.
hetzij
- a)
bij aanvang van het pensioen werkloos zijn en na het bereiken van de leeftijd van 58 jaar en zes maanden in totaal 52 weken werkloos zijn geweest of aanpassingsgeld als oud-mijnwerker hebben ontvangen,
hetzij
- b)
hun arbeidstijd gedurende minstens 24 kalendermaanden hebben verminderd door middel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in de zin van § 2 en § 3, lid 1, punt 1, [AltTZG],
- 4.
in de tien jaar vóór de aanvang van het pensioen acht jaar verplichte bijdragen voor een verzekerde werkzaamheid hebben betaald, waarbij het tijdvak van tien jaar wordt verlengd met gelijkgestelde tijdvakken, in aanmerking te nemen tijdvakken en tijdvakken van ontvangst van een pensioen op basis van een persoonlijke verzekering, die geen tijdvakken van verplichte bijdragebetaling voor een verzekerde werkzaamheid zijn, en
- 5.
de wachttijd van 15 jaar hebben vervuld.’
9
§ 2, leden 1 en 2, eerste volzin, AltTZG luidt:
- ‘1)
Uitkeringen worden toegekend voor werknemers die
- 1.
de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt,
- 2.
na 14 februari 1996 hun arbeidstijd hebben verminderd met de helft van hun vroegere wekelijkse arbeidstijd, op basis van een overeenkomst met hun werkgever die ten minste loopt totdat aanspraak kan worden gemaakt op een ouderdomspensioen, en een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB (deeltijdarbeid voor oudere werknemers) verrichten, en
- 3.
gedurende de laatste vijf jaar vóór het begin van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers ten minste 1 080 kalenderdagen een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB hebben verricht. […]
- 2)
Indien de overeenkomst inzake de deeltijdarbeid voor oudere werknemers betrekking heeft op verschillende wekelijkse arbeidstijden of een verschillende indeling van de wekelijkse arbeidstijd, is de voorwaarde van lid 1, punt 2, ook vervuld indien
- 1.
de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd in een tijdvak van ten hoogste drie jaar, of, in geval van een regeling in een collectieve overeenkomst, in een bedrijfsovereenkomst op grond van een collectieve overeenkomst of in een regeling van kerken en publiekrechtelijke religieuze instellingen, een tijdvak van ten hoogste zes jaar, de helft van de vroegere wekelijkse arbeidstijd niet overschrijdt en de werknemer een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB verricht, en
- 2.
de vergoeding voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers en de aanvullende vergoeding van § 3, lid 1, punt 1, sub a, [AltTZG] zonder onderbreking worden uitbetaald.’
10
§ 3, lid 1, AltTZG bepaalt:
‘Op de in § 4 bedoelde uitkeringen kan aanspraak worden gemaakt op voorwaarde dat
- 1.
de werkgever op basis van een collectieve overeenkomst, […]
- a)
het loon voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers met minstens 20 % procent heeft aangevuld, tot ten minste 70 % van het vroegere loon in de zin van § 6, lid 1, verminderd met de wettelijke bedragen die gewoonlijk ten laste van de werknemer komen (nettominimumbedrag), en
- b)
voor de werknemer bijdragen aan de wettelijke pensioenverzekering heeft betaald ten belope van ten minste de bijdrage die verschuldigd is voor het verschil tussen 90 % van het vroegere loon in de zin van § 6, lid 1, [AltTZG] en het loon voor de deeltijdarbeid, tot maximaal de premiebijdragegrens, en
- 2.
de werkgever naar aanleiding van de overgang van de werknemer naar het stelsel van deeltijdarbeid
- a)
een bij het arbeidsbureau als werkloos ingeschreven werknemer of een werknemer die zijn opleiding heeft voltooid in dienst neemt op de vrijgemaakte of een in dit verband door overplaatsing vrijgekomen arbeidsplaats voor een werkzaamheid die is onderworpen aan de verplichte verzekering van boek III van het SGB; voor werkgevers die in de regel niet meer dan 50 werknemers in dienst hebben, wordt onweerlegbaar vermoed dat de werknemer de vrijgemaakte of een in dit verband door overplaatsing vrijgekomen arbeidsplaats bezet, of
- b)
een leerling in beroepsopleiding in dienst neemt voor een werkzaamheid die is onderworpen aan de verplichte verzekering van boek III van het SGB, wanneer hij in de regel niet meer dan 50 werknemers in dienst heeft
[…]’.
11
Krachtens § 4 AltTZG kan de werkgever een overheidssubsidie van het nationale arbeidsbureau ontvangen voor de financiële lasten van de deeltijdregeling voor de oudere werknemer. Om aanspraak te maken op het ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zoals bedoeld in § 237, lid 1, punt 3, sub b, SGB, is het echter niet noodzakelijk dat het arbeidsbureau aan de betrokken werkgever die subsidie of enige andere financiële steun verstrekt. Die subsidie werd verstrekt indien de vrijgekomen arbeidsplaats opnieuw was ingenomen door een bij het arbeidsbureau als werkloos ingeschreven werknemer of een werknemer die zijn opleiding heeft voltooid, en de werkgever de werknemer in deeltijdarbeid een aanvullende vergoeding betaalde. Voor de betaling van die aanvullende vergoeding had het geen belang of de door de deeltijdarbeid voor oudere werknemers vrijgekomen arbeidsplaats daadwerkelijk opnieuw werd bezet.
Oostenrijks recht
12
Volgens de verwijzende rechter werd deeltijdarbeid voor oudere werknemers tijdens de periode die in het hoofdgeding aan de orde is, geregeld door het Arbeitslosenversicherungsgesetz 1977 (wet inzake de werkloosheidsverzekering), zoals gewijzigd bij de wet van 30 december 2003 (BGBl I, 128/2003; hierna: ‘AlVG’). Overeenkomstig § 27, lid 2, punt 1, AlVG komen voor deze deeltijdarbeid oudere werknemers (van ten minste 55 jaar in het geval van mannen) in aanmerking die gedurende de voorafgaande 25 jaar ten minste 15 jaar een aan de verplichte werkloosheidsverzekering onderworpen werkzaamheid hebben verricht.
13
§ 27, lid 2, punt 2, AlVG bepaalt dat de arbeidstijd bij deeltijdarbeid voor oudere werknemers bij overeenkomst moet worden verminderd met 40 % tot 60 % van de normale arbeidstijd. Blijkens § 27, lid 5, AlVG hoeven de werkuren niet regelmatig gespreid te zijn over de duur van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
14
De werkgever betaalt de werknemer onder het stelsel van deeltijdarbeid een looncompensatie van ten minste 50 % van het verschil tussen het in het laatste jaar vóór de vermindering van de normale arbeidstijd gemiddeld ontvangen loon en het loon dat overeenkomt met de verminderde arbeidstijd. Bij een vermindering met 50 % van de arbeidstijd ontvangt de werknemer van zijn werkgever dus bijvoorbeeld 75 % van zijn vroegere loon.
15
Overeenkomstig § 27, lid 2, punt 3, sub a en b, AlVG dient de werkgever van de betrokken werknemer socialezekerheidsbijdragen te betalen overeenkomstig de vóór de vermindering van de normale arbeidstijd geldende bijdragegrondslag. Krachtens § 27, leden 1 en 4, AlVG betaalt het arbeidsbureau een bijdrage voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers die 50 % van de bijkomende financiële lasten van de werkgever vergoedt. Deze lasten kunnen volledig worden vergoed indien een werkloze in dienst wordt genomen of een extra leerling in beroepsopleiding wordt opgeleid.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Larcher is een op 19 mei 1946 geboren Oostenrijker die in Oostenrijk woont. Gedurende meer dan 29 jaar heeft hij in Duitsland gewerkt, waar hij verplicht verzekerd was als werknemer. Vanaf 1 december 2000 werkte hij voltijds in Oostenrijk en was daar verplicht verzekerd. Vanaf 1 maart 2004 werd op basis van een overeenkomst inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers zijn normale wekelijkse arbeidstijd verminderd van 38,5 uur tot 15,4 uur. Die 15,4 uur kwam overeen met 40 % van Larchers vroegere normale wekelijkse arbeidstijd. Deze uren werden gespreid over vier weekdagen. Op 30 september 2006 heeft Larcher het dienstverband onder het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers beëindigd. Vanaf 4 oktober 2006 verrichtte hij enkel nog onbeduidend werk in de zin van het socialezekerheidsrecht.
17
Gedurende het tijdvak dat Larcher in deeltijd werkte, betaalde zijn werkgever hem looncompensatie ten belope van de helft van het verschil tussen het brutomaandloon dat was verschuldigd voor de verminderde arbeidstijd en het brutoloon van de vroegere arbeidstijd vóór de vermindering, en bleef deze bijdragen betalen aan de Oostenrijkse pensioenverzekering op basis van de bijdragegrondslag die gold vóór de vermindering van de normale arbeidstijd. Het Oostenrijkse arbeidsbureau betaalde deze werkgever een subsidie voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers ter gedeeltelijke compensatie van de financiële lasten van Larchers deeltijdregeling.
18
Sinds 1 oktober 2006 ontvangt Larcher een Oostenrijks ouderdomspensioen, het zogenoemde ‘vorzeitige Alterspension bei langer Versicherungsdauer’ (vervroegd ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden), van 370,25 EUR. Daarnaast ontvangt hij sinds 1 juni 2009 een Duits ouderdomspensioen, de ‘Altersrente für langjährig Versicherte’ (ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden), van 696,81 EUR. Deze pensioenen zijn niet aan de orde in het hoofdgeding.
19
In februari 2006 heeft Larcher bij de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers aangevraagd. Dit verzoek werd afgewezen op grond dat hij zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers niet overeenkomstig het Duitse recht had verricht. Nadat Larchers bezwaar was afgewezen, heeft hij zich tot de Duitse rechter gewend. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is zijn beroep verworpen.
20
Het Bayrische Landessozialgericht heeft het hoger beroep meer bepaald verworpen op grond dat het betrokken pensioen niet verschuldigd was omdat Larcher, anders dan bepaald in de AltTZG, zijn arbeidstijd in het kader van zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers in Oostenrijk niet had verminderd tot 50 % van zijn vroegere wekelijkse arbeidstijd, maar tot 40 %.
21
Toepassing van het Unierecht zou evenmin tot een gunstige beslissing voor Larcher leiden. Het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers waaronder hij in Oostenrijk werkte, kan immers niet in aanmerking worden genomen onder artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71, aangezien in casu niet de berekening van tijdvakken van verzekering aan de orde is, maar de inaanmerkingneming van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers als voorwaarde voor een aanspraak op pensioen. Evenmin is er sprake van indirecte discriminatie in de zin van artikel 3, lid 1, van die verordening, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Öztürk (C-373/02, EU:C:2004:232). Larcher kon volgens het Oostenrijkse recht tijdens zijn deeltijdarbeid zijn arbeidstijd immers verminderen met 40 % tot 60 %. Hij had er dus voor kunnen kiezen die duur slechts met 50 % van de normale arbeidstijd te verminderen, zodat hij voldeed aan de vereisten naar Duits recht. Het vrij verkeer van werknemers was bijgevolg niet belemmerd.
22
Ter ondersteuning van zijn beroep in ‘Revision’ bij het Bundessozialgericht voert Larcher aan dat de appelrechter § 237, lid 1, punt 3, sub b, SGB heeft geschonden, door deze paragraaf niet overeenkomstig het Unierecht uit te leggen. Volgens een uitlegging in overeenstemming met het Unierecht vereist die bepaling alleen dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers is verricht volgens het recht van de betrokken lidstaat. De uitlegging van de appelrechter is in strijd met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit en het vrij verkeer van werknemers. Gelet op de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder het arrest Öztürk (EU:C:2004:232) is er sprake van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie. In casu moet artikel 5, sub b, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1) worden toegepast. De deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig het Oostenrijkse recht moet dus worden gelijkgesteld met de in het Duitse recht bedoelde deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
23
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich tot op heden niet heeft uitgesproken over de inaanmerkingneming van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht in andere lidstaten dan de lidstaat waar het pensioen werd aangevraagd, als voorwaarde voor toekenning van een ouderdomspensioen, en dat de in het kader van het hoofdgeding gerezen vragen niet louter op basis van de bestaande rechtspraak kunnen worden beantwoord. Op het hoofdgeding kan overigens, anders dan Larcher stelt, niet enkel aan de hand van het arrest Öztürk (EU:C:2004:232) worden beslist.
24
Volgens de verwijzende rechter leert de ervaring dat in de praktijk de meeste werknemers tot hun pensioen in slechts één lidstaat werken en dus gemakkelijker voldoen aan de voorwaarden voor de toekenning van een nationaal ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers dan een werknemer die, zoals Larcher, in verschillende lidstaten heeft gewerkt. Een werknemer die een betrekking aanvaardt in een andere lidstaat loopt, gezien de verschillen tussen de op hem toepasselijke wettelijke regelingen, op het ogenblik dat hij zijn pensioen aanvraagt het risico dat hij wordt benadeeld in vergelijking met gepensioneerden die hun hele loopbaan in één lidstaat hebben vervuld. De bepalingen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers kunnen immers van lidstaat tot lidstaat verschillen en het is weinig waarschijnlijk dat de toepassingsvoorwaarden van een bepaald stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers volledig overeenstemmen met de toepassingsvoorwaarden op basis waarvan in een andere lidstaat een ouderdomspensioen wordt toegekend.
25
De artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU en verordening nr. 1408/71 moeten echter voorkomen dat een migrerende werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die zijn gehele loopbaan in één lidstaat heeft vervuld. In het hoofdgeding zou sprake kunnen zijn van een dergelijke belemmering van het vrij verkeer voor zover Larcher, die zijn loopbaan beëindigt in zijn land van herkomst, onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers valt volgens de bepalingen van die lidstaat, maar in een andere lidstaat, waar hij het grootste deel van zijn loopbaan heeft gewerkt, geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
26
Volgens de verwijzende rechter vloeit uit het onderzoek van de rechtvaardiging van een dergelijk verschil in behandeling een tweede vraag voort. Deze vraag, die een methodologisch probleem betreft, peilt naar de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij een vergelijking van twee nationale stelsels inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Deze rechter neigt ertoe in het hoofdgeding met name te onderzoeken of het Oostenrijkse stelsel inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers naar werking en structuur vergelijkbaar is met het Duitse.
27
In die omstandigheden heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzet het in artikel 39, lid 2, EG (thans artikel 45, lid 2, VWEU) en artikel 3, lid 1, van verordening […] nr. 1408/71 verankerde beginsel van gelijke behandeling zich tegen een […] bepaling [van een lidstaat] volgens welke het recht op ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts ontstaat indien die deeltijdarbeid is verricht volgens de wetgeving van die lidstaat, maar niet indien deze is verricht volgens de wetgeving van een andere lidstaat?
- 2)
Zo ja, welke eisen brengt het voornoemde beginsel van gelijke behandeling mee op het vlak van de gelijkstelling van de volgens de wetgeving van een andere lidstaat verrichte deeltijdarbeid voor oudere werknemers als voorwaarde voor het recht op een nationaal ouderdomspensioen?
- a)
Dienen de voorwaarden die met betrekking tot deeltijdarbeid voor oudere werknemers gelden, met elkaar te worden vergeleken?
- b)
Zo ja, volstaat het dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers wat werking en structuur betreft in beide lidstaten in wezen op dezelfde wijze is geregeld?
- c)
Of moeten de voorwaarden voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers in beide lidstaten op identieke wijze zijn geregeld?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
28
Voor de beantwoording van de eerste vraag zij eraan herinnerd dat inzake het vrij verkeer van werknemers het in artikel 45 VWEU neergelegde non-discriminatiebeginsel op het gebied van de sociale zekerheid van migrerende werknemers is geconcretiseerd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71.
29
Aangezien niet in geding is dat prestaties zoals die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, moeten de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter worden onderzocht in het licht van deze verordening, in het bijzonder van artikel 3, lid 1.
30
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 tot doel, overeenkomstig artikel 45 VWEU, aan de personen op wie de verordening van toepassing is, gelijkheid op het gebied van sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wettelijke regelingen voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit af te schaffen (zie met name arresten Mora Romero, C-131/96, EU:C:1997:317, punt 29; Borawitz, C-124/99, EU:C:2000:485, punt 23, en Celozzi, C-332/05, EU:C:2007:35, punt 22).
31
Voorts is het vaste rechtspraak dat het in artikel 3, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van de onder de socialezekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt (arrest Celozzi, EU:C:2007:35, punt 23).
32
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend moet worden beschouwd wanneer zij naar haar aard onderdanen van andere lidstaten meer kan treffen dan eigen onderdanen en derhalve eerstgenoemden meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan het nagestreefde doel (zie in die zin arresten O'Flynn, C-237/94, EU:C:1996:206, punt 20; Meints, C-57/96, EU:C:1997:564, punt 45; Borawitz, EU:C:2000:485, punt 27, en Celozzi, EU:C:2007:35, punt 26).
33
Dienaangaande hoeft niet te worden aangetoond dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter percentage migrerende werknemers treft. Het volstaat om vast te stellen dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben (zie in die zin arresten O'Flynn, EU:C:1996:206, punt 21; Öztürk, EU:C:2004:232, punt 57, en Celozzi, EU:C:2007:35, punt 27).
34
In casu staat vast dat de nationale bepalingen die aan de orde zijn in het hoofdgeding ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers of hun woonplaats van toepassing zijn en geen verplichting bevatten om op het nationale grondgebied te verblijven. Op zich is in deze bepalingen dus geen openlijk verschil in behandeling tussen werknemers uit de eigen lidstaat en die uit een andere lidstaat neergelegd.
35
Vastgesteld zij echter dat deze bepalingen, zoals de advocaat-generaal in de punten 40 tot en met 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voor zover zij vergen dat een werknemer die aanspraak wil maken op een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zijn deeltijdarbeid uitsluitend overeenkomstig het Duitse recht heeft verricht, werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer meer in het bijzonder kunnen benadelen.
36
Enerzijds plaatst een dergelijke wettelijke regeling een migrerende werknemer zoals die in het hoofdgeding immers in een minder gunstige situatie dan een werknemer die zijn hele loopbaan in één lidstaat heeft gewerkt en daar gebruikmaakt van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, omdat hij na het grootste deel van zijn loopbaan in een bepaalde lidstaat te hebben vervuld, aan de slag gaat in een andere lidstaat en daar gebruikmaakt van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
37
Anderzijds kan een dergelijke wettelijke regeling, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, werkgevers die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, ontmoedigen om in het kader van hun nationale stelsel inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers iemand aan te nemen die een groot deel van zijn loopbaan in Duitsland heeft gewerkt, wanneer de regels van dat nationale stelsel verschillen van die van het Duitse.
38
In die omstandigheden moet nog worden nagegaan of een dergelijke nationale wettelijke regeling niettemin kan worden gerechtvaardigd. Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof dat nationale maatregelen zoals die aan de orde in het hoofdgeding slechts toelaatbaar zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie met name arrest van den Booren, C-127/11, EU:C:2013:140, punt 45).
39
Zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven, beoogt de wettelijke regeling in het hoofdgeding enerzijds werknemers die er gebruik van wensen te maken een overgang naar hun pensioen te verzekeren in de best mogelijke omstandigheden en anderzijds de aanwerving van werklozen en leerlingen in beroepsopleiding te bevorderen.
40
Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen die twee, in casu onlosmakelijk met elkaar verbonden, doelstellingen worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid (zie in die zin arresten Palacios de la Villa, C-411/05, EU:C:2007:604, punt 64, en Caves Krier Frères, C-379/11, EU:C:2012:798, punten 50 en 51), maar niettemin moet nog worden nagegaan of de nationale maatregelen aan de orde in het hoofdgeding geschikt zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken en niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze te bereiken.
41
De betrokken maatregelen zijn weliswaar geschikt om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, maar voor zover zij vergen dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig het Duitse recht is verricht en er dus geen pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt toegekend aan werknemers die hebben gewerkt onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers volgens de geldende regeling van een andere lidstaat, gaan zij verder dan noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken.
42
Zoals de Duitse regering zelf toegeeft in haar schriftelijke opmerkingen, gaat het zonder meer niet in aanmerking nemen van in een andere lidstaat verrichte deeltijdarbeid voor oudere werknemers voor het verkrijgen van het Duitse ouderdomspensioen er immers aan voorbij dat het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die andere lidstaat in voorkomend geval identieke of vergelijkbare doelstellingen kan nastreven als de Duitse regeling, aan de hand van nadere voorwaarden die ook identiek of vergelijkbaar zijn met die in het Duitse recht, zodat de toepassing van dat stelsel de betrokken legitieme doelstelling of doelstellingen evenzeer verwezenlijkt.
43
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verzet zich dus tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding indien deze wordt uitgelegd en toegepast op de wijze die de verwijzende rechter met name in de eerste vraag beschrijft.
44
In herinnering zij echter gebracht dat wanneer de nationale rechter het nationale recht toepast, hij dit zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, teneinde in het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (zie in die zin met name arrest Pfeiffer e.a., C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114).
45
Indien het dus mogelijk is om, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, de nationale bepalingen aan de orde in het hoofdgeding aldus uit te leggen dat zij zich er niet tegen verzetten dat het ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers kan worden toegekend in gevallen waarin de deeltijdarbeid is verricht volgens de bepalingen van een andere lidstaat, zijn de nationale administratieve autoriteiten en de nationale rechter op grond van het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht verplicht deze uitlegging aan te houden.
46
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan voor de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers is vereist dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig de nationale bepalingen van die lidstaat is verricht.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van gelijke behandeling aldus moet worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken en, zo ja, in hoeverre die stelsels dan moeten overeenstemmen.
48
Om deze vraag te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat het stelsel van deze verordening uitsluitend een coördinatiestelsel is dat met name betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving of de wetgevingen die moet(en) worden toegepast op werknemers en zelfstandigen die, in uiteenlopende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer en dat het eigen is aan een dergelijk stelsel dat de voorwaarden waaraan de toekenning van een ouderdomspensioen moet voldoen, verschillen tussen de lidstaten (zie in die zin arrest Tomaszewska, C-440/09, EU:C:2011:114, punten 25 en 26).
49
Bij de vaststelling van die voorwaarden moeten de lidstaten echter zo goed mogelijk de gelijke behandeling waarborgen van alle werknemers die op hun grondgebied werkzaam zijn en mogen zij de werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, niet benadelen (zie in die zin arresten Piatkowski, C-493/04, EU:C:2006:167, punt 19; Nikula, C-50/05, EU:C:2006:493, punt 20, en Derouin, C-103/06, EU:C:2008:185, punt 20).
50
Zoals blijkt uit de punten 41 tot en met 43 van het onderhavige arrest, verzet artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich er weliswaar tegen dat een lidstaat voor de toekenning van een ouderdomspensioen op zijn grondgebied stelselmatig weigert rekening te houden met deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht volgens de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat, maar die bepaling verplicht eerstgenoemde staat niet om die deeltijdarbeid voor oudere werknemers automatisch te erkennen als gelijkwaardig aan deze van zijn nationale wettelijke regeling.
51
Elke uitlegging van die bepaling die de lidstaten een dergelijke automatische gelijkschakeling oplegt, zou neerkomen op een verlies van hun bevoegdheid inzake sociale zekerheid.
52
De nationale autoriteiten moeten derhalve de twee betrokken stelsels van vervroegde pensionering met elkaar vergelijken.
53
Aangezien dat onderzoek de autoriteiten van een lidstaat voornamelijk in staat moet stellen te beoordelen of de legitieme doelstellingen die deze lidstaat nastreeft met de deeltijdarbeid voor oudere werknemers ook kunnen worden bereikt op grond van de toepassingsvoorwaarden van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers die in een andere lidstaat is verricht, kunnen die autoriteiten niet verlangen dat die voorwaarden identiek zijn.
54
Enerzijds is het immers niet uitgesloten dat een en hetzelfde doel op verschillende manieren kan worden bereikt en de toepassingsvoorwaarden van de maatregelen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers dus onderling verschillen.
55
Anderzijds zou een verplichte volledige overeenstemming tussen die voorwaarden het betrokken onderzoek de facto zinloos maken, omdat het weinig aannemelijk is dat de wettelijke bepalingen van twee lidstaten op elk punt identiek zijn.
56
Benadrukt zij dat dit de enige uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is die zowel het beginsel dat de lidstaten bevoegd blijven om de toekenningsvoorwaarden van sociale uitkeringen te bepalen, in acht neemt, als waarborgt dat alle werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat gelijk worden behandeld doordat werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen of hebben uitgeoefend, niet worden benadeeld.
57
Wat meer bepaald de vergelijkbaarheid van de verschillende voorwaarden van de stelsels voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers van twee verschillende lidstaten betreft, zij opgemerkt dat deze geval per geval moet worden beoordeeld en dat kleine verschillen die geen merkbare invloed hebben op de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen niet in aanmerking mogen worden genomen om deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat niet te erkennen als gelijkwaardig aan nationale deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
58
In het hoofdgeding staat vast dat met de twee stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die daar aan de orde zijn, dezelfde doelstellingen worden nagestreefd, namelijk werknemers een vlotte overgang naar hun pensioen verzekeren en de aanwerving van werklozen en leerlingen in beroepsopleiding bevorderen, en dat de toepassingsvoorwaarden van die stelsels sterk op elkaar lijken, aangezien de arbeidstijd in het Duitse stelsel met 50 % wordt verminderd en in het Oostenrijkse stelsel met 40 % tot 60 %. Een verschil van 10 % in de omvang van de arbeidstijd is niet voldoende groot om afbreuk te doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van sociaal beleid van het AltTZG.
59
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken, om geval per geval te bepalen of de vastgestelde verschillen afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die eerstgenoemde lidstaat nastreeft met de betrokken wettelijke regeling.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, verzet zich tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan voor de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers is vereist dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig de nationale bepalingen van die lidstaat is verricht.
- 2)
Het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, moet aldus worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken, om geval per geval te bepalen of de vastgestelde verschillen afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die eerstgenoemde lidstaat nastreeft met de betrokken wettelijke regeling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2014
Conclusie 08‑10‑2014
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-523/131.
Walter Larcher
tegen
Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd
[verzoek van het Bundessozialgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wenst het Duitse Bundessozialgericht in de eerste plaats te vernemen of het beginsel van gelijke behandeling zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan een ouderdomspensioen na een tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts wordt toegekend indien dat tijdvak is vervuld overeenkomstig de nationale bepalingen van de lidstaat die het pensioen toekent en niet wanneer het is vervuld overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat waar het tijdvak is vervuld. Bij een bevestigend antwoord op die eerste vraag wenst de verwijzende rechter in de tweede plaats te vernemen of het beginsel van gelijke behandeling vereist dat de in de bepalingen van de twee betrokken lidstaten neergelegde voorwaarden worden vergeleken en, zo ja, in hoeverre die voorwaarden of, meer in het algemeen, de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten, vergelijkbaar of identiek moeten zijn.
2.
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen W. Larcher en de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd. Larcher is een Oostenrijker die meer dan 29 jaar in Duitsland heeft gewerkt en daarna in Oostenrijk is gaan werken, waar hij van een voltijdse betrekking is overgeschakeld op deeltijdarbeid voor oudere werknemers volgens het Oostenrijkse recht. Zijn arbeidstijd werd daarbij met 60 % van de normale arbeidstijd verminderd.2.
3.
Larcher ontvangt voor de tijdvakken die hij gedurende zijn loopbaan heeft vervuld sinds 2006 een Oostenrijks pensioen, het ‘vorzeitige Alterspension bei langer Versicherungsdauer’ (vervroegd ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden), en sinds 2009 een Duits pensioen, de ‘Altersrente für langjährig Versicherte’ (ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden). Deze twee pensioenen zijn niet aan de orde in het hoofdgeding.
4.
Het hoofdgeding heeft betrekking op het ouderdomspensioen dat wordt toegekend na een tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Larcher had in 2006 een dergelijk pensioen aangevraagd bij de betrokken Duitse autoriteiten.
5.
De Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd heeft zijn aanvraag afgewezen, op grond dat het tijdvak van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers — van 1 maart 2004 tot en met 30 september 2006 in Oostenrijk — niet was vervuld overeenkomstig de Duitse bepalingen. Nadat Larchers bezwaar eveneens was afgewezen, heeft hij zich tot de Duitse rechter gewend. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is zijn beroep evenwel verworpen. Het Bayrische Landessozialgericht heeft het hoger beroep verworpen op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet voldeed aan de voorwaarde betreffende de vermindering van de arbeidstijd zoals neergelegd in het Duitse Altersteilzeitgesetz (wet inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers)3., namelijk een arbeidstijdvermindering met 50 % van de vroegere arbeidstijd. Larchers arbeidstijd was immers met 60 % verminderd, dus meer dan de in de Duitse wettelijke regeling neergelegde 50 %.
6.
Larcher heeft daarop beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundessozialgericht.
7.
Ter ondersteuning van zijn beroep voert hij aan dat de rechter in hoger beroep de Duitse bepalingen inzake de arbeidstijdvermindering heeft geschonden, door deze niet overeenkomstig het Unierecht uit te leggen. Volgens verzoeker in het hoofdgeding is de uitlegging van de rechter in hoger beroep in strijd met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit en het beginsel van vrij verkeer. Op basis van het arrest Öztürk4. betoogt hij dat in casu sprake is van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie.
8.
Volgens de verwijzende rechter kunnen de in het kader van het hoofdgeding gerezen vragen niet uitsluitend op basis van de bestaande rechtspraak worden beantwoord. Niettemin stelt hij vast dat een werknemer die een betrekking in een andere lidstaat aanvaardt, gezien de verschillen tussen de op hem toepasselijke wettelijke regelingen, het risico loopt dat hij op het ogenblik van zijn pensionering benadeeld wordt in vergelijking met gepensioneerden die hun hele loopbaan in één lidstaat hebben vervuld. De verwijzende rechter is van oordeel dat de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU en verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 20065., belemmeringen van het vrije verkeer van migrerende werknemers willen voorkomen. Volgens hem zou in casu sprake kunnen zijn van een dergelijke belemmering. In het kader van de toetsing van de rechtvaardiging van een dergelijke belemmering vraagt de verwijzende rechter, die ertoe neigt de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van de twee betrokken lidstaten met elkaar te vergelijken, naar de elementen die bij een dergelijke vergelijking in aanmerking moeten worden genomen.
9.
In die omstandigheden heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzet het in artikel 39, lid 2, EG (thans artikel 45, lid 2, VWEU) en artikel 3, lid 1, van verordening […] nr. 1408/71 verankerde beginsel van gelijke behandeling zich tegen een nationale bepaling volgens welke het recht op ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts ontstaat indien die deeltijdarbeid is verricht volgens de wetgeving van die lidstaat, maar niet indien deze is verricht volgens de wetgeving van een andere lidstaat?
- 2)
Zo ja, welke eisen brengt het voornoemde beginsel van gelijke behandeling mee op het vlak van de gelijkstelling van de volgens de wetgeving van een andere lidstaat verrichte deeltijdarbeid voor oudere werknemers als voorwaarde voor het recht op een nationaal ouderdomspensioen?
- a)
Dienen de voorwaarden die met betrekking tot deeltijdarbeid voor oudere werknemers gelden, met elkaar te worden vergeleken?
- b)
Zo ja, volstaat het dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers wat werking en structuur betreft in beide lidstaten in wezen op dezelfde wijze is geregeld?
- c)
Of moeten de voorwaarden voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers in beide lidstaten op identieke wijze zijn geregeld?’
10.
Larcher, de Duitse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen over deze vragen ingediend.
II — Analyse
A — Stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in het algemeen en beantwoording van de eerste prejudiciële vraag
11.
Geconfronteerd met de toenemende veroudering van de Europese bevolking hebben de Europese Unie en de lidstaten in het kader van verschillende strategieën inzake werkgelegenheid die sinds het begin van de jaren 2000 zijn gelanceerd6., maatregelen vastgesteld die ‘oudere’ werknemers aanmoedigen langer actief te blijven en die er ook trachten toe bij te dragen dat de stelsels van gezondheidszorg, sociale zekerheid en pensioenen houdbaar blijven.7.
12.
Precies in deze context hebben een aantal lidstaten van de Unie een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers ingevoerd.8.
13.
Deze stelsels maken alle een geleidelijke overgang van het beroepsleven naar het pensioen mogelijk door een arbeidstijdvermindering.9. Werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, kunnen zo hun arbeidstijd verminderen door, bijvoorbeeld, over te schakelen van een voltijdse naar een deeltijdse betrekking voor het resterende tijdvak vóór hun pensionering, waarbij het loonverlies meestal wordt gecompenseerd door een pensioen of uitkeringen van de werkgever of een werkgelegenheidsfonds.10. Met bepaalde van deze stelsels worden ook andere doelstellingen nagestreefd, zoals de stabiliteit van de nationale sociale zekerheid of, zoals met het Duitse en het Oostenrijkse stelsel aan de oorsprong van het hoofdgeding, de bestrijding van werkloosheid, voor zover de vrijgekomen arbeidstijd van de begunstigde van het deeltijdarbeidsstelsel wordt gebruikt om een (jonge) werkzoekende of leerling in beroepsopleiding aan te werven.11.
14.
In Duitsland is de uitkering van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers — dat Larcher tevergeefs heeft aangevraagd — afhankelijk van de in § 237 van het Sozialgesetzbuch Sechstes Buch (wetboek inzake sociale zekerheid; hierna: ‘SGB VI’) neergelegde voorwaarden, waaronder die inzake toelating tot de deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zoals een arbeidstijdvermindering met 50 % van de vroegere wekelijkse arbeidstijd.
15.
Blijkens de verwijzingsbeslissing voldeed Larcher aan alle voorwaarden van § 237 SGB VI, behalve die betreffende de arbeidstijdvermindering met 50 % gedurende het tijdvak van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers, aangezien hij, zoals reeds vermeld, zijn arbeidstijd overeenkomstig het Oostenrijkse recht tot 40 % had verminderd. Voorts blijkt een in een andere lidstaat vervuld tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers er niet aan in de weg te staan dat de Duitse socialezekerheidsinstellingen het in het SGB VI bedoelde pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitkeren, indien is voldaan aan alle voorwaarden van het SGB VI.
16.
De eerste prejudiciële vraag heeft precies betrekking op de vraag of het vrije verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 45 VWEU — veeleer dan het beginsel van gelijke behandeling — zich ertegen verzet dat een lidstaat een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers enkel toekent indien is voldaan aan alle in zijn nationale wetgeving neergelegde voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op dat pensioen.
17.
Larcher en de Commissie stellen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, op grond dat een dergelijke wettelijke regeling migrerende werknemers indirect discrimineert en hen, in elk geval, ontmoedigt hun deeltijdarbeid voor oudere werknemers in een andere lidstaat te vervullen. Onder verwijzing naar het arrest Öztürk (EU:C:2004:232) en de rechtspraak van het Hof inzake de gelijkstelling van feiten in het algemeen, voeren deze belanghebbenden in wezen aan dat een lidstaat het recht op vrij verkeer schendt wanneer hij aan een migrerende werknemer enkel een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers toekent indien de voorwaarden voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers in de andere lidstaat identiek zijn aan die van de lidstaat waar het pensioen is aangevraagd.
18.
De Duitse regering brengt om te beginnen in herinnering dat de werknemer die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, de ongemakken moet aanvaarden die voortvloeien uit de dispariteit van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake sociale zekerheid. Wat het recht op pensioen betreft, stelt zij evenwel dat een lidstaat niet a priori mag uitsluiten dat het tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers kan worden vervuld in een andere lidstaat die ook een dergelijk stelsel heeft. In dat geval moet de werknemer de mogelijkheid krijgen om te voldoen aan de voorwaarden van de lidstaat waar het pensioen wordt aangevraagd.
19.
Ik ben van mening dat het antwoord beperkt moet blijven tot een toetsing van de litigieuze voorwaarde in het hoofdgeding — arbeidstijdvermindering met 50 % zoals neergelegd in § 237 SGB VI — aan het vrije verkeer van werknemers. Volgens mij belemmert die voorwaarde de betrokken vrijheid en moet zij worden aangemerkt als onevenredig in het licht van de door de Duitse wetgever nagestreefde doelstellingen.
20.
Om te beginnen kan de eerste vraag, anders dan Larcher en de Commissie betogen, volgens mij niet worden beantwoord op basis van de rechtspraak inzake de gelijkstelling van feiten, in het bijzonder het arrest Öztürk (EU:C:2004:232).
21.
De voornaamste doelstelling van het concept van gelijkstelling van feiten zoals ontwikkeld in die rechtspraak is te verzekeren dat de situaties die zich in de ene lidstaat voordoen, op dezelfde wijze worden beoordeeld als wanneer ze zich hadden voorgedaan in de lidstaat waar zij gevolgen moeten sorteren.12.
22.
Die rechtspraak is grotendeels ontwikkeld in het kader van de uitlegging van artikel 45 VWEU en/of verordening nr. 1408/71, en verplicht in beginsel elke lidstaat die enkel socialezekerheidsuitkeringen toekent aan werknemers die uitsluitend op het grondgebied van die lidstaat een bepaald tijdvak van verzekering of een referentietijdvak hebben vervuld, om gelijkgestelde tijdvakken die deze werknemers op het grondgebied van andere lidstaten hebben vervuld, te erkennen.
23.
Dit was meer bepaald de oplossing van het Hof in de zaak Öztürk. In die zaak heeft het Hof immers geoordeeld dat een lidstaat (in casu de Republiek Oostenrijk) het ontstaan van het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid niet afhankelijk mocht stellen van de voorwaarde dat de betrokkene (een Turkse werknemer die deels in Oostenrijk en deels in Duitsland had gewerkt voordat hij werkloos was geworden in Duitsland) gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van de eerste lidstaat heeft genoten.13.
24.
Evenzo heeft het Hof eerder geoordeeld dat het vrije verkeer van werknemers zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het referentietijdvak voor het ontstaan van het recht op een invaliditeitspensioen kan worden verlengd wegens bepaalde feiten of omstandigheden, maar niet wegens soortgelijke feiten of omstandigheden die zich in een andere lidstaat voordoen14., of tegen de weigering van een lidstaat om voor het ontstaan van het recht op pensioen tijdvakken van arbeid in aanmerking te nemen die in openbare ziekenhuizen in een andere lidstaat zijn vervuld door iemand voor wie een bijzondere regeling voor ambtenaren of voor met hen gelijkgestelden geldt (in die zaak een arts in de Griekse openbare sector, voor wie een bijzondere regeling gold in de zin van verordening nr. 1408/71), terwijl het nationale recht dergelijke tijdvakken wel in aanmerking neemt wanneer zij in soortgelijke instellingen op het nationale grondgebied zijn vervuld.15.
25.
Voorts heeft het Hof in verschillende gevallen geoordeeld dat een lidstaat in strijd met de Verdragen handelt wanneer hij voor de toekenning van ouderdomspensioen de tijdvakken van opvoeding van een kind die in een andere lidstaat zijn vervuld, niet in aanmerking neemt alsof deze tijdvakken op het nationale grondgebied zijn vervuld.16.
26.
Deze lijn in de rechtspraak zou van toepassing zijn geweest op het hoofdgeding indien bijvoorbeeld aan Larcher, ondanks de omstandigheid dat alle in de Duitse wettelijke regeling neergelegde voorwaarden — inclusief een arbeidstijdvermindering met 50 % — waren vervuld, geen ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers was toegekend op grond dat het tijdvak van die deeltijdarbeid niet op het Duitse grondgebied was vervuld.
27.
Zoals ik echter reeds heb benadrukt, vereist de Duitse wettelijke regeling voor de toekenning van het pensioen — althans formeel — niet dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers in Duitsland is vervuld en heeft Larcher daarnaast niet voldaan aan de in de Duitse wettelijke regeling neergelegde voorwaarde van een arbeidstijdvermindering met 50 % tijdens zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers in Oostenrijk.
28.
De centrale vraag in deze zaak heeft dus geen betrekking op de gelijkstelling van situaties of omstandigheden die zich hebben voorgedaan in een andere lidstaat alsof zij zich hadden voorgedaan op het grondgebied van de lidstaat waar de socialezekerheidsuitkering is aangevraagd, met het oog op de vervulling van de wettelijke voorwaarden van die lidstaat.
29.
Zij heeft veeleer betrekking op de mogelijke verplichting voor een lidstaat om, met het oog op de toekenning van een ouderdomspensioen na een tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, te erkennen dat de wettelijke voorwaarden van een andere lidstaat voor de vervulling van eenzelfde tijdvak van deeltijdarbeid vergelijkbaar zijn met zijn eigen voorwaarden.
30.
De verwijzende rechter vraagt met andere woorden niet naar de gelijkstelling van feitelijke situaties, maar naar de vergelijking van wettelijke voorwaarden.
31.
Na deze precisering kan in casu worden opgemerkt dat het ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers een uitkering bij ouderdom vormt in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71, en dat het, zoals het Hof heeft erkend, bij ontbreken van harmonisatie op niveau van de Unie elke lidstaat vrijstaat, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van socialezekerheidsuitkeringen te regelen.17.
32.
De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het Unierecht, en in het bijzonder de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers.18.
33.
Nagegaan moet dus worden of de in de Duitse wetgeving neergelegde voorwaarde dat een werknemer zijn arbeidstijd met 50 % moet verminderen tijdens het tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, om later een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers in de Bondsrepubliek Duitsland te kunnen genieten, onverenigbaar is met artikel 45 VWEU. Daarbij zij opgemerkt dat deze voorwaarde van toepassing is ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemer.
34.
Volgens het Hof vormen bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn staat van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, belemmeringen van deze vrijheid, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn.19.
35.
De Duitse regering heeft onder verwijzing naar het arrest von Chamier-Glisczinski terecht opgemerkt dat het vrije verkeer van werknemers zich in de huidige stand van het Unierecht niet uitstrekt tot het louter bestaan van verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid; de ongemakken die daaruit voortvloeien, moeten worden gedragen door de personen die hebben beslist hun recht van vrij verkeer uit te oefenen.20.
36.
De onderhavige zaak verschilt echter van de zaak die heeft geleid tot het arrest von Chamier-Glisczinski.
37.
In dat arrest heeft het Hof immers vastgesteld dat de situatie van von Chamier-Glisczinski voortvloeide uit de gecombineerde toepassing van twee regelingen inzake sociale zekerheid: deze Duitse verbleef immers in Oostenrijk maar vroeg een verstrekking wegens hulpbehoevendheid aan bij de Duitse autoriteiten, terwijl een dergelijke verstrekking in Oostenrijk niet bestond. Indien de Oostenrijkse wettelijke regeling wel in een dergelijke verstrekking had voorzien, was de situatie anders geweest en had de betrokkene deze verstrekking moeten krijgen van de Oostenrijkse autoriteiten.21.
38.
In de onderhavige zaak daarentegen blijkt niet uit de stukken dat Larcher bij de Duitse autoriteiten een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers heeft aangevraagd omdat een dergelijk pensioen niet bestaat in Oostenrijk, en bestaan er evenmin aanwijzingen dat de situatie van Larcher anders zou zijn geweest bij een andere Oostenrijkse regeling.
39.
De litigieuze voorwaarde — arbeidstijdvermindering met 50 % tijdens het tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers — heeft in feite niet zozeer te maken met een probleem van coördinatie of dispariteit tussen wettelijke socialezekerheidsregelingen inzake ouderdomsuitkeringen, maar veeleer met de uitoefening van de beroepsactiviteit in de overgangsperiode tot het pensioen.
40.
Wat betreft de met de uitoefening van de beroepsactiviteit verbonden voorwaarden, heeft het Hof reeds geoordeeld dat bepalingen die ‘van invloed zijn op de toegang van de werknemers tot de arbeidsmarkt’22., met inbegrip van regels voor het uitoefenen van die activiteit23., belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers opleveren en niet slechts ongemakken.
41.
In casu lijdt het geen twijfel dat een nationale regel op grond waarvan een werknemer die later een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wenst te genieten, zijn beroepsactiviteit met de helft van zijn vroegere arbeidstijd moet afbouwen, zowel een regel voor het uitoefenen van die activiteit vormt, als, met name voor oudere werknemers, een voorwaarde voor toegang tot de arbeidsmarkt en om daar actief te blijven.
42.
Die maatregel kan dus volgens mij onder het begrip belemmering in de zin van artikel 45 VWEU vallen, zoals uitgelegd door het Hof.
43.
De maatregel kan volgens mij voorts een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormen.
44.
Iemand zoals Larcher, die het grootste deel van zijn loopbaan in Duitsland heeft vervuld, en die een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wenst te genieten, wordt immers ontmoedigd die lidstaat te verlaten indien het tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts kan worden vervuld door een arbeidstijdvermindering met 50 %, zonder de mogelijkheid om nadien in te gaan op — zelfs beter betaalde — vacatures in andere lidstaten met een vergelijkbaar stelsel, waar de arbeidstijd tijdens de deeltijdarbeid evenwel, zoals in Oostenrijk, volgens de wet kan worden verminderd met 40 % tot 60 % van de normale arbeidstijd.
45.
Evenzo kan de litigieuze voorwaarde een werkgever die is gevestigd in een andere lidstaat met een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers dan de Bondsrepubliek Duitsland, ontmoedigen om een Duits burger in dienst te nemen volgens andere regels inzake arbeidstijdvermindering dan de Duitse.
46.
In dit stadium moet dus worden nagegaan of een dergelijke belemmering niettemin overeenkomstig de rechtspraak van het Hof gerechtvaardigd wordt door een doel van algemeen belang, voor zover zij geschikt is om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel.24.
47.
Zoals ik heb uiteengezet in punt 13 van deze conclusie en zoals de Duitse regering heeft benadrukt in haar schriftelijke opmerkingen, beoogt de arbeidstijdvermindering met 50 % tijdens het tijdvak van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers enerzijds de geleidelijke overgang van de werknemer naar zijn pensioen, en anderzijds de aanwerving van werklozen en leerlingen in beroepsopleiding voor de arbeidstijd die vrijkomt omdat de werknemer gebruikmaakt van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
48.
Die twee doelstellingen zijn op zich niet vatbaar voor kritiek. Het Hof heeft met name de bevordering van de werkgelegenheid reeds aanvaard als een legitiem doel van sociaal beleid.25.
49.
Zonder dat het nodig is na te gaan of de litigieuze voorwaarde geschikt is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, blijkt zij echter onevenredig, zoals de Duitse regering overigens erkent in haar schriftelijke opmerkingen.
50.
In een situatie zoals die in het hoofdgeding komt de strikte toepassing van de voorwaarde van arbeidstijdvermindering met 50 % er immers op neer dat aan een werknemer onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in een andere lidstaat die meer dan 50 % van zijn vroegere arbeidstijd vrijmaakt voor de aanwerving van een jonge werkloze of een leerling in beroepsopleiding en voor het overige alle voorwaarden van de Duitse wettelijke regeling vervult, geen ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt uitgekeerd.
51.
Zoals zowel de verwijzende rechter als de Duitse regering — in haar schriftelijke opmerkingen — vermelden, wordt in een dergelijk geval de doelstelling van de Duitse wetgever ook bereikt door een arbeidstijdvermindering met 60 %, aangezien daardoor een nog groter deel van een betrekking vrijkomt.26.
52.
De in de Duitse wetgeving neergelegde voorwaarde van een arbeidstijdvermindering met 50 %, die in het hoofdgeding zowel door de Duitse administratie als door de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep strikt is toegepast, gaat volgens mij verder dan noodzakelijk is om het doel van sociaal beleid te verwezenlijken, te weten de bevordering van de tewerkstelling van jonge werklozen en leerlingen in beroepsopleiding in de tijd die vrijkomt omdat de werknemer gebruikmaakt van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
53.
Bovendien komt de begroting van een lidstaat die een dergelijk doel van sociaal beleid nastreeft, niet ernstig in het gedrang wanneer hij op grond van het Unierecht een arbeidstijdvermindering met meer dan 50 % tijdens een tijdvak van deeltijdarbeid in een andere lidstaat moet aanvaarden.27.
54.
In de lidstaten die een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers hebben ingesteld, wordt het loonverlies van de begunstigde van dat stelsel, die zijn arbeidstijd heeft verminderd, weliswaar gecompenseerd, hetzij rechtstreeks door de overheid, hetzij op een of andere manier door de werkgever, die op zijn beurt de bijkomende kosten meestal op een bepaalde wijze kan afwentelen op de Staat.(28)
55.
De looncompensatie die Larcher ontving tijdens het in Oostenrijk vervulde tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, met inbegrip van de bijkomende arbeidstijdvermindering met 10 % in vergelijking met die welke in de Duitse wettelijke regeling is voorzien, werd echter volledig gedragen door de Republiek Oostenrijk en niet door de Bondsrepubliek Duitsland. Bovendien heeft die bijkomende arbeidstijdvermindering met 10 % geen significante invloed op de hoogte van het door de Duitse autoriteiten uitgekeerde ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers in vergelijking met het bedrag dat zou zijn uitgekeerd aan een werknemer die zijn arbeidstijd met 50 % had verminderd tijdens een tijdvak van deeltijdarbeid op het Duitse grondgebied of het grondgebied van een andere lidstaat, zoals de Republiek Oostenrijk.
56.
Gelet op een en ander geef ik in overweging de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 45 VWEU zich ertegen verzet dat een lidstaat enkel een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitkeert indien tijdens het tijdvak van die deeltijdarbeid de arbeidstijd van de werknemer met 50 % wordt verminderd, voor zover, gelet op de doelstelling van die lidstaat om de tewerkstelling van jonge werklozen en leerlingen in beroepsopleiding te bevorderen, een arbeidstijdvermindering met meer dan 50 %, overeenkomstig de regels in het kader van op het grondgebied van een andere lidstaat vervulde deeltijdarbeid voor oudere werknemers, automatisch leidt tot een weigering om dat pensioen uit te keren.
B — Beantwoording van de tweede prejudiciële vraag
57.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de waarborging van het beginsel van gelijke behandeling vereist dat de voorwaarden in de nationale wettelijke regelingen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers van de twee betrokken lidstaten worden vergeleken. Indien dit het geval is, vraagt de verwijzende rechter in hoeverre die voorwaarden, of meer in het algemeen de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die lidstaten, vergelijkbaar of identiek moeten zijn.
58.
Het antwoord op die vraag lijkt mij niet strikt noodzakelijk, gezien mijn antwoord op de eerste vraag, op basis waarvan de verwijzende rechter rechtens genoegzaam een definitieve uitspraak kan doen in het hoofdgeding.
59.
Subsidiair kunnen niettemin uit het antwoord op de eerste vraag reeds een aantal elementen worden gehaald voor een — minstens gedeeltelijk — antwoord op de tweede vraag.
60.
Zoals immers uit de voorgaande overwegingen blijkt, moeten volgens mij de wezensvoorwaarden in de wettelijke regelingen van de twee betrokken lidstaten worden vergeleken, in het licht van de doelstelling of doelstellingen van de lidstaat waar het pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt aangevraagd.
61.
Ik ben het niet eens met het argument dat Larcher heeft aangevoerd bij de verwijzende rechter en dat deze terecht heeft afgewezen, waarmee hij in wezen stelt dat de lidstaat waar het pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt aangevraagd, automatisch de voorwaarden waaronder het tijdvak van die deeltijdarbeid is vervuld in een andere lidstaat moet aanvaarden.
62.
Een dergelijke stelling houdt er niet alleen geen rekening mee dat de lidstaten bevoegd blijven om de voorwaarden voor de betaling van sociale uitkeringen vast te stellen, maar houdt ook een aanzienlijk gevaar op ‘forum shopping’ in, aangezien burgers van de Unie zo een tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers kunnen vervullen in de lidstaat van hun keuze, zonder dat de lidstaat die de last draagt van het pensioen na dat tijdvak, kan weigeren dat pensioen uit te keren.
63.
Voorts kan uit het antwoord op de eerste vraag worden afgeleid dat — zoals ook de verwijzende rechter terecht opmerkt — het betoog van verweerster in het hoofdgeding, de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd, dat is overgenomen door de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen bij het Hof, evenmin kan slagen. Volgens hen kan het Duitse pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers enkel worden uitgekeerd indien de voorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van de lidstaten identiek zijn.
64.
Zoals ik reeds heb uiteengezet, is die stelling mogelijk onverenigbaar met het vrije verkeer van werknemers, omdat de voor de toekenning van een pensioen gestelde eis dat de voorwaarden voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers volledig identiek zijn aan die van het Duitse stelsel, onevenredig kan zijn in het licht van de doelstellingen van het Duitse stelsel.
65.
Zoals de verwijzende rechter zelf heeft opgemerkt, leiden de extreme stellingen van de partijen in het hoofdgeding dus niet tot een antwoord op de tweede vraag. De oplossing ligt veeleer in het midden. Volgens mij moet worden nagegaan of de voorwaarden die worden opgelegd in de lidstaat waar de deeltijdarbeid is vervuld, de doelstellingen kunnen verwezenlijken die worden nagestreefd door de lidstaat waar het pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt aangevraagd. Die doelstellingen kunnen immers ook worden bereikt indien de voorwaarden voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers verschillen tussen de lidstaat waar het pensioen is aangevraagd en die waar het tijdvak van deeltijdarbeid is vervuld.
66.
Die oplossing houdt rekening met het beginsel dat de lidstaten bevoegd zijn om de voorwaarden voor de toekenning van sociale uitkeringen te bepalen en verzekert tegelijk het vrije verkeer van migrerende werknemers binnen de Unie.
67.
Bij een onderzoek van de voorwaarden voor een recht op pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers, kunnen drie soorten voorwaarden worden onderscheiden.
68.
De eerste categorie om te beginnen bevat de voorwaarden die volgens mij niet relevant zijn voor de verkrijging van het pensioen en die geen belemmering hoeven te vormen om dat pensioen uit te keren aan een onderdaan van een lidstaat die het tijdvak van zijn deeltijdarbeid in een andere lidstaat heeft vervuld. Dergelijke voorwaarden betreffen bijvoorbeeld de wijze van financiering van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
69.
Zoals reeds opgemerkt, wordt het loonverlies van een begunstigde van een nationaal stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van wie de arbeidstijd is verminderd, rechtstreeks of indirect gecompenseerd door de overheid.
70.
Ondanks de verschillende wijze waarop de lidstaten hun stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers financieren en het belang van die omstandigheid vanuit nationaal oogpunt, lijkt deze mij niet wezenlijk bij het onderzoek of een migrerende werknemer recht heeft op een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers. De weigering om dat pensioen toe te kennen aan een migrerende werknemer die het tijdvak van zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers heeft vervuld in een lidstaat met een andere financieringswijze dan de lidstaat waar het pensioen wordt aangevraagd, vormt immers een belemmering van het vrije verkeer van werknemers die volgens mij niet kan worden gerechtvaardigd. De lidstaat waar het pensioen wordt aangevraagd kan zich met name niet beroepen op het evenwicht van zijn socialezekerheidsstelsel, aangezien hij, zoals ik reeds heb uiteengezet, de in het tijdvak van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers ontstane kosten niet heeft gedragen.
71.
Vervolgens zijn er de voorwaarden die de minste problemen veroorzaken, omdat zij worden geregeld in verordening nr. 1408/71. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de voorwaarden inzake de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling die moeten worden vervuld om recht te hebben op een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Artikel 45, lid 1, van die verordening bepaalt immers dat met de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling die zijn vervuld in een lidstaat, rekening moet worden gehouden in de lidstaat die bevoegd is om het pensioen uit te keren ‘alsof deze krachtens [zijn] wetgeving waren vervuld’. De verwijzende rechter heeft dit artikel overigens toegepast in het hoofdgeding, aangezien hij heeft geoordeeld dat Larcher de in het Duitse recht neergelegde voorwaarden inzake de tijdvakken van verplichte verzekering29. had vervuld. De in de Duitse wetgeving neergelegde voorwaarde inzake de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling is in casu vervuld omdat — zoals de verwijzende rechter uiteenzet — rekening wordt gehouden met de Oostenrijkse tijdvakken van verzekering.30.
72.
De meest problematische voorwaarden zijn tot slot, zoals het onderhavige geding aantoont, de voorwaarden die specifiek de deeltijdarbeid voor oudere werknemers betreffen, namelijk de leeftijd voor vervroegde uittreding en de omvang van de arbeidstijdvermindering. Die voorwaarden verschillen immers tussen de lidstaten en de daaruit voortvloeiende conflicten worden niet rechtstreeks geregeld in een handeling van afgeleid Unierecht. De lidstaten, die bevoegd blijven om de voorwaarden voor de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, kunnen dus een geheel van uiteenlopende regels creëren dat migrerende werknemers kan benadelen.
73.
Daarbij kan worden gedacht aan meerdere hypothetische voorbeelden die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen.
74.
Kan een lidstaat wat betreft de minimumleeftijd voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers, een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers of een deel daarvan weigeren aan een werknemer die in een andere lidstaat vanaf 59 jaar onder het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers viel, terwijl de eerste lidstaat het op zijn grondgebied slechts mogelijk maakt op een dergelijke deeltijdarbeid over te stappen vanaf 60 jaar?
75.
Heeft voorts een werknemer in deeltijdarbeid voor oudere werknemers die zijn arbeidstijd met 35 % heeft verminderd (en dus blijft werken ten belope van 65 % van zijn vroegere arbeidstijd) recht op een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers in een lidstaat waar de arbeidstijd tijdens het tijdvak van de deeltijdarbeid met 50 % moet worden verminderd?
76.
Zoals de Commissie in wezen heeft voorgesteld in haar schriftelijke opmerkingen, moeten die vragen worden beantwoord op basis van een concreet onderzoek van de specifieke situatie, in het licht van de op het nationale niveau nagestreefde doelstellingen, opdat het Unierecht, en in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, wordt geëerbiedigd. De taak van de nationale administratie en de nationale rechter bestaat er met andere woorden in om het belang van de litigieuze voorwaarden te beoordelen in het licht van de nagestreefde nationale doelstellingen.
77.
Tijdens dat onderzoek moet de nationale administratie en, in voorkomend geval, de nationale rechter het belang nagaan van de leeftijd of de arbeidstijdvermindering ten opzichte van de doelstellingen van het nationale recht en vaststellen of het verschil tussen de in het nationale recht neergelegde voorwaarde en die van de lidstaat waar het tijdvak van deeltijdarbeid voor oudere werknemers is vervuld, de verwezenlijking van die doelstellingen kan beïnvloeden.
78.
Indien dus de arbeidstijd onvoldoende wordt verminderd om een jonge werkzoekende of een leerling in beroepsopleiding in dienst te nemen, mogen de nationale autoriteiten van de lidstaat die een dergelijke doelstelling nastreeft, volgens mij weigeren een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers toe te kennen dat is aangevraagd door een werknemer die het tijdvak van zijn deeltijdarbeid in een andere lidstaat heeft vervuld.
79.
Dit is hier evenwel niet het geval. Zoals ik heb aangetoond in mijn overwegingen betreffende de eerste vraag, heeft Larcher immers zijn arbeidstijd onder het Oostenrijkse stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers verminderd met meer dan de in het Duitse recht vereiste 50 %, zodat de vrijgekomen arbeidstijd kon worden gebruikt om een jonge werkzoekende of een leerling in beroepsopleiding in dienst te nemen, zoals de Duitse wetgever beoogt, wat de Duitse regering heeft erkend in haar schriftelijke opmerkingen.
III — Conclusie
80.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Bundessozialgericht te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 45 VWEU verzet zich ertegen dat een lidstaat enkel een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitkeert indien tijdens het tijdvak van die deeltijdarbeid de arbeidstijd van de werknemer met 50 % wordt verminderd, voor zover, gelet op de doelstelling van die lidstaat om de tewerkstelling van jonge werklozen en leerlingen in beroepsopleiding te bevorderen, een arbeidstijdvermindering met meer dan 50 %, overeenkomstig de regels in het kader van op het grondgebied van een andere lidstaat vervulde deeltijdarbeid voor oudere werknemers, automatisch leidt tot een weigering om dat pensioen uit te keren.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2014
Oorspronkelijke taal: Frans.
Volgens § 27, lid 2, punt 2, van het Arbeitslosenversicherungsgesetz 1977 (Oostenrijkse wet inzake de werkloosheidsverzekering), in de versie zoals gewijzigd bij de wijzigingswet van 30 december 2003 (BGBl I, 128/2003), moet de arbeidstijd bij deeltijdarbeid voor oudere werknemers worden verminderd met 40 tot 60 % van de normale arbeidstijd.
§ 2, leden 1 en 2, van die wet, in de versie zoals gewijzigd bij de wet van 23 april 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 602).
C-373/02, EU:C:2004:232.
PB L 392, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’.
Zie de in 2000 gelanceerde Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, de door de Commissie in 2010 opgestarte Europa 2020-strategie, en de jaarlijks door de Raad van de Europese Unie vastgestelde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten [zie besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 (PB L 308, blz. 46) en besluit 2014/322/EU van de Raad van 6 mei 2014 (PB L 165, blz. 49)].
Zie in het kader van de Europa 2020-strategie met name punt 11 van de considerans van besluit nr. 940/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2011 betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012) (PB L 246, blz. 5), waarin de ontwikkeling van een cultuur van actief ouder wordt aangemoedigd, teneinde ‘de arbeidsparticipatie van ouderen [te] verhogen, hen in staat [te] stellen langer een actieve rol in de samenleving te blijven spelen, hun individuele levenskwaliteit [te] verbeteren, en de druk op de stelsels van gezondheidszorg, sociale zorg en pensioenen [te] verminderen’.
Op dit ogenblik hebben acht lidstaten een dergelijk stelsel: de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk Denemarken, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Portugese Republiek en de Republiek Finland. De Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden, waar dergelijke stelsels ook bestonden, hebben deze weer afgeschaft.
Zie voor Duitsland § 1, lid 1, van het Altersteilzeitgesetz.
Wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, lag de loonaanvulling voor de werknemers onder het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers overigens aan de oorsprong van het hoofdgeding in de zaak die heeft geleid tot het arrest Erny (C-172/11, EU:C:2012:399).
Wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, vormde de verwezenlijking van deze doelstelling de kern van de zaken die hebben geleid tot de arresten Kutz-Bauer (C-187/00, EU:C:2003:168) en Steinicke (C-77/02, EU:C:2003:458), over de toegang van werkneemsters tot het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.
Zie conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Öztürk (C-373/02, EU:C:2004:95, punt 53).
Arrest Öztürk (EU:C:2004:232, punt 68 en dictum).
Arrest Paraschi (C-349/87, EU:C:1991:372, punt 27). Zie ook arrest Duchon (C-290/00, EU:C:2002:234, punten 39 en 46).
Arrest Vougioukas (C-443/93, EU:C:1995:394, punt 44).
Zie arresten Elsen (C-135/99, EU:C:2000:647, punt 36), Kauer (C-28/00, EU:C:2002:82, punt 52) en Reichel-Albert (C-522/10, EU:C:2012:475, punt 45).
Zie met name arresten von Chamier-Glisczinski (C-208/07, EU:C:2009:455, punt 63) en da Silva Martins (C-388/09, EU:C:2011:439, punt 71).
Zie met name arrest von Chamier-Glisczinski (EU:C:2009:455, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten Bosman (C-415/93, EU:C:1995:463, punt 96), Commissie/Denemarken (C-464/02, EU:C:2005:546, punt 35) en Commissie/Duitsland (C-269/07, EU:C:2009:527, punt 107).
Zie in die zin met name arresten Leyman (C-3/08, EU:C:2009:595, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en von Chamier-Glisczinski (EU:C:2009:455, punt 85).
Arrest von Chamier-Glisczinski (EU:C:2009:455, punt 86).
Arresten Graf (C-190/98, EU:C:2000:49, punt 23) en Commissie/Denemarken (EU:C:2005:546, punt 36).
Zie arrest Commissie/Denemarken (EU:C:2005:546, punt 37).
Ibidem (punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten ITC (C-208/05, EU:C:2007:16, punt 39) en Caves Krier Frères (C-379/11, EU:C:2012:798, punt 51). Zie ook, meer bepaald inzake gelijke behandeling tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers, arrest Kutz-Bauer (EU:C:2003:168, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Opgemerkt zij dat de Duitse wettelijke regeling niet vereist dat de jonge werknemer of leerling in beroepsopleiding die wordt aangenomen voor de vrijgekomen arbeidstijd Duits is, of dat hij op het Duitse grondgebied wordt tewerkgesteld.
De Duitse regering heeft overigens niet aangevoerd dat het begrotingsevenwicht of het socialezekerheidsstelsel in Duitsland in het gedrang zou kunnen komen.
In de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Oostenrijk en de Portugese Republiek moet de werkgever de financiële last dragen, terwijl in het Koninkrijk Denemarken, de Italiaanse Republiek en de Republiek Finland de overheid rechtstreeks een uitkering toekent voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Tot slot bestaat in Hongarije en het Groothertogdom Luxemburg een hybride systeem, waarbij de werkgever de begunstigde betaalt, maar de kosten integraal worden vergoed door de overheid.
Zie punt 34 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Idem.