Hof Amsterdam, 18-01-2017, nr. 23-000571-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:164
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-01-2017
- Zaaknummer
23-000571-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:164, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑01‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2017
Inhoudsindicatie
diefstal. TUL: ontbreken dagbepaling door politierechter
parketnummer: 23-000571-16
datum uitspraak: 18 januari 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 15/236892-15 en 16/100068-15 (TUL) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2016 en 4 januari 2017.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 25 november 2015 te Alkmaar met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een jas (t.w.v. 109,99 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan V&D (filiaal Laat 143), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 25 november 2015 te Alkmaar met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een jas toebehorende aan V&D (filiaal Laat 143).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en een geldboete van 250,- euro, te voldoen in vijf termijnen van 50,- euro.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een jas bij de V&D. Winkeldiefstallen zijn ergerlijke feiten waarbij naast schade ook hinder voor de betrokken winkeliers wordt veroorzaakt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 december 2016 is zij eerder al een aantal maal voor (winkel)diefstal onherroepelijk veroordeeld. Voor deze strafbare feiten zijn aan haar taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, maar dit heeft haar er niet van weerhouden opnieuw een diefstal te plegen. Dit weegt in haar nadeel.
De ernst van het bewezen feit rechtvaardigt in het licht van de recidive van de verdachte op zichzelf oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof ziet echter aanleiding daarvan af te zien en wel op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan op de terechtzittingen in hoger beroep en in het bijzonder het rapport van Leger des Heils, afdeling reclassering, van 27 mei 2016 is gebleken. Meer bepaald gaat het daarbij om het volgende. De verdachte, die een belaste voorgeschiedenis kent, heeft in 2015 en 2016 een moeilijke periode doorgemaakt die werd gekenmerkt door dakloosheid en huiselijk geweld. Inmiddels heeft zij een inkomen, heeft zij betalingsregelingen getroffen voor haar schulden, woont zij zelfstandig en draagt zij als alleenstaande moeder de zorg voor haar in december 2016 geboren zoon. Het hof zal daarom een kortdurende gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen. Wel acht het hof het aangewezen dat de verdachte binnen een justitieel kader wordt begeleid en zal daarom de bijzondere voorwaarden stellen die door de reclassering in evengenoemd rapport zijn geadviseerd. De verdachte dient zich te realiseren dat haar aldus een (voorlopig) laatste kans wordt gegund haar leven buiten de muren van de Dienst Justitiële Inrichtingen een (verdere) wending ten goede te geven.
Een geldboete, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, acht het hof gelet op de weinig royale draagkracht van de verdachte niet passend.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één week. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsvrouw van de verdachte heeft onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Overijssel van 20 september 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:3657) aangevoerd dat op de vordering tot tenuitvoerlegging niet had mogen worden beslist, omdat in strijd met artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) de dagbepaling voor het onderzoek van de zaak niet door de rechter.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 14h, tweede lid, eerste volzin, Sr luidt: “Onmiddellijk na de indiening van de vordering of de conclusie bepaalt de rechter, tenzij de summiere kennisgeving van de stukken hem aanleiding geeft de vordering of het verzoek buiten behandeling te laten, een dag voor het onderzoek van de zaak.”.
Uit het procesdossier kan niet blijken dat er in deze zaak een dagbepaling door een rechter heeft plaatsgevonden. De vraag is of hieraan enig gevolg moet worden verbonden.
Blijkens de wetgeschiedenis heeft de wetgever met de dagbepaling en enkele andere bepalingen de procedure willen regelen die tot wijziging van de voorwaarden of een last tot uitvoering van de voorwaardelijk opgelegde straf kan leiden (Kamerstukken II, 1914-1915, 32, nr.1 , p. 12).
De in de bepaling vervatte bevoegdheid van de rechter na summiere kennisneming van de stukken te beslissen “de vordering of het verzoek” buiten behandeling te laten is in de totstandkomingsgeschiedenis toegelicht met de algemene overweging dat het niet wenselijk voorkomt naar aanleiding van elke vordering of verzoek de gehele procedure van artikel 14i tot en met 14k Sr te volgen als de rechter bij summiere kennisneming van de stukken de overtuiging krijgt dat er geen aanleiding bestaat om op de vordering of het verzoek in te gaan. Ten aanzien van verzoeken is nog opgemerkt dat “daarbij met name [is] gedacht aan veroordeelden, querulanten b.v., die den rechter voortdurend met verzoekschriften tot wijziging van voorwaarden, enz. zouden overstroomen.” (Kamerstukken II, 1914-1915, 32, nrs. 4-5, p. 22).
Mede in het licht hiervan is het hof – anders dan kennelijk de rechtbank Overijssel – van oordeel dat artikel 14h, tweede lid, eerste volzin, Sr niet (direct) strekt tot bescherming van belangen van de veroordeelde. Daarbij komt dat de niet-naleving van deze bepaling niet met nietigheid is bedreigd. Het verweer wordt dan ook verworpen. Het hof merkt overigens nog op dat uit de hierna weergeven beslissing volgt dat in deze zaak geen sprake is van een geval waarin het volgen van de gehele procedure niet wenselijk was.
Het hof stelt vast dat de verdachte in de op 23 september 2015 aangevangen proeftijd van 2 jaren van de haar bij vonnis van 8 september 2015 opgelegde voorwaardelijke straf een nieuw strafbaar feit heeft begaan. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die straf worden bevolen. Het hof zal hier echter van afzien vanwege de genoemde persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2015 vastgestelde proeftijd met 1 (één) jaar verlengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren
- zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
- geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen,
- dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde
- zich meldt bij Leger des Heils, afdeling reclassering, op door de door de reclassering aan te wijzen plaatsen en tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich houdt aan de aanwijzingen die haar door of namens Leger des Heils, afdeling reclassering, worden gegeven, ook indien deze inhouden of verband houden met het meewerken aan een ambulant traject vanuit Veilig Thuis, of soortgelijke begeleiding.
Geeft Leger des Heils, afdeling reclassering, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2015 onder parketnummer 16/100068-15 opgelegde straf.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 september 2015, parketnummer 16/100068-15, met een termijn van 1 (één) jaar.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. R.A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 januari 2017.
Mrs. R. Kuiper en R.A.F. Gerding zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.