Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2016, nr. 21-003729-12
ECLI:NL:GHARL:2016:6034
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-06-2016
- Zaaknummer
21-003729-12
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:6034, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:187, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2014:4265, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑05‑2014; (Wraking)
Uitspraak 15‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Ondanks dat de vennootschap huur met BTW betaald kreeg, werd geen BTW afgedragen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003729-12
Uitspraak d.d.: 15 juni 2016
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 4 september 2012 met parketnummer 16-992044-07 in de strafzaak tegen
STICHTING [verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 mei 2014, 22 april 2015 en 1 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar vertegenwoordiger en de raadsman, mr. J.B. Boone, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1:Stichting [verdachte] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks deperiode van 1 januari 2001 tot en met 6 mei 2004 te Amersfoort en/of teApeldoorn en/of te Heerlen en/of (elders) in Nederland, tezamen en invereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk(een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de AlgemeneWet inzake Rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal 2001 (D-13) en/of- over het tweede kwartaal 2002 (D-15) en/of- over het eerste kwartaal 2004 (D-21A),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben [verdachte][verdachte] en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk op de/het ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting geen verschuldigde omzetbelasting opgegeven/ingevuld en/of doen opgeven/invullen, terwijl in werkelijkheid (uit belaste huur) omzetbelasting verschuldigd was, terwijl dat feit ertoe strektedat te weinig belasting werd geheven;
2:Stichting [verdachte] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks deperiode van 20 maart 2006 tot en met 31 mei 2006 althans in het jaar 2006 te Amersfoort en/of te Apeldoorn en/of te Heerlen en/of elders in Nederland,tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) al danniet opzettelijk als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tothet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, terwijl dat/de feit(en) ertoe strekte(n) dat teweinig belasting werd geheven en/of zou kunnen worden geheven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door verdachte bepleite vrijspraak wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Daarbij overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier blijkt dat op 1 mei 1993 een beschikking ex artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten vijfde, van de Wet op de omzetbelasting 1968 door de belastingdienst is afgegeven met betrekking tot het pand [pand] te Duiven. Afschrift van die beschikking is verstuurd naar de verhuurder, Stichting [verdachte] en de huurder, [bedrijf] B.V. Zowel verhuurder als huurder wisten derhalve dat over de huur omzetbelasting moest worden betaald (en vervolgens dan ook afgedragen aan de belastingdienst). De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 september 2012 verklaard dat niet hij maar de Stichting [verdachte] de verhuurder was van het pand te Duiven. Uit het dossier is niet gebleken dat het huurcontract van Stichting [verdachte] is overgedragen aan een andere partij. In het verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte door de FIOD op 15 november 2006 heeft deze verklaard dat er bij [verdachte] twee bestuurders zijn, maar dat de zaken aan hem, [betrokkene] , zijn overgelaten. Voorts heeft de vertegenwoordiger van verdachte verklaard dat hij de aangiften heeft ingevuld, dat zijn handtekening eronder staat en dat hij ze daarna op de bus heeft gedaan. Nu over de huur BTW is berekend volgt hieruit dat de omzetbelasting had moeten worden aangegeven op de aangiften.
Daderschap rechtspersoon
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon aangemerkt worden als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. De vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan zal onder andere sprake kunnen zijn wanneer het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest en de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.
De onjuiste aangiften voor de omzetbelasting van de Stichting [verdachte] zijn door de vertegenwoordiger van verdachte als bestuurder van de stichting opgemaakt en verzonden. Verdachte heeft als doel de exploitatie van onroerend goed. De ten laste gelegde gedragingen hebben derhalve alle plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en zijn de rechtspersoon dienstig geweest terwijl de rechtspersoon er over vermocht te beschikken of deze gedragingen al dan niet plaatsvonden.
Op grond van de hierboven beschreven gang van zaken met betrekking tot het doen van de aangiften en de bij de vertegenwoordiger van verdachte als bestuurder aanwezige kennis wordt vastgesteld dat bij de rechtspersoon het vereiste opzet en het oogmerk aanwezig was.
Het door de vertegenwoordiger van verdachte en de verdediging geschetste scenario als zou niet verdachte de verhuurder zijn en de huurpenningen zou hebben ontvangen wordt als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde geschoven.
Bewezenverklaring
1: Stichting [verdachte] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 6 mei 2004 te Amersfoort en/of te Apeldoorn en/of te Heerlen en/of (elders) in Nederland,tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting:
- over het eerste kwartaal 2001 (D-13) en/of- over het tweede kwartaal 2002 (D-15) en/of- over het eerste kwartaal 2004 (D-21A),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben Stichting [verdachte] en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk op de/het ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting geen verschuldigde omzetbelasting opgegeven/ingevuld en/of doen opgeven/invullen, terwijl in werkelijkheid (uit belaste huur) omzetbelasting verschuldigd was, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
2: Stichting [verdachte] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 maart 2006 tot en met 31 mei 2006 althans in het jaar 2006 te Amersfoort en/of te Apeldoorn en/of te Heerlen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar heeft gesteld, terwijl dat/de feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven en/of zou kunnen worden geheven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, deze voor dit doel opzettelijk niet beschikbaar stellen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De Stichting [verdachte] heeft zich gedurende een periode van ruim drie jaren schuldig gemaakt aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Al die jaren is er telkens een nihilaangifte ingediend, terwijl uit het dossier blijkt dat de Stichting [verdachte] gedurende deze jaren wel degelijk belaste huurinkomsten ontving. Stichting [verdachte] bracht bij de huurder de omzetbelasting in rekening en kreeg deze ook betaald, maar heeft deze gelden vervolgens niet aan de Belastingdienst afgedragen. De Belastingdienst dient erop te kunnen vertrouwen dat de aangifte duidelijk, volledig en zonder voorbehoud geschiedt. Door de Stichting [verdachte] is op grove wijze misbruik gemaakt van dit stelsel. Voorts wordt het handelen van Stichting [verdachte] in de maatschappij als zeer verwerpelijk ervaren. Door zo te handelen zijn de Belastingdienst en dus de Staat willens en wetens benadeeld. Daarbij komt dat de administratie van de Stichting [verdachte] niet aan de Belastingdienst is overgelegd en er geen inzicht in de financiële huishouding van de Stichting [verdachte] werd gegeven. Door zo te handelen heeft de verdachte de Nederlandse Staat voor een bedrag van ongeveer € 100.000,-- benadeeld.
De redelijke termijn is aangevangen met het verhoor van de vertegenwoordiger van de Stichting [verdachte] door de FIOD op 15 november 2006. De eerste zitting bij de rechtbank heeft op 19 oktober 2009 plaatsgevonden. Het onderzoek ter terechtzitting is op verzoek van de raadsman geschorst. Vervolgens is de zaak op 23 maart 2010 ter terechtzitting behandeld. Het onderzoek ter terechtzitting is toen voor het horen van een getuige geschorst voor onbepaalde tijd. Daarop is de zaak ter terechtzitting van 29 mei 2012 aangebracht. Het onderzoek ter terechtzitting is aangehouden omdat de raadsman naar zijn zeggen niet over een aanvullend proces-verbaal beschikte. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft op 4 september 2012 plaatsgevonden in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van verdachte en de raadsman. Op dezelfde datum heeft de politierechter mondeling vonnis gewezen. Het hof constateert dat de redelijke termijn fors is overschreden en wel met ongeveer vier jaren.
De raadsman heeft namens verdachte op 7 september 2012 tegen het vonnis van de politierechter hoger beroep ingesteld. De zaak is op 4 november 2013 voor de eerste keer ter zitting van het hof aangebracht. Op verzoek van de raadsman is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaald tijd geschorst. Vervolgens is de zaak op 6 mei 2014 opnieuw ter zitting van het hof aangebracht. De raadsman heeft bij gelegenheid van zijn pleidooi medegedeeld dat hij niet in het bezit was van de aantekening mondeling vonnis van de zitting van de politierechter van 4 september 2012 en om aanhouding van de zaak gevraagd.
Het hof heeft toen de zaak onderbroken om de raadsman in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de aantekening mondeling vonnis. De raadsman heeft daarop het hof gewraakt, omdat het hof niet bereid was de zaak aan te houden voor onbepaalde tijd. Na de uitspraak van de wrakingskamer (op dezelfde dag), waarbij het wrakingsverzoek is afgewezen, heeft de raadsman de verdediging neergelegd. Verdachte heeft daarop om schorsing van het onderzoek gevraagd omdat hij bijgestaan wilde worden door een advocaat. Daarop heeft het hof het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd. Nadat dezelfde raadsman de verdediging weer op zich had genomen, is de zaak op de zitting van het hof van 22 april 2015 aangebracht. Op die zitting heeft de verdediging twee van de drie raadsheren gewraakt en tijdens de behandeling door de wrakingskamer ook die wrakingskamer gewraakt. Na uitspraak van de wrakingskamer is de zaak op de zitting van het hof van 1 juni 2016 aangebracht. Het hof zal in deze zaak op 15 juni 2016 uitspraak doen. Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in tweede aanleg komt door de proceshouding van verdachte en zijn raadsman. Het hof constateert dat de behandeling bij het hof echter lang heeft geduurd, zodat van enige overschrijding van de redelijke termijn in tweede aanleg sprake is.
De officier van justitie heeft een geldboete van € 100.000,- geëist. De rechtbank heeft aan verdachte een geldboete van € 75.000,- opgelegd. Het hof is van oordeel dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, zoals hierboven aangegeven, een geldboete van€ 72.500,- passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 72.500,00 (tweeënzeventigduizend vijfhonderd euro).
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. J.M.J. Denie en mr. H.J. Biemond, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 15 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.M.J. Denie en mr. H.J. Biemond zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 15 juni 2016.
Tegenwoordig:
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. drs. I.E.W. Gonzales, advocaat-generaal,
B.J. Berendsen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Uitspraak 06‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Het hof Arnhem-Leeuwarden wijst wrakingsverzoek af
Wrakingskamer
Parketnummer: 21-003729-12
Wrakingsnummer:
Uitspraakdatum: 6 mei 2014
Beslissing gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan namens
[verzoeker],
gevestigd te [adres].
De procedure
Ter terechtzitting van 6 mei 2014 is namens verzoeker door mr J.B. Boone, raadsman van verzoeker, om wraking verzocht van de gehele strafkamer, zijnde de raadsheren
mrs R. de Groot, J.M.J. Denie en H.J. Biemond. Deze raadsheren hebben niet in de wraking berust en mr De Groot heeft te kennen gegeven te willen worden gehoord.
De wrakingskamer heeft ter zitting van 6 mei 2014 gehoord verzoeker, mr J.B. Boone, en mr De Groot namens de gewraakte combinatie. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Ontvankelijkheid
De wrakingskamer acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk.
De gronden van het verzoek tot wraking
Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek is - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Het hof heeft ten onrechte een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting afgewezen. De raadsman heeft ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek - kort
gezegd - aangevoerd dat hem tijdens het requisitoir van de advocaat-generaal bleek dat de verdediging niet beschikte over het uitgewerkte proces-verbaal van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 4 september 2012 waarin de bewijsmiddelen waren opgenomen. De verdediging beschikte enkel over de aantekening mondeling vonnis van 4 september 2012. Om dit proces-verbaal nader te bestuderen en te bespreken met verzoeker heeft de raadsman om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting verzocht. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en de verdediging twintig minuten de tijd gegeven om het uitgewerkte proces-verbaal te bestuderen en met verzoeker te bespreken. Dit is naar het inzicht van de raadsman veel te kort en in strijd met een goede procesorde. Het schaadt het belang van de verzoeker en geeft de raadsman het vermoeden dat het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, aldus de raadsman.
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorts voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel dient te zijn tegen de verzoeker onwelgevallige (processuele) beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over (onder meer) het al dan niet aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, zoals in deze zaak aan de orde is. Dit kunnen voor de verdachte (of het openbaar ministerie) nadelige beslissingen zijn. Grond voor wraking bestaat alleen als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.
De wrakingskamer stelt op grond van het verhandelde ter zitting van de wrakingskamer vast dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn raadsman, mr Boone. De raadsman en verzoeker kennen dus de stukken van het strafdossier.
Voorts stelt de wrakingskamer vast dat in politierechterzaken de uitwerking van de bewijsmiddelen in het proces-verbaal van de terechtzitting volstrekt standaard en gebruikelijk is en voldoet aan de wettelijke voorschriften. De raadsman beschikte kennelijk slechts over de aantekening mondeling vonnis van de politierechter te Utrecht van 4 september 2012 en heeft de griffie van het hof niet verzocht om toezending van de uitgewerkte bewijsmiddelen. Dit laatste lag naar het oordeel van het hof wel op zijn weg.
Het hof is voorts van oordeel dat, zéker bezien tegen de achtergrond van de bekendheid van verzoeker en raadsman met de stukken van de zaak, de door (de voorzitter van) het hof vergunde leestijd van twintig minuten op zichzelf geen grond vormt voor de gedachte dat het hof vooringenomen jegens verzoeker zou zijn, nog daargelaten dat door de raadsman niet is verzocht om een langere onderbreking van de zitting ten behoeve van een langere leestijd c.q. overleg.
Op grond van het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat ten aanzien van de door de raadsman aangevoerde gronden noch op zichzelf staand, noch bezien in onderling verband en samenhang, is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren of waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof (wrakingskamer):
Wijst af het verzoek tot wraking van mrs R. de Groot, J.M.J. Denie en H.J. Biemond
Aldus gewezen door
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mrs R.H. Koning en M. Keppels, raadsheren,
mr J.P. Fuchs-van Dis, griffier,
en op 6 mei 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.