Rb. Rotterdam, 19-10-2005, nr. 10/600046-05
ECLI:NL:RBROT:2005:AU4531
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
19-10-2005
- Zaaknummer
10/600046-05
- LJN
AU4531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2005:AU4531, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 19‑10‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 19‑10‑2005
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een machinepistool, een aantal patronen en een geluiddemper voorhanden heeft gehad. Het strafverzwarende onderdeel van de tenlastelegging, namelijk het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, is niet wettig en overtuigend bewezen.
Partij(en)
Parketnummer van de berechte zaak: 10/600046-05
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam van PI] te [plaats van PI].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/600046-05. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A en 1B).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Plooy heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met uitzondering van het onderdeel “terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken” en tot de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden, waarvan vier (4) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee (2) jaar en met aftrek van de tijd door verdachte in voorarrest doorgebracht.
DE GELDIGHEID VAN DE INLEIDENDE DAGVAARDING
De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat de tekst van de dagvaarding vanaf de woorden “zulks al dan niet terwijl” onduidelijk, onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is. Daarmee heeft hij kennelijk bedoeld een beroep te doen op partiële nietigheid van de dagvaarding.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de context van de tenlastelegging blijkt voldoende duidelijk dat de zinsnede “zulks al dan niet terwijl” ziet op een impliciet primair/subsidiaire tenlastelegging, terwijl het voorts om een strafverzwarende omstandigheid gaat. Van innerlijke tegenstrijdigheid dan wel onbegrijpelijkheid van het ten laste gelegde is dan ook geen sprake.
Nu (ook overigens) geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding, is de dagvaarding geldig.
NIET BEWEZEN
Het strafverzwarende onderdeel van de tenlastelegging, namelijk het terroristisch oogmerk dan wel het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
In het strafdossier zijn onvoldoende bewijsmiddelen aanwezig om dit onderdeel van de tenlastelegging
bewezen te kunnen verklaren.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2005
tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam en elders in
Nederland tezamen en in vereniging met een ander
- -
een wapen van categorie II, te weten een machinepistool (merk Agram 2000,
kaliber 9 mm), en
- -
munitie van categorie III, te weten een aantal patronen (in twee
patroonhouders en 40, patronen,
kaliber 9 mm, en
- -
een wapen van categorie I (onder 3), te weten een geluiddemper,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen met betrekking tot deze feiten meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen, de patroonhouders, de munitie en de geluiddemper als genoemd in de tenlastelegging, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
De feiten en omstandigheden
In het navolgende zal de rechtbank aangeven welke feiten en omstandigheden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zij van belang acht en wat haar oordeel daarover is.
Ten aanzien van het aantreffen van het wapen met bijbehorende munitie en onderdelen:
- -
Op 22 juni 2005 werd verdachte aangehouden, terwijl zij in het gezelschap verkeerde van haar echtgenoot, medeverdachte [naam van medeverdachte], die op dat moment een machinepistool (van het merk Agram 2000, kaliber 9 mm) bij zich had.
- -
Beiden waren kort tevoren met een auto uit Den Haag vertrokken naar Amsterdam. Uit een proces-verbaal van bevindingen van de politie blijkt dat zij zijn geobserveerd en dat tijdens voormelde rit opvallend rijgedrag is waargenomen, in die zin dat de auto enkele keren een afrit van de snelweg nam en direct daarna weer de route vervolgde over dezelfde snelweg. Voorts nam de politie waar dat [naam van medeverdachte], voornoemd, die achter in de auto zat, voortdurend achterste- voren in de auto zat en om zich heen keek.
De rechtbank beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat dergelijk gedrag kan duiden op een poging achtervolgers tijdig te signaleren en af te schudden.
De verklaring van verdachte ter zitting dat het rijgedrag van de bestuurster van die auto, de vriendin van verdachte, [naam van vriendin], en het schichtige gedrag van haar echtgenoot [naam van medeverdachte] haar geheel zijn ontgaan aangezien zij de Koran zat te lezen, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
Ten aanzien van de wetenschap omtrent het wapen met bijbehorende munitie en onderdelen van verdachte:
- -
In de week voorafgaand aan haar aanhouding heeft verdachte een telefoongesprek gevoerd met haar broer [naam van broer]. Uit de zich in het dossier bevindende weergave van dit gesprek blijkt dat verdachte hem onder meer het volgende heeft gezegd: “…. 9 millimeter…Ik loop met een Agram 2000….”.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft gegeven over de aard van dit gesprek en de sfeer waarin dit gesprek zou zijn gevoerd, namelijk dat zij met haar broer "aan het dollen" was, acht de rechtbank gezien het verloop van het gesprek niet geloofwaardig, temeer daar verdachte in hetzelfde telefoongesprek aan haar broer heeft medegedeeld dat zij haar “lolbroek” niet aan had. Hieruit kan worden afgeleid dat het haar menens was.
- -
Verdachte heeft verklaard dat zij het vuurwapen nimmer (kennelijk dus ook niet bij haar echtgenoot [naam van medeverdachte] heeft gezien en dat zij de merknaam heeft onthouden toen zij zich samen met [naam van medeverdachte] in een internetcafé bevond en hij een afbeelding van een wapen, een Agram 2000, op het computerscherm bekeek. Ter zitting heeft zij nog verklaard dat zij slechts vluchtig heeft gekeken, omdat haar echtgenoot [naam van medeverdachte] niet mocht merken dat zij meekeek.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte van een vluchtige blik op een internetpagina niet alleen het merk van het wapen (een Agram 2000) maar ook het kaliber, 9 mm, heeft onthouden. Verdachte was kennelijk wel van dit gegeven op de hoogte, nu zij in het telefoongesprek met haar broer in relatie tot de Agram 2000 over 9 mm sprak.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte:
- -
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij en medeverdachte [naam van medeverdachte] sinds hun huwelijk - naar eigen zeggen: “ongeveer eind april 2005” - veel in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat zij ook regelmatig in dezelfde kamer hebben geslapen. Verdachte heeft in dit verband tevens verklaard dat zij beiden geen vast adres hadden en telkens korte tijd samen op verschillende adressen bij verschillende personen hebben verbleven.
- -
Haar echtgenoot, medeverdachte [naam van medeverdachte], heeft op 23 juni 2005 tegenover de politie verklaard dat hij het vuurwapen sinds twee maanden in zijn bezit heeft.
Voorhanden hebben
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich niet alleen bewust is geweest van de aanwezigheid van het machinepistool (de Agram 2000) met bijbehorende munitie en onderdelen, zoals in de tenlastelegging genoemd, maar ook dat zij een zekere machtsrelatie (beschikkingsmacht) tot dit wapen en bijbehorende munitie en onderdelen had.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte op 19 juni 2005 in een telefoongesprek met haar broer [naam van broer] verklaart dat zij loopt met een “Agram 2000, 9mm”, dat zij - geconfronteerd met dit gesprek - telkens een niet aannemelijke verklaring hieromtrent aflegt, dat zij slechts drie dagen na dit gesprek in gezelschap verkeert van haar echtgenoot [naam van medeverdachte] die op dat moment een wapen van het merk Agram 2000 met bijbehorende munitie bij zich heeft, in samenhang met hetgeen zij heeft verklaard omtrent de intensiteit van haar relatie met haar echtgenoot [naam van medeverdachte] en het door de politie waargenomen opvallende rijgedrag van de auto die werd bestuurd door [naam van vriendin], waarin zowel verdachte als [naam medeverdachte] zaten en waarmee zij beiden naar Amsterdam werden vervoerd op 22 juni 2005.
Aldus is voldaan aan de vereisten voor het bewijs van het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De overtuiging dat verdachte de feiten heeft begaan, wordt nog versterkt door de zogenoemde
“25-puntenbrief” van de medegedetineerden [naam medegedetineerde 1] en [naam medegedetineerde 2], waarbij vooral het eerste punt in deze brief, dat verdachte wist van een doorgeladen geweer, van belang is.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat bij het opstellen van deze brief sprake is geweest van eigen belang van beide genoemde medegedetineerden en van oneigenlijke beïnvloeding door politie en/of media, zodat de brief niet tot het bewijs kan meewerken.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is, noch uit het dossier of anderszins, dat beide hiervoor genoemde medegedetineerden een eigen belang hebben gehad anders dan het waarschuwen van de politie. Voorts is niet gebleken van oneigenlijke beïnvloeding van politie en/of media met betrekking tot de opgesomde punten. De rechtbank constateert dat een aantal punten betrekking heeft op persoonlijke omstandigheden van verdachte, die met de werkelijkheid overeenstemmen en waarvan niet is komen vast te staan dat de medegedetineerden deze op andere wijze dan van verdachte persoonlijk te weten zijn gekomen.
Gelet op het hiervoor overwogene wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van medeplegen van het in de tenlastelegging nader omschreven feit door verdachte.
Om van medeplegen te kunnen spreken, moet sprake zijn van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Voor bewuste samenwerking is noodzakelijk, dat er een dubbel opzet aanwezig is, te weten op de samenwerking en op het te plegen strafbare feit. Voor wat betreft het opzet op het delict verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt ten aanzien van het bewijs van het voorhanden hebben.
Opzet op samenwerking kan niet alleen worden afgeleid uit een afspraak, maar ook uit wederzijds begrip op het moment van samen handelen, een zogenaamde 'understanding'. Denkbaar is dat de één een bepaald initiatief neemt en een ander zich instemmend bij hem voegt.
Uit hetgeen hiervoor onder ‘feiten en omstandigheden’ en ‘voorhanden hebben’ is overwogen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd, dan dat verdachte wist dat haar echtgenoot [naam van medeverdachte] op 22 juni 2005 en in de periode daarvoor het wapen, de met kogels gevulde patroon-houders, de munitie en de geluiddemper, zoals in de tenlastelegging nader omschreven, aanwezig heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat verdachte impliciet heeft ingestemd met het voorhanden hebben van een dergelijke wapen met bijbehorende munitie en onderdelen. Zij heeft zich daaraan in ieder geval niet onttrokken. Aldus kan gesproken worden van medeplegen in de zin van een bewuste samenwerking en ook een gezamenlijke uitvoering.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
- (machinepistool)
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
en,
- (munitie)
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
en,
(geluiddemper) medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met haar echtgenoot [naam van medeverdachte] schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een machinepistool, voorzien van een patroonhouder gevuld met kogels, een geluiddemper, 40 kogelpatronenen en een tweede patroonhouder gevuld met patronen.
Dit zijn ernstige feiten. Het ongecontroleerde bezit van (vuur)wapens en munitie is in strijd met de wet en leidt tot gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Dit geldt te meer nu verdachte samen met haar echtgenoot, medeverdachte [naam van medeverdachte], op 22 juni 2005 het doorgeladen machinepistool gebruiksklaar onder handbereik had op de openbare weg, hetgeen de rechtbank verdachte zwaar aanrekent.
Op dergelijke feiten kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van enige duur. Gelet op de ernst van de feiten komt verdachte niet in aanmerking voor het verrichten van een taakstraf.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank ten voordele van verdachte rekening gehouden met de inhoud van het ten name van haar gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 24 juni 2005, waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld.
Gelet hierop zal de rechtbank een deel van de door haar op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair en subsidiair ten laste gelegde in het strafverzwarende onderdeel van de tenlastelegging heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- -
verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- -
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- -
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- -
verklaart de verdachte ter zake van deze feiten strafbaar;
- -
veroordeelt de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van NEGEN (9) MAANDEN;
- -
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot DRIE (3) MAANDEN niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- -
stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze twee (2) jaren bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- *
de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis wordt doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- -
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Rutten, voorzitter,
mrs. De Haan en Van den Enden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Ramdihal-Poeran, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 oktober 2005.