Rb. Overijssel, 29-01-2015, nr. C/08/154412 / ES RK 14-840, nr. C/08/ 163317 / ES RK 14-3003
ECLI:NL:RBOVE:2015:922
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
29-01-2015
- Zaaknummer
C/08/154412 / ES RK 14-840
C/08/ 163317 / ES RK 14-3003
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2015:922, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 29‑01‑2015; (Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0061
ERF-Updates.nl 2015-0135
Uitspraak 29‑01‑2015
Inhoudsindicatie
De volledige waarde van de woning wordt in de verdeling betrokken, nu uit notariële akte van man en zijn moeder niet blijkt dat uitsluitingsclausule ook ziet op eigendomsverkrijging echtelijke woning. Rechtbank is van oordeel dat uit de akte enkel blijkt dat de uitsluitingsclausule ziet op het door de moeder aan de man kwijtgescholden bedrag.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team familierecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummers: C/08/154412 / ES RK 14-840 en C/08/ 163317 / ES RK 14-3003
beschikking van 29 januari 2015.
In de zaak van:
[verzoekster],
verder ook de vrouw te noemen,
wonende te [woonplaats 1], [adres 1],
verzoekster,
advocaat: mr. M. Tijken te Oldenzaal,
tegen
[belanghebbende],
verder ook de man te noemen,
wonende te [woonplaats 2], [adres 2],
belanghebbende,
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis te Oldenzaal.
Het procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 3 april 2014;
- -
het exploot van betekening van 7 april 2014, binnengekomen op 10 april 2014;
- -
het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 29 augustus 2014;
- -
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 24 september 2014.
Ter griffie van de rechtbank zijn binnengekomen:
- op 22 oktober 2014 het formulier verdelen en verrekenen van mr. Ten Brummelhuis met bijlagen;
- op 22 oktober 2014 het formulier verdelen en verrekenen van mr. Tijken;
- op 29 december 2014 een faxbrief van mr. Ten Brummelhuis met bijlagen;
- op 8 januari 2014 een faxbrief van mr. Tijken met bijlagen.
De zaak is behandeld ter zitting van 13 januari 2015. Ter zitting zijn verschenen: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De beschikking is bepaald op heden.
De feiten
Partijen zijn op [1994] te [plaats] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Het verzoek
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met € 1.250,- per maand;
De vrouw stelt, naast hetgeen hiervoor als vaststaand is weergegeven, dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en dat zij behoefte heeft aan de verzochte bijdrage, waarbij zij er vanuit gaat dat de man voldoende draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen.
Het verweer tevens zelfstandig verzoek
De man verzoekt dat de rechtbank het verzochte onder b) zal afwijzen.
De man stelt primair dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Subsidiair stelt de man dat de vrouw niet behoeftig is, danwel dat zij geen behoefte heeft aan de verzochte bijdrage. Meer subsidiair stelt de man dat het hem aan draagkracht ontbreekt om de verzochte bijdrage te voldoen.
De man verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen, volgens het door de man geformuleerde voorstel;
- -
te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 32.117,69 wegens overbedeling verschuldigd is.
De stellingen van de man zullen, voor zover voor de beoordeling van belang, hieronder worden weergegeven.
Het verweer op het zelfstandig verzoek
Naar de mening van de vrouw dient het zelfstandige verzoek te worden afgewezen. De vrouw wenst eveneens tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te komen, doch formuleert hiertoe een ander voorstel. De vrouw verzoekt de rechtbank bovendien te bepalen dat de over en weer opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend. Zij persisteert voor het overige.
De beoordeling
Bij de betekening van het verzoekschrift zijn de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht genomen. De in artikel 815 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gemelde bescheiden zijn als bijlagen bij het verzoekschrift gevoegd.
Ten aanzien van de echtscheiding
Nu de vrouw stelt en de man erkent dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, staat deze duurzame ontwrichting in rechte vast. Het verzoek tot echtscheiding kan daarom worden toegewezen.
Ten aanzien van de verdeling
Partijen zijn het er over eens dat de huwelijksgoederengemeenschap tussen hen verdeeld dient te worden. Zij verschillen van mening over de daadwerkelijke verdeling. Conform artikel 9 van het echtscheidingsreglement zal deze nevenvoorziening worden afgesplitst van de echtscheidingsprocedure en ingeschreven worden onder zaaknummer C/08/163317 / ES RK 14-3003.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen grotendeels overeenstemming bereikt over de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de woning staande en gelegen aan de [adres 2] te [plaats] en de lening die ter financiering van deze woning is aangegaan. Ten aanzien van de overige boedelbestanddelen zijn partijen overeengekomen dat ieder houdt hetgeen hij of zij thans onder zich heeft of op zijn of haar naam is gesteld, zonder dat hiervoor een vergoeding wegens overbedeling behoeft te worden voldaan, terwijl de vrouw nog eenmaal in de gelegenheid zal worden gesteld om inboedelgoederen uit de voormalige gezamenlijke woning te verkrijgen. Aangezien de wijze van verdeling van deze bestanddelen partijen genoegzaam bekend is en hierover geen geschil bestaat tussen partijen, zal de rechtbank deze verdeling niet vaststellen.
Anders is dit met betrekking tot de woning te [plaats]. De man heeft gesteld dat deze woning in eigendom aan zijn ouders heeft toebehoord. Na het overlijden van de vader van de man is de man voor een/vierde deel eigenaar geworden van de woning. De moeder van de man had de overige drie/vierde deel van de woning in eigendom. In de notariële akte van verdeling die de man en zijn moeder op 1 oktober 1992 hebben gesloten is overeengekomen dat de woning aan de man werd toebedeeld. Uit hoofde van deze verdeling was de man een bedrag aan zijn moeder verschuldigd van ƒ 61.479,-, zijnde de waarde van drie/vierde van de woning op dat moment. In gemelde akte is overeengekomen dat dit bedrag wordt kwijtgescholden en dat dit kwijtgescholden bedrag, alsmede de inkomsten en herbeleggingen daarvan, nimmer zullen vallen in een vermogensrechtelijke gemeenschap waarin de man is of zal zijn gehuwd. Op grond hiervan stelt de man dat slechts een/vierde deel van de woning te [plaats] in de gemeenschap van goederen is gevallen en tussen partijen verdeeld dient te worden. De man stelt de waarde van de woning op € 398.000,- , zodat hij uit hoofde van deze toescheiding aan de vrouw een bedrag van € 49.750,- zou moeten voldoen.
De vrouw stelt dat de woning volledig in de huwelijksgoederengemeenschap valt en dient te worden verdeeld. Uit de bewoordingen van de verdelingsakte blijkt niet dat (een gedeelte van ) de woning buiten de huwelijksgemeenschap zou vallen, noch dat dit de strekking van de akte zou zijn. De vrouw is in de echtscheidingsprocedure voor het eerst op de hoogte geraakt van deze akte. Zij is altijd in de veronderstelling geweest dat het huis van partijen gezamenlijk was, vanwege de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Partijen hebben een gelijke aanspraak op de woning. De vrouw stemt ermee in dat de woning voor een bedrag van € 398.000,- aan de man wordt toegescheiden, waarbij de man haar de helft van de waarde zal dienen te compenseren.
De rechtbank oordeelt als volgt. De notariële akte van verdeling, die tussen de man en zijn moeder is gesloten, dateert van 1 oktober 1992. Partijen zijn op 16 mei 1994, derhalve bijna twee jaar nadien, gehuwd. De moeder van de man is in 2010 overleden. Door het overlijden van de vader van de man, is de man gerechtigd tot een/vierde gedeelte van de door het overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van zijn ouders. De vader van de man had geen testament opgesteld, zodat er geen uitsluitingsclausule gold voor de verkrijging door de man van dit een/vierde gedeelte.
Vervolgens hebben de man en zijn moeder bij notariële akte laten vastleggen dat de woning aan de man werd toegedeeld, dat de man hierdoor werd overbedeeld, dat het bedrag van de overbedeling ƒ 61.479,- bedroeg, dat de man hierdoor een schuld aan zijn moeder had, welke schuld werd omgezet in een geldlening, die door zijn moeder werd kwijtgescholden. Ten aanzien van het kwijtgescholden bedrag is bepaald dat dit nimmer zal vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap waarin de verkrijger is of zal zijn gehuwd.
De rechtbank kan de man niet volgen in zijn stelling dat drie/vierde gedeelte van de woning buiten de tussen partijen te verdelen gemeenschap zou dienen te blijven. In de verdelingsakte is immers slechts een uitsluitingsclausule opgenomen ten aanzien van het door de moeder kwijtgescholden bedrag, doch is niet opgenomen dat de eigendomsverkrijging onder uitsluiting zou plaatsvinden. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en de man heeft de woning ingebracht in het huwelijk. De vrouw heeft nadrukkelijk gesteld niet op de hoogte te zijn geweest van de akte van verdeling en de man heeft gesteld niet over huwelijkse voorwaarden te hebben nagedacht, omdat hij er vanuit ging dat het huwelijk tussen partijen stand zou houden.
Naar objectieve maatstaven kan uit de akte van verdeling niet anders worden geconcludeerd dan dat uitsluitend het bedrag van de geldlening, dat door de moeder van de man is kwijtgescholden, buiten een gemeenschap van goederen zou vallen. Mogelijk is het de bedoeling van de man en de moeder geweest om deze uitsluiting van toepassing te laten zijn op de gehele onroerende zaak, doch een dergelijke partijbedoeling is in het geheel niet kenbaar uit de bewoordingen in de akte, zodat het op die bedoeling niet aan komt. De rechtbank zal dan ook de volledige waarde van de woning in de verdeling betrekken.
Tussen partijen is de waarde van de woning niet in geschil. Deze kan op € 398.000,- worden bepaald in het kader van deze procedure, zijnde de meest recente WOZ-waarde die beschikbaar is. Tevens zijn partijen het erover eens dat rekening dient te worden gehouden met de geldlening bij de Rabobank onder leningnummer 1401.915.760 ten bedrage van
€ 31.764,62. Deze geldlening zal eveneens aan de man worden toebedeeld. Door deze toedeling wordt de man overbedeeld. Het bedrag van de overbedeling kan worden bepaald op ½ x (€ 398.000,- -/- € 31.764,62) = € 181.617,69. De man zal dit bedrag aan de vrouw dienen te vergoeden.
Alimentatie
Ten aanzien van art. 1:160 BW
De man heeft primair een beroep gedaan op artikel 1:160 BW, inhoudende dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van een samenleving als ware zij gehuwd met een nieuwe partner, zodat de man om die reden niet alimentatieplichtig zou zijn. De vrouw heeft erkend dat zij een relatie heeft, maar betwist dat zou zijn voldaan aan de criteria om tot toepassing van artikel 1:160 BW te komen. Er is geen sprake van wederzijdse verzorging, de vrouw woont niet samen met deze partner en er is geen gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast stelt de vrouw dat dit artikel niet toegepast kan worden in de huidige situatie, omdat zij immers nog met de man gehuwd is.
De rechtbank oordeelt als volgt. De bepaling van art. 1:160 BW dient restrictief te worden uitgelegd, nu de toepassing hiervan een definitief einde van de onderhoudsplicht met zich meebrengt. De situatie van samenleven met een ander als waren zij gehuwd, kan zich echter eerst voordoen, op het moment dat het huwelijk tussen partijen is beëindigd. Alleen al om die reden kan het primaire verweer van de man niet slagen.
Ten aanzien van de behoeftigheid/behoefte van de vrouw
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is, danwel geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw betwist dat.
Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient de rechtbank rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechtbank op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend geeft een aanwijzing voor die welstand.
Partijen hebben zich beiden niet uitgelaten over het gezamenlijk gezinsinkomen dat zij gedurende de laatste periode van hun huwelijk te besteden hadden. Partijen hebben gesteld dat zij sinds medio 2011 feitelijk uit elkaar zijn en sindsdien geen gemeenschappelijke huishouding meer hebben gevoerd. De vrouw heeft gesteld dat zij nog immer (ongeveer) hetzelfde inkomen heeft als tijdens de laatste periode van het huwelijk, terwijl de man stelt dat de vrouw destijds meer inkomen had, doch dat deze inkomstenbronnen niet aan de fiscus werden gemeld. Vanwege het ontbreken van justificatoire bescheiden omtrent het gezinsinkomen is de rechtbank niet in staat de Hofnorm toe te passen om de behoefte van de vrouw te berekenen.
De vrouw heeft bovendien haar behoefte aan de verzochte bijdrage van € 1.250,- per maand niet onderbouwd met een overzicht van haar uitgaven, zodat op deze wijze evenmin tot een vaststelling van haar behoefte kan worden gekomen.
De vrouw heeft wel -zij het summier- inzicht gegeven in haar huidige inkomen. Dit inkomen ligt ruimschoots onder bijstandsniveau en de vrouw heeft toegelicht hoe zij de afgelopen jaren, middels zeer zuinig leven, interen op reserves en leningen bij derden, in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien. De man heeft zijn stelling dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, tegenover deze gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de behoefte van de vrouw in elk geval kan worden bepaald op het niveau van de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm, zijnde € 961,- per maand. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties blijkt dat zij een eigen inkomen uit arbeid genereert van (omgerekend naar een maandperiode) € 360,- per maand. Rekening houdend met pensioenpremies en heffingskortingen, kan het besteedbaar inkomen van de vrouw op € 364,- per maand worden bepaald. De aanvullende behoefte van de vrouw kan dan ook op € 597,- netto per maand worden bepaald.
Ten aanzien van de draagkracht van de man
Ook de man heeft slechts zeer summiere gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte bijdrage te voldoen. De man is in Duitsland werkzaam. De man heeft gesteld dat zijn inkomen sinds het uiteengaan van partijen is gewijzigd, doordat hij in een andere belastingcategorie is ingeschaald als alleenstaande en meer belasting moet betalen. Bovendien is de man thans arbeidsongeschikt en ontvangt hij een Krankenkasse-uitkering van € 735,- netto per 14 dagen. De man stelt dat hij momenteel € 119,12 aan rente betaalt op de lening die is afgesloten ter financiering van de woning, een bedrag van € 33,- aan zorgpremie, € 14,25 aan niet-vergoede ziektekosten en € 225,- wegens woon/werkverkeer. Daarnaast betaalt de man kosten voor de dochter van partijen, die nog studerend is.
De vrouw heeft de door de man gestelde lasten betwist, met uitzondering van de post rente op de lening. De door de man overgelegde salarisspecificatie is onduidelijk, nu hier geen periode op staat vermeld. De dochter heeft volgens de vrouw betaalde werkzaamheden en geen behoefte aan een bijdrage van de man in de studiekosten.
De rechtbank overweegt het volgende. Partijen hebben over en weer nagelaten om hun standpunten met bewijsstukken te onderbouwen. De raadslieden hebben te kennen gegeven dat in een later stadium berekeningen gemaakt zouden kunnen worden van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het doel van de procedure zoals deze thans wordt gevolgd is echter, om zoveel mogelijk in één mondelinge behandeling alle geschilpunten aan de orde te laten komen en op alle nevenvoorzieningen die zijn verzocht in één beschikking te beslissen. Dat het voor partijen een kostbare aangelegenheid is om hun advocaten te betalen voor het opstellen van draagkrachtberekeningen met de daaraan ten grondslag liggende bewijsstukken kan zo zijn, maar dit ontslaat partijen niet van hun stel- en bewijsplicht. De rechtbank zal dan ook beslissen op grond van de thans bekend zijnde gegevens en de zaak niet aanhouden, nu dit een onwenselijke vertraging tot gevolg heeft en partijen evenzeer voor hogere kosten stelt.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man zal de rechtbank een netto-berekening maken, nu de man in Nederland niet belastingplichtig is en derhalve evenmin in aanmerking komt voor fiscale voordelen in verband met hypotheekrenteaftrek of aftrek van betaalde alimentatie. De man heeft gesteld thans een Krankenkasse-uitkering te ontvangen, doch dat te verwachten valt dat dit van tijdelijke aard is, hoewel het herstel nog wel enkele maanden kan duren. De rechtbank ziet hierin aanleiding om uit te gaan van het inkomen uit arbeid, zoals dit blijkt uit de (ongedateerde) salarisspecificatie die de man heeft overgelegd. Hierin staat een netto-maandloon van € 1.690,94 opgenomen. De rechtbank houdt rekening met de huidige woonlasten van de man ad € 119,-, alsmede met het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand.
De door de man opgevoerde ziektekosten komen de rechtbank alleszins redelijk voor, zodat hiermee, ook al heeft de man hiervan geen bewijsstukken overgelegd, rekening zal worden gehouden. Datzelfde geldt voor de werkelijke verwervingskosten, aangezien de man in Nederland woont en in Duitsland werkt en uit de salarisspecificatie niet blijkt dat de man door zijn werkgever voor deze kosten wordt gecompenseerd. De rechtbank overweegt dat de Krankenkasse-uitkering die de man thans (tijdelijk) ontvangt lager is dan het salaris dat uit de loonstrook blijkt, doch dat daar tegenover staat dat de man dan ook geen kosten woon/werkverkeer heeft, zodat dit geen groot verschil oplevert.
Op basis van bovenstaande gegevens concludeert de rechtbank dat bij de man een draagkrachtruimte resteert van € 504,- netto per maand, waarvan 60%, zijnde € 302,- beschikbaar is voor partneralimentatie. Nu de man echter ingevolge de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gehouden is aan de vrouw een bedrag van € 181.617,69 te voldoen en hij hiervoor een financiering zal moeten aangaan, valt te verwachten dat deze draagkrachtruimte aangewend zal moeten worden ter financiering van de overbedelingssom. Het lijkt onwaarschijnlijk dat alsdan nog draagkrachtruimte resteert voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank merkt hierbij tevens op dat aan de zijde van de vrouw haar behoefte door het ontvangen van een dergelijke overbedelingssom eveneens zal wijzigen, aangezien zij alsdan inkomsten uit vermogen zal kunnen genereren.
Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.
Ten aanzien van de proceskosten
Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van zaaknummer C/08/154412 / ES RK 14-840:
1. Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [1994] te [plaats] gehuwd.
2. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3. Wijst af het meer of anders verzochte.
Ten aanzien van zaaknummer C/08/163317 / ES RK 14-3003:
4. Bepaalt dat aan de man wordt toebedeeld de woning, staande en gelegen aan de [adres 2] te [plaats], alsmede de geldlening bij de Rabobank onder leningnummer [XXXX].
5. Veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 181.617,69 (zegge: honderdeenentachtigduizendzeshonderdzeventien 69/100 euro).
6. Verklaart de onderdelen 4. en 5. uitvoerbaar bij voorraad.
7. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
8. Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. van der Lecq, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015. | ||