Hof Den Haag, 05-04-2017, nr. BK-15/00260
ECLI:NL:GHDHA:2017:949, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
05-04-2017
- Zaaknummer
BK-15/00260
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:949, Uitspraak, Hof Den Haag, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:913, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2017/140
NLF 2017/0989 met annotatie van
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of: [Y] bevoegd is belanghebbenden in hoger beroep te vertegenwoordigen en namens hen incidenteel hoger beroep in te stellen; het beroepschrift in eerste aanleg, wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, onredelijk laat is ingediend; [Y] de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld; belanghebbenden recht hebben op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00260
Uitspraak d.d. 5 april 2017
in het geding tussen:
de erven van [X] te [Z] , belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat,
op het hoger beroep van de Inspecteur en het door [Y] ten behoeve van de belanghebbenden ingestelde incidentele hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 22 januari 2015, nummer SGR 14/7893, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan [X] (hierna: erflater) is met dagtekening 26 februari 2010 een nihilaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2008 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 261 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is het ondernemingsverlies voor het jaar 2008 vastgesteld op € 3.390 (hierna: de beschikking).
1.2.
Erflater heeft op 31 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 1 april 2010.
1.3.
Op 26 mei 2014 heeft erflater de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. In de brief heeft erflater de Inspecteur tevens verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.4.
Erflater is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de eerder genoemde aanslag en beschikking op 15 augustus 2014 in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.5.
De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom van erflater bij beschikking van 11 september 2014 afgewezen.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar van erflater ongegrond verklaard.
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beslissing op het verzoek om toekenning van een dwangsom gegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank het besluit van de Inspecteur op het verzoek om toekenning van een dwangsom vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan erflater van € 1.260 binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van erflater tot een bedrag van € 1.460,50 en gelast dat de Inspecteur het door erflater betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De heer [Y] (hierna: [Y] ) heeft ten behoeve van belanghebbenden incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend waarin hij zijn zienswijze op het incidenteel hoger beroep uiteenzet, ingekomen bij het Hof op 3 december 2015. Een afschrift hiervan is aan [Y] verstrekt.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 december 2015, gehouden te Den Haag. [Y] en de Inspecteur zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek van de zaak heropend. Vervolgens is er een briefwisseling geweest. Met toestemming van [Y] en de Inspecteur is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Vaststaande feiten
3.1.
[Y] heeft op 28 oktober 2010 namens erflater een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur [Y] verzocht om nadere informatie. In de brief, van 12 november 2010, waarin dit verzoek is gedaan, heeft de Inspecteur [Y] het volgende medegedeeld:
"Op 29 oktober 2010 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen. (…).
Ontvankelijkheid
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als de Belastingdienst het heeft ontvangen binnen de wettelijke termijn van zes weken. Het is ook tijdig als het binnen deze termijn per post is bezorgd en de Belastingdienst dit bezwaarschrift heeft ontvangen binnen een week volgend op deze termijn. Omdat ik uw bezwaarschrift niet binnen de uiterste termijn heb ontvangen is het niet-ontvankelijk.
Ik zal uw bezwaar inhoudelijk toch behandelen en u ontvangt binnenkort mijn beslissing. Daarbij merk ik het bezwaar echter aan als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag. Dit betekent dat u tegen mijn beslissing op het verzoek niet in beroep zult kunnen gaan bij de rechtbank. U kunt alleen in beroep gaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift.
(…)
Opschorting beslistermijn verzoek AH-vermindering (niet-tijdig bezwaarschrift)
Omdat ik extra informatie van u nodig heb, die na ontvangst moet worden beoordeeld en mogelijk nog aanleiding zal geven tot verdere correspondentie, kan ik hoogstwaarschijnlijk niet binnen acht weken na binnenkomst van uw verzoek beslissen op uw aanvraag. Daarom verzoek ik u akkoord te gaan met een verlenging van de beslistermijn op grond van artikel 4:15 lid 2 letter a Algemene wet bestuursrecht en wel tot vier weken na de dagtekening van de laatste brief in onze briefwisseling over dit verzoek. Ik verzoek u daarvoor de bijlage te ondertekenen en aan mij retour te zenden."
3.2.
Op 2 december 2010 is [Y] akkoord gegaan met de door de Inspecteur genoemde verlenging van de beslistermijn.
3.3.
Op 30 december 2010 heeft [Y] geantwoord op het onder 3.1 vermelde het verzoek om informatie van de Inspecteur.
3.4.
Tussen januari 2011 en omstreeks 1 juli 2011 heeft er een briefwisseling plaatsgevonden tussen [Y] en de Inspecteur.
3.5.
Bij brief van 3 april 2014 heeft [Y] de Inspecteur verzocht te beslissen op het bezwaar. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"Op 31 maart 2010 hebben wij bovengenoemd bezwaarschrift ingediend. Op onze laatste brief van 30 mei 2011 hebben wij tot op heden nog geen reactie mogen ontvangen. Ook op het bezwaarschrift is nog steeds geen uitspraak ontvangen.
In onze laatste brief hebben wij verzocht de lening af te waarderen met € 250.000. Het inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden vastgesteld op negatief € 261.238. Ook uit de laatste gedeponeerde jaarrekening van [A] B.V. blijkt een verlies en een zwaar negatief vermogen. De kans dat de lening ooit wordt terugbetaald is nihil.
Wij verzoeken u op het bezwaar te beslissen. Tevens verzoeken wij u om een kostenvergoeding."
3.6.
Erflater is [in] 2015 overleden.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
- a.
[Y] bevoegd is belanghebbenden in hoger beroep te vertegenwoordigen en namens hen incidenteel hoger beroep in te stellen;
- b.
het beroepschrift in eerste aanleg, wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, onredelijk laat is ingediend;
- c.
[Y] de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld;
- d.
belanghebbenden recht hebben op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
[Y] beantwoordt de vragen onder a. en d. bevestigend en de vragen onder b. en c. ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen onder a. en d. ontkennend en de vragen onder b. en c. bevestigend.
4.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Conclusies van partijen
5.1.
[Y] concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en toekenning van een immateriële schadevergoeding.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin het beroep tegen de beslissing op het verzoek om een dwangsom gegrond is verklaard en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten, tot het vergoeden van het griffierecht en tot het betalen van een dwangsom. Voorts concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, alsmede tot niet-ontvankelijkverklaring van het incidentele hoger beroep.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij erflater is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"1. Met dagtekening 31 maart 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 26 februari 2010 aan hem opgelegde aanslag en tegen de gelijktijdig vastgestelde verliesverrekeningsbeschikking. Het bezwaarschrift is op 1 april 2010 door verweerder ontvangen.
2. Tussen eiser en verweerder is in de jaren 2010 en 2011 diverse malen gecorrespondeerd over de aanslag en het daartegen gemaakte bezwaar, laatstelijk door eiser bij brief van 30 mei 2011 waarin hij verweerder vraagt het inkomen over 2008 met een bedrag van € 250.000 te verlagen in verband met een afwaarderingsverlies (afwaarderingsverlies). Deze afwaardering ziet op een geldverstrekking door eiser aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
3. Met dagtekening 3 april 2014 heeft eiser verweerder verzocht op het bezwaar te beslissen en een kostenvergoeding toe te kennen. Vervolgens heeft eiser bij brief van 26 mei 2014 verweerder in gebreke gesteld en een dwangsom geëist wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 31 maart 2010.
4. Met dagtekening 15 augustus 2014, ontvangen door de rechtbank op 19 augustus 2014, heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. In dat verband heeft eiser de rechtbank tevens verzocht om toekenning van een dwangsom.
5. Bij beschikking van 11 september 2014 heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom afgewezen.
6. Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
7. In geschil is of eiser verweerder onredelijk laat ingebreke heeft gesteld en of het beroepschrift wegens het niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend. Voorts is in geschil of in het onderhavige jaar sprake is van afwaarderingsverlies. Dat geen recht bestaat op zelfstandigenaftrek is niet langer in geschil.
8. Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid van de Awb, is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel a, van de Awb, is verweerder geen dwangsom verschuldigd indien hij onredelijk laat in gebreke is gesteld.
9. De rechtbank stelt vast dat gegeven de onder 2 genoemde brief van 30 mei 2011 en hetgeen door verweerder ter zitting over de periode daarna is verklaard, te weten dat weliswaar geen boekenonderzoek is ingesteld, maar enige tijd een onderzoek op beperkter schaal heeft plaatsgevonden naar de door eiser aan het afwaarderingsverlies beweerdelijk ten grondslag gelegde lening, eiser in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat verweerder nog uitspraak op bezwaar zou doen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser voor het eerst in zijn brief van 30 mei 2011 een afwaarderingsverlies met een omvang van € 250.000 presenteerde, waar voordien door verweerder nog geen onderzoek naar was gedaan. Gegeven die omstandigheden is de rechtbank van oordeel is dat verweerder door eiser niet onredelijke laat in gebreke is gesteld.
10. Op voornoemde brief van 3 april 2014 volgt een brief van verweerder met dagtekening 12 mei 2014 waarin onder meer het volgende is meegedeeld: “U ontvangt binnen 12 weken na binnenkomst van het bezwaar een beslissing op het bezwaarschrift. Mocht blijken dat dit niet mogelijk is dan wordt u alsnog hiervan, onder opgaaf van redenen, op de hoogte gesteld”. Vervolgens wordt in een brief van 31 juli 2014 van eiser aan verweerder met verwijzing naar de ingebrekestelling geconstateerd dat de voornoemde 12-wekentermijn ruimschoots is overschreden zonder enige reactie van verweerder te hebben ontvangen en wordt verzocht uitspraak op bezwaar te doen en een dwangsom toe te kennen. Op die brief volgt de reactie van verweerder van 11 september 2014 waarin een dwangsom wordt afgewezen, maar nog steeds geen uitspraak op het bezwaar is gedaan. Deze laatste volgt pas medio december 2014.
11. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag, waaronder mede is te verstaan een beschikking op bezwaar, niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
12. Met hetgeen is overwogen onder 9 en 10 en gegeven de brief van 11 september 2014 van verweerder aan eiser, staat vast dat verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen en dat verweerder er vanuit is gegaan dat de termijn van twee weken is gaan lopen vanaf 4 april 2014, de datum van ontvangst van de ingebrekestelling. Nu verweerder eerst op 19 december 2014 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verbeurt hij naar het oordeel van de rechtbank de (maximale) dwangsom van € 1.260, en is het daarop betrekking hebbende beroep gegrond verklaard.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op hetgeen onder 10 is overwogen en gelet op de datum van ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift (zie onder 6) geen sprake van een onredelijk laat ingediend beroepschrift. Daar van uitgaande heeft ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb te gelden dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, te weten de uitspraak op bezwaar van 18 december 2014. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt het daarom niet-ontvankelijk verklaard.
14. Bij genoemde uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2008 en het daarbij vastgestelde ondernemingsverlies ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het nemen van een afwaarderingsverlies niet toegestaan. De kwalificatie van de aan dit afwaarderingsverlies ten grondslag geldverstrekking was nog het enige materiële geschilpunt dat partijen verdeeld hield met betrekking tot de voornoemde aanslag en het daarbij vastgestelde verlies.
15. Ter zitting hebben partijen omtrent het materiële geschilpunt overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de geldverstrekking moet worden gezien als een informele kapitaalstorting. Verweerder heeft in dit verband toegezegd voor het bedrag van de geldverstrekking te zullen uitgaan van een verhoogde verkrijgingsprijs van de aanmerkelijk belangaandelen. De rechtbank sluit zich aan bij dit eenstemmige oordeel van partijen, waarvan niet is gebleken dat daaraan een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt. Met het oog daarop is het tegen de aanslag en verliesbeschikking gerichte beroep ongegrond verklaard.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere – integrale – kostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken. Daaronder valt niet te verstaan het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar."
Beoordeling van het hoger beroep
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.a.
7.1.
De Inspecteur bestrijdt dat [Y] bevoegd is belanghebbenden in hoger beroep te vertegenwoordigen en namens hen incidenteel hoger beroep in te stellen. Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Belanghebbenden zijn de erfgenamen van [X] , die kort na de uitspraak van de Rechtbank is overleden. Vaststaat dat [Y] niet over een machtiging van belanghebbenden beschikt. Daarbij komt nog dat na onderzoek door zowel [Y] als de Inspecteur niet duidelijk is geworden wie de erfgenamen van erflater zijn. Derhalve bestaat evenmin duidelijkheid over de identiteit van belanghebbenden. [Y] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als zaakwaarnemer is opgetreden en in die hoedanigheid bevoegd is belanghebbenden te vertegenwoordigen en namens hen incidenteel hoger beroep in te stellen. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.
7.2.
In artikel 6:198, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat ‘zaakwaarneming’ is “het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen”. Alle omstandigheden van het geval afwegende, dient [Y] naar het oordeel van het Hof in de hogerberoepsprocedure als zaakwaarnemer van belanghebbenden te worden aangemerkt. Met name acht het Hof van belang dat de nalatenschap van erflater gebaat kan zijn bij het optreden van [Y] in de hogerberoepsprocedure en bij het instellen van incidenteel hoger beroep van [Y] . Hieraan doet niet af dat [Y] daarbij ook een eigen belang heeft. Als zaakwaarnemer van belanghebbenden is [Y] bevoegd belanghebbenden in hoger beroep te vertegenwoordigen en namens hen incidenteel hoger beroep in te stellen.
7.3.
Het gelijk met betrekking tot het geschilpunt 4.1.a. is aan belanghebbenden.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.b.
7.4.
Op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een onredelijk laat ingediend beroepschrift. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.5.
Het gelijk met betrekking tot het geschilpunt 4.1.b. is aan belanghebbenden.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.c
7.6.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
7.7.
Op 26 februari 2010 zijn de primaire besluiten (de aanslag en de beschikking) genomen. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep derhalve tot 9 april 2010. Erflater heeft tijdig, op 31 maart 2010, bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het onderhavige geval diende de Inspecteur derhalve uiterlijk op 21 mei 2010 op het bezwaar te beslissen. Op 28 oktober 2010 heeft erflater een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft hij de Inspecteur niet in gebreke gesteld. Voorts heeft erflater bij brief van 30 mei 2011 voor het eerst een afwaarderingsverlies gepresenteerd. Ook in die brief heeft hij de Inspecteur niet in gebreke gesteld. De in het kader van het bezwaar gevoerde inhoudelijke correspondentie tussen erflater en de Inspecteur eindigde op of omstreeks 1 juli 2011. De ingebrekestelling vond pas plaats op 26 mei 2014, derhalve circa 2 jaar en 11 maanden na het einde van de inhoudelijke correspondentie tussen erflater en de Inspecteur. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de Inspecteur onredelijk laat in gebreke is gesteld.
7.8.
Het gelijk met betrekking tot het geschilpunt 4.1.c. is aan de Inspecteur. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb is hij geen dwangsom verschuldigd.
Met betrekking tot het geschilpunt onder 4.1.d.
7.9.
In het incidentele hoger beroep heeft [Y] het standpunt ingenomen dat de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op zijn verzoek om toekenning van een vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.10.
Als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden heeft te gelden dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de berechtiging in eerste aanleg tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep eveneens niet meer dan twee jaar bedraagt. Deze termijnen gelden behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijnen, wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
7.11.
De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO05046). De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (zie HR 26 oktober 1988, nr. 25383, BNB 1989/16).
7.12.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046).
7.13.
Vaststaat dat het (eerste) bezwaar tegen de aanslag op 1 april 2010 door de Inspecteur is ontvangen en dat de procedure in eerste aanleg is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 22 januari 2015. De behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg heeft derhalve in totaal 4 jaar en 10 maanden geduurd.
7.14.
Het Hof is van oordeel dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat tussen de binnenkomst van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak door de Rechtbank meer dan twee jaar zijn verstreken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het tijdsverloop dat het gevolg is van het feit dat erflater de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld (zie onder 7.7), aan erflater dient te worden toegerekend. Dit tijdsverloop bedraagt circa 2 jaar en 11 maanden (zie onder 7.7). De redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase dient derhalve te worden verlengd met 2 jaar en 11 maanden. Mitsdien is er in de bezwaar- en beroepsfase geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
7.15.
Vaststaat dat het Hof op 5 april 2017, derhalve 2 jaar en 1 maand na het instellen van het hoger beroep door de Inspecteur op 5 maart 2015, uitspraak op het hoger beroep heeft gedaan. In de hoger beroepsfase is de redelijke termijn daarom met 1 maand overschreden. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen, is het Hof niet gebleken. Gelet op het overwogene onder 7.12 dient de schadevergoeding te worden vastgesteld op € 500. Nu de overschrijding valt toe te rekenen aan de Staat, dient deze tot vergoeding van de schade veroordeeld te worden. De vergoeding dient, mede gelet op artikel 6:199, tweede lid, van het BW, te worden betaald aan [Y] .
7.16.
Op grond van het bovenstaande hebben belanghebbenden recht op een vergoeding van immateriële schade. Het incidentele hoger beroep is gegrond.
Slotsom
7.17.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is zowel het principale hoger beroep als het incidentele hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Staat te veroordelen in de door belanghebbenden in hoger beroep gemaakte proceskosten. Daarbij neem het Hof het volgende in aanmerking.
8.1.1.
[Y] heeft in de uitoefening van zijn beroep als zaakwaarnemer van belanghebbenden aan hen rechtsbijstand verleend en heeft derhalve recht op een door hem aan belanghebbenden in rekening te brengen vergoeding ter zake van deze bijstandsverlening (vgl. artikel 6:200, tweede lid, van het BW). Naar onder 7.16 is overwogen is het incidentele hoger beroep van belanghebbenden waarin een vergoeding van door hen geleden immateriële schade wordt gevraagd, gegrond. Nu de oorzaak van de immateriële schade, te weten de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, voor rekening van de Staat komt (zie onder 7.15) dient hetzelfde te gelden voor de vergoeding van de proceskosten.
8.1.2.
Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de daarbij behorende bijlage, alsmede artikel IV, derde lid van de Regeling indexering bedragen Awb, Bpb en Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Stcrt. 2016, 67519) vast op € 992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt van het incidenteel hogerberoepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een bedrag per punt van € 496 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.1.3.
De vergoeding dient, mede gelet op artikel 6:199, tweede lid, van het BW, te worden betaald aan [Y] .
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500, te betalen aan [Y] ;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 992, te betalen aan [Y] ;
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 5 april 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.