Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-02-2014, nr. AWB 13/4302
ECLI:NL:RBZWB:2014:1358, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-02-2014
- Zaaknummer
AWB 13/4302
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:1358, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑02‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:2576, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/9.3
NTFR 2014/2200 met annotatie van mr. drs. E.J.H. Vermeulen
Uitspraak 27‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting Belanghebbenden hebben aan hun zoon in rekening-courant gelden verstrekt ten behoeve van diens onderneming. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld en concrete aflossingsschema’s en rentevergoedingen ontbreken. Later zijn schenkingsovereenkomsten opgemaakt, als gevolg waarvan de verstrekte bedragen met de rekening-courantschuld zijn verrekend. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een schenking, maar dat bedoeld is een lening te verstrekken. De verstrekkingen kwalificeren als in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstellingen als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/4302
uitspraak van 27 februari 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H.96) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.000, alsmede bij beschikking heffingsrente van € 282 vastgesteld.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 augustus 2013, ontvangen bij de rechtbank op 8 augustus 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.8.
Na sluiting ter zitting van het onderzoek is (mede) namens belanghebbende een brief (met bijlagen) ingezonden, gedagtekend 6 februari 2014, door de rechtbank ontvangen op 10 februari 2014. De rechtbank heeft in deze brief en bijlagen geen reden gezien voor heropening van het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank bij de beoordeling van het beroep geen acht geslagen op de inhoud van deze brief met bijlagen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenote] (de echtgenote). Zij hebben samen één zoon, [de zoon] (de zoon). De zoon woonde in het onderhavige jaar bij belanghebbende en zijn echtgenote in huis.
2.2.
In 2003 is de zoon een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak, te weten [de onderneming] te [woonplaats] (de onderneming). De onderneming is gevestigd in een gedeelte van de eigen woning van de heer en mevrouw [belanghebbende]. In 2009 is [A BV] opgericht uit een samenwerkingsverband tussen [Adviesburo] (hierna: [Adviesburo]) en de onderneming.
2.3.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de jaren 2003 tot en met 2011 in rekening-courant gelden verstrekt aan de onderneming van hun zoon, omdat hij over onvoldoende kapitaal beschikte om voldoende nieuwe titels te kunnen produceren en banken de onderneming niet wilden financieren. Om de verstrekkingen aan hun zoon te kunnen doen hebben belanghebbende en zijn echtgenote hun spaargeld aangewend en een persoonlijke lening afgesloten. Ter zake van de geldverstrekkingen zijn geen overeenkomsten opgesteld. Verder heeft belanghebbende om niet werkzaamheden verricht in de onderneming van de zoon.
2.4.
Vanwege de verlieslijdende situatie van de onderneming hebben belanghebbende en zijn zoon op diverse wijzen getracht financiering voor de onderneming te verkrijgen en gebruik te maken van ondersteuningsregelingen. De samenwerking met [Adviesburo] was bedoeld om de onderneming winstgevend te maken en om het aantrekken van kapitaal te vergemakkelijken. [Adviesburo] en de bank stelden als voorwaarde dat belanghebbende en zijn echtgenote de ontstane rekening-courant verhouding met hun zoon zouden afbouwen door middel van schenkingen, omdat terugbetaling voorlopig niet haalbaar was voor de zoon. Als gevolg daarvan hebben belanghebbende en zijn echtgenote en hun zoon bij overeenkomsten van 17 maart 2009 vastgelegd dat belanghebbende en zijn echtgenote per 31 december 2008 een bedrag van € 25.859 en per 11 maart 2009 een bedrag van € 44.141 aan hun zoon hebben geschonken. Daarbij is overeengekomen dat deze bedragen met de bestaande rekening-courantschuld tussen belanghebbende en zijn echtgenote en hun zoon per de schenkingsdata werden verrekend. Van de schenkingen zijn aangiften schenkingsrecht gedaan.
2.5.
In de aangiften inkomstenbelasting over 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een bedrag van € 46.984 aangemerkt als een verlies op beleggingen in durfkapitaal. Hiervan is € 23.984 toebedeeld aan belanghebbende en € 23.000 aan zijn echtgenote.
2.6.
Bij brief van 21 augustus 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een informatieverzoek gezonden betreffende, onder meer, de aftrek kwijtschelding durfkapitaal. De daarop volgende correspondentie heeft niet tot overeenstemming op dit punt geleid.
2.7.
Op 3 oktober 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd waarin hij de aftrek kwijtschelding durfkapitaal heeft gecorrigeerd. Op 6 februari 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2013 afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of in verband met de geldverstrekkingen bedragen in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Daarbij is in geschil of de geldverstrekkingen kwalificeren als leningen en, zo ja, of de geldverstrekkingen kunnen worden aangemerkt als in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstellingen als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001. Niet in geschil is dat geen sprake is van durfkapitaal.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Leningen of schenkingen
4.1.
Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, onder een werkzaamheid in de zin van afdeling 3.4 van de Wet IB 2001 mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming. Ingevolge artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, op dezelfde wijze als het terbeschikkingstellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon behandeld het ter beschikking stellen aan een bloedverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is.
4.2
De inspecteur stelt dat sprake is van schenkingen, omdat de geldverstrekkingen als zodanig zijn verwerkt in de administratie van de onderneming van de zoon en aangiften schenkingsrecht zijn gedaan. Het was volgens de inspecteur van begin af aan de bedoeling van belanghebbende en zijn echtgenote om de verstrekte bedragen te schenken, omdat het bedrijf van de zoon in moeilijkheden verkeerde en belanghebbende en zijn echtgenote hun zoon wilden helpen. Volgens de inspecteur zijn de verstrekkingen niet gedaan met de bedoeling dat de gelden op enig moment terugbetaald zouden worden.
4.3.
Belanghebbende stelt dat het van het begin af aan de bedoeling was dat de geldverstrekkingen terugbetaald zouden worden wanneer het beter zou gaan met de onderneming van de zoon. Hij stelt dat partijen dit mondeling zijn overeengekomen.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schenkingen. De rechtbank acht van belang dat de verstrekkingen zijn gedaan in rekening-courant, dat de verstrekkingen zijn gedaan door het aanwenden van spaargeld en het afsluiten van een persoonlijke lening en dat de verstrekkingen nauw samenhangen met de start van de onderneming van de zoon en vanwege de omstandigheid dat banken de onderneming niet wilden financieren gezien het aanvankelijk lage rendement. De rechtbank acht aannemelijk dat de verstrekkingen zijn gedaan met de bedoeling om een lening te verstrekken. Gelet op de onderhavige familieverhoudingen doet daaraan niet af dat geen overeenkomsten zijn opgemaakt met terugbetaalverplichtingen en rentevergoedingen. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat de kwijtscheldingen niet hadden plaatsgevonden indien de kredietverstrekker dit niet als voorwaarde had gesteld voor de financiering van het samenwerkingsverband met [Adviesburo].
4.5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de geldverstrekkingen gekwalificeerd dienen te worden als leningen.
Gebruikelijke of ongebruikelijke terbeschikkingstelling
4.6.
De Wet IB 2001 geeft geen nadere invulling aan het gebruikelijkheidscriterium. Van de in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 geboden mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen voor de toepassing van dit criterium is geen gebruik gemaakt. Derhalve dient aansluiting gezocht te worden bij hetgeen daarover in de wetsgeschiedenis is opgemerkt.
4.7.
Uit de Memorie van toelichting bij de Veegwet Wet IB 2001 dient voor het antwoord op de vraag of sprake is van een al dan niet gebruikelijke terbeschikkingstelling te worden getoetst (gebruikelijkheidstoets) of:
- de lening in het algemeen of onder de voorwaarden waaronder zij is aangegaan, gebruikelijk is;
- of de overeenkomst maatschappelijk gebruikelijk is in de gegeven familierelatie.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Op het moment van de verstrekking waren de financiële omstandigheden van de onderneming van de zoon niet goed. De zoon kon van de banken geen lening krijgen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben aan de zoon vervolgens leningen verstrekt, waarvoor concrete aflossingsschema’s ontbreken en waarvoor geen rentevergoedingen zijn afgesproken. Het was voor belanghebbende en zijn echtgenote onzeker of zij de verstrekte bedragen zouden terugontvangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de geldverstrekkingen niet kwalificeren als gebruikelijke transacties. Nu de terbeschikkingstelling in het algemeen ongebruikelijk is, kan het antwoord op de vraag of de overeenkomst maatschappelijk gebruikelijk is in de gegeven familierelatie in het midden blijven.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling leidt ertoe dat in 2009, in totaal € 44.141 in mindering gebracht kan worden op het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende en van zijn echtgenote. Voor dat geval zijn partijen ter zitting overeengekomen dat aan beide echtgenoten de helft van dat bedrag (zijnde € 22.070,50) toekomt. De inspecteur heeft voor dat geval ook toegezegd dat de aanslagen IB/PVV 2008 van belanghebbende en zijn echtgenote ambtshalve zullen worden verminderd overeenkomstig het oordeel van de rechtbank over de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2009.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden gesteld op nihil en is het beroep gegrond.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
5.2.
De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 13/4302 en 13/4303 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en zal de proceskostenvergoeding van in totaal € 974 in beide zaken voor de helft toekennen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 487;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. D. Hund en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.