HR, 05-02-1997, nr. 31927
ECLI:NL:HR:1997:AA3241
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-1997
- Zaaknummer
31927
- LJN
AA3241
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3241, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/199 met annotatie van G. Slot
FED 1997/205 met annotatie van R. RUSSO
WFR 1997/232, 1
V-N 1997/852, 11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑02‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 oktober 1995 betreffende de haar voor het boekjaar 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij genomen beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.026.577,--, terwijl haar daarbij ƒ 70.237,-- aan heffingsrente in rekening is gebracht, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- 3.1.1.
Belanghebbende oefent het landbouwbedrijf uit. Van de in dat kader bij haar op 1 januari 1989 in gebruik zijnde landbouwgrond had zij van 6.39.80 ha. de eigendom (hierna: de eigen grond) en pachtte zij 11.78.00 ha. van de gemeente Q. De boekwaarde van de eigen grond beliep op 1 januari 1989 ƒ 110.000,--.
- 3.1.2.
In maart 1989 heeft belanghebbende 2.66.00 ha. van de eigen grond aan B B.V. verkocht. Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 juni 1989 is 3.66.50 ha. van de eigen grond ten name van de Staat onteigend. Ter zake van deze onteigening is aan belanghebbende een schadeloosstelling toegekend. Bij genoemd vonnis is voorts ten aanzien van het restant van de eigen grond ter grootte van 0.07.30 ha. bepaald dat de Staat dit zal kopen.
- 3.1.3.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de in 1989 onteigende eigen grond een boekwinst ten bedrage van ƒ 1.777.802,-- verantwoord, ter zake van welke boekwinst zij bij de bepaling van de over het onderhavige boekjaar behaalde winst een vervangingsreserve heeft gevormd.
- 3.1.4.
Op 17 september 1990 heeft belanghebbende tegen een koopsom van ƒ 187.600,-- de van de gemeente Q gepachte landbouwgrond in eigendom verkregen. Zij heeft het gebruik van die grond in het kader van haar onderneming ook nadien voortgezet.
- 3.1.5.
Bij de regeling van de aanslag over het onderhavige boekjaar heeft de Inspecteur, ervan uitgaande dat de op 17 september 1990 in eigendom verkregen grond ter vervanging strekte van de in 1989 onteigende eigen grond, ƒ 77.600,-- (ƒ 187.600,-- -/- ƒ 110.000,--) in mindering gebracht op de hiervóór in 3.1.3 vermelde, in de aangifte opgenomen vervangingsreserve en het resterende bedrag, ƒ 1.700.202,--, tot belanghebbendes winst over 1990 gerekend, en voorts op de voet van artikel 30c, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor het onderhavige boekjaar geldende tekst) ƒ 70.237,-- aanheffingsrente in rekening gebracht.
- 3.1.6.
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de door haar in 1990 in eigendom verkregen grond niet als vervanging van de in 1989 onteigende grond kan worden aangemerkt, aangezien die grond reeds bij haar in gebruik was en door de aankoop geen verandering is opgetreden in de bedrijfseconomische functie van de grond.
- 3.2.
Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur beslist.
- 3.3.
Blijkens de hiervóór in 3.1 vermelde feiten was de op 17 september 1990 door belanghebbende in eigendom verkregen landbouwgrond reeds vóór 1 januari 1989 bij haar in gebruik in het kader van haar onderneming. Die grond kan derhalve niet als vervanging van de in 1989 onteigende grond worden aangemerkt. 's Hofs oordeel dat belanghebbende met de aankoop van de gepachte grond in 1990 een bedrijfsmiddel heeft verworven dat de in 1989 onteigende grond vervangt, berust mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre de middelen tegen dat oordeel opkomen, treffen zij derhalve doel.
- 3.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu niet in geschil is dat, indien de eigendomsverkrijging op 17 september 1990 geen vervanging van de in 1989 onteigende grond inhoudt, de door belanghebbende ultimo 1989 gevormde vervangingsreserve in stand dient te blijven, de middelen eveneens doel treffen, in zoverre zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.
- 3.5.
'S Hoofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 326.370,-- en de beschikking inzake heffingsrente moet worden vernietigd.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 326.370,--, vernietigt de daarbij genomen beschikking inzake heffingsrente, gelast dat door de Staatsecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 5 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.