Procestaal: Duits.
HvJ EU, 04-02-2016, nr. C-163/15
ECLI:EU:C:2016:71
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-02-2016
- Magistraten
C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-163/15
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Hassan
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:71, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑02‑2016
ECLI:EU:C:2015:834, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2015
Uitspraak 04‑02‑2016
C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-163/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (regionale appelrechter te Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 31 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 9 april 2015, in de procedure
Youssef Hassan
tegen
Breiding Vertriebsgesellschaft mbH,
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: C. Toader, kamerpresident, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Breiding Vertriebsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door K. Schulze Horn, Rechtsanwältin,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda en T. Scharf als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1; hierna: ‘verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Y. Hassan en Breiding Vertriebsgesellschaft mbH (hierna: ‘Breiding’) over een door Breiding tegen Hassan ingestelde vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk.
Toepasselijke bepalingen
3
In overweging 11 van de verordening heet het:
‘Het gemeenschapsmerk moet worden behandeld als een vermogensbestanddeel dat los staat van de onderneming waarvan het de waren of diensten identificeert. Het moet vatbaar zijn voor overdracht, behoudens dat misleiding van het publiek in verband met de overdracht onder alle omstandigheden voorkomen moet worden. Het moet voorts vatbaar zijn voor verpanding aan een derde of moet in licentie gegeven kunnen worden.’
4
Artikel 17 van de verordening, met als opschrift ‘Overgang’, bepaalt:
- ‘1.
Het gemeenschapsmerk kan onafhankelijk van de onderneming overgaan voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is.
- 2.
De overdracht van een onderneming in haar geheel houdt in dat ook het gemeenschapsmerk overgaat, tenzij krachtens de op de overdracht toepasselijke wetgeving iets anders overeengekomen is of duidelijk uit de omstandigheden blijkt. Deze bepaling is van toepassing op de verbintenis uit een overeenkomst tot overdracht van de onderneming.
[…]
- 5.
Op verzoek van een der partijen wordt de overgang ingeschreven in het register en gepubliceerd.
- 6.
Zolang de overgang niet in het register is ingeschreven, mag de rechtverkrijgende zich niet op de uit de inschrijving van het gemeenschapsmerk voortvloeiende rechten beroepen.
[…]’
5
Artikel 19 van de verordening, met als opschrift ‘Zakelijke rechten’, luidt:
- ‘1.
Het gemeenschapsmerk kan onafhankelijk van de onderneming in pand worden gegeven of het voorwerp vormen van een ander zakelijk recht.
- 2.
Op verzoek van een der partijen worden de in lid 1 bedoelde rechten ingeschreven in het register en gepubliceerd.’
6
Artikel 22 van de verordening, met als opschrift ‘Licentie’, bepaalt:
- ‘1.
Een gemeenschapsmerk kan het voorwerp zijn van een licentie voor alle of voor een deel van de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en voor de gehele Gemeenschap of voor een deel daarvan. Een licentie kan al dan niet uitsluitend zijn.
[…]
- 3.
Onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst kan de licentiehouder een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk alleen instellen met toestemming van de houder van dat merk. De houder van een uitsluitende licentie kan een dergelijke vordering evenwel instellen indien de merkhouder niet, na daartoe te zijn aangespoord, binnen een redelijke termijn zelf een vordering wegens inbreuk instelt.
- 4.
De licentiehouder kan in de vordering wegens inbreuk die de houder van het gemeenschapsmerk aanhangig heeft gemaakt, tussenkomen om de door hem geleden schade vergoed te krijgen.
- 5.
Op verzoek van een van de partijen wordt de verlening of overdracht van een licentie betreffende een gemeenschapsmerk ingeschreven in het register en gepubliceerd.’
7
Artikel 23 van de verordening, met als opschrift ‘Werking jegens derden’, luidt:
- ‘1.
De in de artikelen 17, 19 en 22 bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk kunnen in alle lidstaten slechts aan derden worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn. Wel kan een zodanige handeling vóór deze inschrijving worden tegengeworpen aan derden die rechten op het merk verworven hebben na de datum van die handeling, maar die op de datum waarop zij de betrokken rechten verwierven, van die handeling op de hoogte waren.
- 2.
Lid 1 is niet van toepassing op een persoon die het gemeenschapsmerk of een recht op het gemeenschapsmerk verworven heeft door overdracht van de onderneming in haar geheel of krachtens andere rechtsopvolging onder algemene titel.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8
Sinds 2 januari 2011 is Breiding houdster van een niet in het register van gemeenschapsmerken (hierna: ‘register’) ingeschreven licentie op het gemeenschapswoordmerk ARKTIS, dat op 15 augustus 2002 is aangevraagd en op 11 februari 2004 onder nummer CTM 002818680 is ingeschreven door KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétá, en dat onder meer betrekking heeft op beddengoed en dekens. De licentieovereenkomst bepaalt dat Breiding in eigen naam vorderingen wegens inbreuk op het merk instelt.
9
Hassan is zaakvoerder van OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH & Co. KG, die op 1 mei 2010 de door hem geëxploiteerde eenmanszaak heeft overgenomen. Deze ondernemingen hebben respectievelijk op 27 oktober 2009 en 30 oktober 2012 op de website ‘schoene-traeume.de’ verschillende donsdekens ‘Arktis 90’, ‘Arktis 90 HS’ en ‘innoBETT selection Arktis’ te koop aangeboden.
10
Na de eerste aanbiedingen en een ingebrekestelling door de onderneming die toen houdster was van een licentie op het merk ARKTIS, heeft Hassan op 3 februari 2010 ingestemd met een akte, ‘stakingsverklaring’ genaamd, waarbij hij zich ertoe verbond om het teken ‘Arktis’ niet te gebruiken voor beddengoed, op straffe van een door de licentiehoudster vrij te bepalen contractuele boete.
11
Nadat Breiding bij de rechter in eerste aanleg een zaak aanhangig had gemaakt, heeft deze vastgesteld dat deze overeenkomst geldig was, Hassan gelast om informatie te geven en om de inbreukmakende waren van de markt te halen om deze te vernietigen, en hem veroordeeld tot schadevergoeding.
12
De verwijzende rechter, bij wie Hassan tegen deze beslissing beroep heeft ingesteld, is van oordeel dat het slagen van dit beroep ervan afhangt of Breiding — die volgens de licentieovereenkomst beschikt over de in artikel 22, lid 3, van de verordening vereiste toestemming van de merkhouder — een vordering wegens inbreuk op dit merk mag instellen, hoewel de licentie niet in het register is ingeschreven.
13
Deze rechter geeft aan dat hij in een eerdere beslissing heeft geoordeeld dat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening enkel de mogelijkheid van verkrijging te goeder trouw regelt. Het is juist dat bij een zuiver letterlijke lezing van deze bepaling, die in het algemeen vaststelt dat de in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening bedoelde handelingen betreffende het gemeenschapsmerk in alle lidstaten slechts aan derden kunnen worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn, deze handelingen ook door de licentiehouder ingestelde vorderingen wegens inbreuk zouden kunnen omvatten. De tweede volzin van dit lid 1 en het volgende lid hebben echter alleen betrekking op het geval van verkrijging te goeder trouw, zodat een systematische lezing van die bepaling volgens deze rechter leidt tot het oordeel dat hetzelfde geldt voor de eerste volzin.
14
Hij merkt op dat een Spaanse rechterlijke instantie echter heeft geoordeeld dat de licentiehouder tegenover derden alleen een vordering kan instellen nadat de licentie in het register is ingeschreven.
15
Bovendien zet de verwijzende rechter uiteen dat indien wordt vastgesteld dat de inschrijving van de licentie in het register een voorwaarde is opdat de licentiehouder zijn rechten kan uitoefenen, de vraag rijst of de niet-ingeschreven licentiehouder de rechten van de merkhouder kan uitoefenen op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht, hetgeen naar Duits recht wordt aanvaard onder bepaalde voorwaarden, waaraan in casu is voldaan.
16
Daarop heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening […] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register […] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?
- 2)
Zo ja, staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening […] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (‘Prozessstandschaft’)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
17
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de licentiehouder geen vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft indien deze licentie niet in het register is ingeschreven.
18
Uit de eerste volzin van artikel 23, lid 1, van de verordening, volgens welke ‘[d]e in de artikelen 17, 19 en 22 bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk […] in alle lidstaten slechts aan derden [kunnen] worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn’, blijkt dat de aldus bedoelde rechtshandelingen de overgang van het gemeenschapsmerk, het vestigen van zakelijke rechten daarop en de verlening van een licentie zijn. Afzonderlijk gelezen zou deze volzin aldus kunnen worden uitgelegd dat de licentiehouder, indien de licentie niet in het register is ingeschreven, zich jegens derden, met inbegrip van diegene die inbreuk maakt op het merk, niet kan beroepen op de door de licentie verleende rechten.
19
Bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling moet evenwel niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten Brain Products, C-219/11, EU:C:2012:742, punt 13, en Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Aangaande de context waarin artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening past, wordt allereerst opgemerkt dat de tweede volzin van dit lid de in deze eerste volzin vermelde regel relativeert voor ‘derden die rechten […] verworven hebben’ op het merk na de datum van de betrokken rechtshandeling, maar die op de datum waarop zij de betrokken rechten verwierven, van die handeling op de hoogte waren. Lid 2 van dit artikel 23 voorziet in een uitzondering op deze regel voor een ‘persoon die het gemeenschapsmerk of een recht op het gemeenschapsmerk verworven heeft’ door overdracht van de onderneming in haar geheel of krachtens andere rechtsopvolging onder algemene titel. Een tegelijk letterlijke en systematische uitlegging van artikel 23, leden 1 en 2, van de verordening biedt bijgevolg steun aan de opvatting dat dit artikel, in zijn geheel, ertoe strekt de tegenwerpelijkheid te regelen van de in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening bedoelde rechtshandelingen, jegens derden die rechten op het gemeenschapsmerk hebben of kunnen hebben.
21
Vervolgens dient te worden vastgesteld dat afdeling 4 van titel II van de verordening, waarvan artikel 23 van de verordening deel uitmaakt, als opschrift heeft ‘Het gemeenschapsmerk als deel van het vermogen’. Bijgevolg bevatten alle artikelen van deze afdeling regels inzake het gemeenschapsmerk als deel van het vermogen. Dit geldt voor de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening, zoals ook blijkt uit overweging 11 van de verordening. Zoals de advocaat-generaal in punt 21 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben deze artikelen betrekking op handelingen die gemeen hebben dat zij als doel of gevolg hebben dat een recht op het merk ontstaat of overgaat.
22
Ten slotte zij opgemerkt dat in artikel 22, lid 3, eerste volzin, van de verordening als enige voorwaarde voor het recht voor de licentiehouder om een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk in te stellen, onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst, de toestemming van de houder van dit merk wordt gesteld.
23
Tevens moet worden vastgesteld dat volgens artikel 22, lid 5, van de verordening de licentie in het register wordt ingeschreven op verzoek van een van de partijen. Dit artikel bevat echter — evenmin als artikel 19 van de verordening — geen bepaling die analoog is aan die van artikel 17, lid 6, van de verordening, volgens hetwelk ‘[z]olang de overgang niet in het register is ingeschreven, […] de rechtverkrijgende zich niet op de uit de inschrijving van het gemeenschapsmerk voortvloeiende rechten mag beroepen’.
24
Artikel 17, lid 6, van de verordening zou overigens geen nut hebben indien artikel 23, lid 1, van de verordening aldus moest worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat om zich ten aanzien van alle derden te beroepen op alle in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening bedoelde rechtshandelingen zolang zij niet in het register zijn ingeschreven.
25
Aangaande het doel van de in artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening uitgevaardigde regel, dient te worden overwogen dat gelet op de vaststellingen in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest, de niet-tegenwerpelijkheid aan derden van de in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening bedoelde rechtshandelingen die niet in het register zijn ingeschreven, strekt tot de bescherming van diegene die rechten op een gemeenschapsmerk als deel van het vermogen heeft of kan hebben. Daaruit volgt dat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening niet van toepassing is op een situatie als in het hoofdgeding waarin een derde, door inbreuk te maken op het merk, de door het gemeenschapsmerk verleende rechten schendt.
26
Gelet op al deze elementen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register is ingeschreven.
27
Gelet op dat antwoord behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
28
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑02‑2016
Conclusie 17‑12‑2015
M. Wathelet
Partij(en)
Zaak C-163/151.
Youssef Hassan
tegen
Breiding Vertriebsgesellschaft mbH
[verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf (regionale appelrechter te Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Y. Hassan en Breiding Vertriebsgesellschaft mbH (hierna: ‘Breiding’) inzake een door Breiding tegen Hassan ingestelde vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk.
II — Toepasselijke bepalingen
3.
In overweging 11 van verordening nr. 207/2009 heet het:
‘Het gemeenschapsmerk moet worden behandeld als een vermogensbestanddeel dat los staat van de onderneming waarvan het de waren of diensten identificeert. Het moet vatbaar zijn voor overdracht, behoudens dat misleiding van het publiek in verband met de overdracht onder alle omstandigheden voorkomen moet worden. Het moet voorts vatbaar zijn voor verpanding aan een derde of moet in licentie gegeven kunnen worden.’
4.
Artikel 17 van die verordening, met als opschrift ‘Overgang’, bepaalt:
- ‘1.
Het gemeenschapsmerk kan onafhankelijk van de onderneming overgaan voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is.
- 2.
De overdracht van een onderneming in haar geheel houdt in dat ook het gemeenschapsmerk overgaat, tenzij krachtens de op de overdracht toepasselijke wetgeving iets anders overeengekomen is of duidelijk uit de omstandigheden blijkt. Deze bepaling is van toepassing op de verbintenis uit een overeenkomst tot overdracht van de onderneming.
[…]
- 5.
Op verzoek van een der partijen wordt de overgang ingeschreven in het register en gepubliceerd.
- 6.
Zolang de overgang niet in het register is ingeschreven, mag de rechtverkrijgende zich niet op de uit de inschrijving van het gemeenschapsmerk voortvloeiende rechten beroepen.
[…]’
5.
Artikel 19 van die verordening, met als opschrift ‘Zakelijke rechten’, luidt:
- ‘1.
Het gemeenschapsmerk kan onafhankelijk van de onderneming in pand worden gegeven of het voorwerp vormen van een ander zakelijk recht.
- 2.
Op verzoek van een der partijen worden de in lid 1 bedoelde rechten ingeschreven in het register en gepubliceerd.’
6.
Artikel 22 van die verordening, met als opschrift ‘Licentie’, bepaalt:
- ‘1.
Een gemeenschapsmerk kan het voorwerp zijn van een licentie voor alle of voor een deel van de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en voor de gehele Gemeenschap of voor een deel daarvan. Een licentie kan al dan niet uitsluitend zijn.
[…]
- 3.
Onverminderd het bepaalde in de licentieovereenkomst kan de licentiehouder een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk alleen instellen met toestemming van de houder van dat merk. De houder van een uitsluitende licentie kan een dergelijke vordering evenwel instellen indien de merkhouder niet, na daartoe te zijn aangespoord, binnen een redelijke termijn zelf een vordering wegens inbreuk instelt.
- 4.
De licentiehouder kan in de vordering wegens inbreuk die de houder van het gemeenschapsmerk aanhangig heeft gemaakt, tussenkomen om de door hem geleden schade vergoed te krijgen.
- 5.
Op verzoek van een van de partijen wordt de verlening of overdracht van een licentie betreffende een gemeenschapsmerk ingeschreven in het register en gepubliceerd.’
7.
Artikel 23 van verordening nr. 207/2009, met als opschrift ‘Werking jegens derden’, luidt:
- ‘1.
De in de artikelen 17, 19 en 22 bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk kunnen in alle lidstaten slechts aan derden worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn. Wel kan een zodanige handeling vóór deze inschrijving worden tegengeworpen aan derden die rechten op het merk verworven hebben na de datum van die handeling, maar die op de datum waarop zij de betrokken rechten verwierven, van die handeling op de hoogte waren.
- 2.
Lid 1 is niet van toepassing op een persoon die het gemeenschapsmerk of een recht op het gemeenschapsmerk verworven heeft door overdracht van de onderneming in haar geheel of krachtens andere rechtsopvolging onder algemene titel.
[…]’
III — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
8.
Sinds 2 januari 2011 is Breiding houdster van een niet in het register van gemeenschapsmerken (hierna: ‘register’) ingeschreven licentie op het op 15 augustus 2002 aangevraagde en op 11 februari 2004 onder nummer CTM 002818680 ingeschreven gemeenschapswoordmerk ARKTIS, waarvan KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétà houdster is, en dat onder meer betrekking heeft op beddengoed en dekens. De licentieovereenkomst bepaalt dat Breiding in eigen naam vorderingen wegens inbreuk op dit merk instelt.
9.
Hassan is zaakvoerder van OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH & Co. KG, die op 1 mei 2010 de door hem geëxploiteerde eenmanszaak heeft overgenomen. Deze ondernemingen hebben respectievelijk op 27 oktober 2009 en 30 oktober 2012 op de website ‘schoene-traeume.de’ verschillende donsdekens onder de benamingen ‘Arktis 90’, ‘Arktis 90 HS’ en ‘innoBETT selection Arktis’ aangeboden.
10.
Na de feiten die zich in de loop van 2009 hadden voorgedaan, had de onderneming die toen de licentiehoudster was Hassan in gebreke gesteld. Op 3 februari 2010 had Hassan ingestemd met een akte, ‘stakingsverklaring’ genaamd, waarbij hij zich ertoe had verbonden om de benaming ‘Arktis’ niet te gebruiken voor beddengoed, op straffe van een door de licentiehoudster vrij te bepalen contractuele boete.
11.
Na de feiten die zich in de loop van 2012 hebben voorgedaan, heeft Breiding een zaak aanhangig gemaakt bij het bevoegde Landgericht (regionale rechtbank). Dit heeft vastgesteld dat deze overeenkomst geldig was, Hassan gelast om informatie te geven en om de inbreukmakende waren van de markt te halen om deze te vernietigen, en heeft hem veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.
12.
Hassan heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Düsseldorf (regionale appelrechter te Düsseldorf), dat van oordeel is dat het slagen van het beroep ervan afhangt of Breiding — die volgens de licentieovereenkomst beschikt over de in artikel 22, lid 3, van de verordening vereiste toestemming van de merkhouder — een vordering wegens inbreuk op dit merk mag instellen, hoewel zij niet als licentiehoudster in het register is ingeschreven.
13.
Aangezien het antwoord op deze vraag afhangt van de uitlegging van artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening, en het Oberlandesgericht Düsseldorf hierover twijfelt, heeft het beslist om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening […] eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register […] een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van [de] verordening […] in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht (‘Prozessstandschaft’)?’
IV — Procedure voor het Hof
14.
Breiding, de Duitse en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof achtte zich aan het einde van deze schriftelijke fase van het proces voldoende voorgelicht om uitspraak te doen zonder pleitzitting, op grond van artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
V — Analyse
15.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening, volgens hetwelk de in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk in alle lidstaten slechts aan derden kunnen worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het merk waarop de licentie betrekking heeft, indien deze licentie niet in dit register is ingeschreven.
16.
Ik merk om te beginnen op dat alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, deze vraag ontkennend beantwoorden. Ik ben het daarmee eens. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht immers niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.3. In casu meen ik op grond van zowel de context van artikel 23, lid 1, van de verordening, als het doel ervan, dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat een licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het merk waarop de licentie betrekking heeft, indien deze licentie niet in het register is ingeschreven.
17.
Aangezien de eerste prejudiciële vraag volgens mij ontkennend moet worden beantwoord, zal ik niet ingaan op de tweede prejudiciële vraag.
A — Contextuele uitlegging van artikel 23, lid 1, van de verordening
18.
Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening bepaalt: ‘[d]e in de artikelen 17, 19 en 22 bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk kunnen in alle lidstaten slechts aan derden worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn’4..
19.
Het lijkt dus van wezenlijk belang om uit te maken op welke rechtshandelingen deze bepalingen betrekking hebben om vast te stellen of de vordering wegens inbreuk er één van is.
20.
De in artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening aan de orde zijnde rechtshandelingen zijn de overgang van het gemeenschapsmerk (artikel 17), de verpanding of de vestiging van een ander zakelijk recht op het merk (artikel 19) en de verlening van een licentie (artikel 22).
21.
Het punt van overeenkomst van deze verschillende handelingen, die volgens artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening ‘het gemeenschapsmerk [betreffen]’, ligt in het feit dat zij als doel of gevolg hebben dat een zakelijk recht op het merk ontstaat of overgaat.
22.
Dit gemeenschappelijke kenmerk strookt met het opschrift van de afdeling waarin artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening staat. Het betreft immers afdeling 4 van titel II, met als opschrift ‘Het gemeenschapsmerk als deel van het vermogen’5..
23.
Ik ben het dus eens met de analyse van de Duitse regering, dat het begrip ‘rechtshandeling’ in de zin van artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening, alleen betrekking heeft op het ontstaan van een recht op het gemeenschapsmerk als vermogensbestanddeel. Bijgevolg valt het uitoefenen van het recht van een licentiehouder om een vordering wegens inbreuk in te stellen op grond van artikel 22, lid 3, van deze verordening, niet onder dat begrip.
24.
Deze uitlegging wordt ook bevestigd door het verschil dat wordt gemaakt tussen de inschrijving in het register van een overgang of, daarentegen, een zakelijk recht of een licentie.
25.
In elk van de in artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening vermelde artikelen wordt immers weliswaar vastgesteld dat de overgang, de in artikel 19, lid 1, bedoelde zakelijke rechten, de verlening of de overgang van een licentie ‘[o]p verzoek van een der partijen [worden] […] ingeschreven in het register en gepubliceerd’6., maar enkel artikel 17, lid 6, van de verordening stelt de mogelijkheid om zich op de uit de overgang ontstane rechten te beroepen afhankelijk van de inschrijving ervan in het register.
26.
Had de wetgever van de Europese Unie de voorafgaande inschrijving in het register als voorwaarde willen stellen voor de uitoefening van de uit een verpanding of een licentie ontstane rechten, dan had hij dit noodzakelijkerwijze aangegeven in elk van de desbetreffende artikelen. Stellen dat een dergelijke precisering nutteloos zou zijn, gelet op artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening, zou immers artikel 17, lid 6, van deze verordening overbodig maken en het tegelijk zijn nut ontnemen. Een uitlegging met betekenis dient te worden verkozen boven een uitlegging zonder nut.
27.
Ten slotte staat artikel 22, lid 3, van de verordening meer in het bijzonder uitdrukkelijk toe dat de licentiehouder een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt, en wordt daarbij als enige voorwaarde gesteld dat de licentiehouder toestemming heeft gekregen van de merkhouder7., onverminderd de bepalingen van de licentieovereenkomst. Indien de voorafgaande inschrijving van de licentie een noodzakelijke voorwaarde was voor de ontvankelijkheid van een door de licentiehouder ingestelde vordering wegens inbreuk, dan had dit vereiste — omdat het niet in een afzonderlijk lid algemeen was vastgesteld voor alle uit de licentie voortvloeiende rechten — moeten worden vastgesteld in de desbetreffende bepaling, namelijk artikel 22, lid 3, van de verordening.
28.
Het komt mij derhalve voor dat op basis van de contextuele analyse van artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening, deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het recht van de licentiehouder om een vordering wegens inbreuk in te stellen, niet afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande inschrijving van de licentie in het register.
29.
Het doel waarmee de tegenwerpelijkheid aan derden is verbonden aan de inschrijving in het register, bevestigt deze uitlegging.
B — Teleologische uitlegging van artikel 23, lid 1, van de verordening
30.
Artikel 23, lid 1, van de verordening bestaat uit twee zinnen. Deze kunnen bijgevolg niet los van elkaar worden gelezen.
31.
Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van de verordening bepaalt weliswaar dat ‘[d]e in de artikelen 17, 19 en 22 bedoelde rechtshandelingen betreffende het gemeenschapsmerk […] in alle lidstaten slechts aan derden [kunnen] worden tegengeworpen nadat zij in het register ingeschreven zijn’, maar de tweede volzin van deze bepaling preciseert dat ‘een zodanige handeling vóór deze inschrijving [wel kan] worden tegengeworpen aan derden die rechten op het merk verworven hebben na de datum van die handeling, maar die op de datum waarop zij de betrokken rechten verwierven, van die handeling op de hoogte waren’.
32.
Uit deze precisering vloeit voort dat het doel van artikel 23, lid 1, van de verordening bestaat in de bescherming van diegene die te goeder trouw rechten op het gemeenschapsmerk heeft verworven. De in artikel 23, lid 1, van de verordening bedoelde handelingen kunnen immers worden tegengeworpen aan derden die rechten op dit merk hebben verworven terwijl zij op de hoogte waren van die handelingen, los van de inschrijving ervan in het register.
33.
Het doel van de aan de inschrijving in het register verbonden tegenwerpelijkheid aan derden bestaat dus in wezen in de bescherming van diegenen die te goeder trouw rechten op het merk hebben verworven. Artikel 23, lid 1, van de verordening regelt met andere woorden niet de gevolgen van de in de artikelen 17, 19 en 22 van de verordening vastgestelde handelingen ten aanzien van de personen die geen enkel recht op het merk hebben verworven, maar die in het kader van hun activiteit op deze rechten inbreuk maken.
34.
De inbreukmaker heeft echter per definitie geen enkel recht op het merk verworven. Deze derde — om de terminologie van artikel 23, lid 1, van de verordening over te nemen — is geen eigenaar te goeder trouw van enig recht op het gemeenschapsmerk geworden. Artikel 23, lid 1, van de verordening is bijgevolg niet van toepassing.
35.
De tegenovergestelde uitlegging zou tot de paradoxale situatie leiden dat de inbreukmaker te kwader trouw zich in zijn voordeel, tegen de licentiehouder, zou kunnen beroepen op artikel 23, lid 1, van de verordening om de vordering wegens inbreuk te doen falen. Deze paradox wordt op bijzondere wijze geïllustreerd in de feiten die hebben geleid tot het hoofdgeding. Aangezien Hassan zich in de op 3 februari 2010 ondertekende stakingsverklaring uitdrukkelijk ertoe had verbonden om het litigieuze merk niet te gebruiken, was hij immers perfect op de hoogte van het bestaan van de licentie.
36.
Bovendien heb ik dienaangaande begrip voor het argument van de Poolse regering, dat de aldus uitgelegde regel de rechtszekerheid waarborgt. Daardoor kan de verwerver te goeder trouw immers rechten op het gemeenschapsmerk verwerven zonder de lasten die voortvloeien uit de voorheen verleende licentie. Een oudere handeling zal daarentegen gevolgen hebben voor de latere verwerver indien hij daarvan op de hoogte was en, in ieder geval, wanneer deze handeling was ingeschreven in het register, aangezien de verwerver er in dit geval gemakkelijk van op de hoogte kon zijn.
37.
Uit deze overwegingen vloeit dus voort dat de inschrijving in het register tot een formaliteit maken, bij gebreke waarvan de inbreukmaker een middel van niet-ontvankelijkheid tegen de vordering van de licentiehouder wegens inbreuk zou kunnen aanvoeren, zou ingaan tegen het met de inschrijving nagestreefde doel.
38.
Daaruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Düsseldorf niet hoeft te worden beantwoord, aangezien deze alleen wordt gesteld in het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord. Ik constateer bovendien dat alleen Breiding het nuttig heeft geacht om dienaangaande een betoog te ontwikkelen.
VI — Conclusie
39.
Gelet op de context waarin artikel 23, lid 1, van de verordening past en het ermee nagestreefde doel, geef ik het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag van het Oberlandesgericht Düsseldorf als volgt te beantwoorden:
- 1)
Artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk staat niet eraan in de weg dat de houder van een licentie die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken een vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk instelt.
- 2)
Aangezien de tweede prejudiciële vraag alleen wordt gesteld in het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft daarop geen antwoord te worden gegeven.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 78, blz. 1; hierna: ‘verordening’.
Zie onder meer arresten Yaesu Europe (C-433/08, EU:C:2009:750, punt 24); Brain Products (C-219/11, EU:C:2012:742, punt 13); Koushkaki (C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34) en Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35).
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Zie artikel 17, lid 5, van de verordening voor de overgang, artikel 19, lid 2, voor de verpanding en de andere zakelijke rechten, en artikel 22, lid 5, voor de licentie.
Deze voorwaarde is zelf niet absoluut, aangezien artikel 22, lid 3, tweede volzin, van de verordening preciseert dat ‘[d]e houder van een uitsluitende licentie […] een dergelijke vordering […] [kan] instellen indien de merkhouder niet, na daartoe te zijn aangespoord, binnen een redelijke termijn zelf een vordering wegens inbreuk instelt’.