Einde inhoudsopgave
Invoeringswet Wetboek van Strafrecht
Artikel 11
Geldend
Geldend vanaf 01-09-1886
- Bronpublicatie:
15-04-1886, Stb. 1886, 64 (uitgifte: 13-05-1886, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-09-1886
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-04-1886, Stb. 1886, 64 (uitgifte: 13-05-1886, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Ministerie van Financiën
Ministerie van Buitenlandse Zaken
Ministerie van Economische Zaken
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Algemeen
1.
De feiten in het vorig artikel bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. Zij worden als zoodanig berecht voor zoover niet in de bijzondere wet uitdrukkelijk het tegendeel bepaald is.
2.
De in de wetten in het vorig artikel bedoeld met name genoemde poging blijft als zelfstandige overtreding strafbaar.
3.
De op in het vorig artikel bedoelde feiten gestelde gevangenisstraf wordt vervangen door hechtenis met een maximum van gelijken duur doch den tijd van een jaar niet overschrijdende en met een minimum van één dag.
4.
Het minimum der geldboete wordt gesteld op of verminderd tot vijftig cents.
5.
Wanneer op herhaling van overtreding zwaardere straf is gesteld, zonder vermelding van eenig tijdvak, binnen hetwelk die herhaling moet hebben plaats gehad, is die bepaling slechts dan van kracht wanneer tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de vroegere veroordeeling van den schuldige onherroepelijk is geworden of de op de overtreding gestelde geldboete vrijwillig is betaald.
6.
Waar een andere aanvangstijd van den termijn voor de herhaling vastgesteld, is bepaald, wordt de in het vorige lid bedoelde tijd van aanvang daarvoor in de plaats gesteld.