In dat verband is gewezen op HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9082, NJ 1993/407. Zie herhaald in HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0289, NJ 2010/412 (waarop in de pleitnota kennelijk wordt gedoeld met ‘in 2010’).
HR, 07-07-2020, nr. 18/03364
ECLI:NL:HR:2020:1208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
18/03364
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1208, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:666
ECLI:NL:PHR:2020:666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1208
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen illegale handel in medicijnen vermeld op bij Opiumwet behorende lijsten I en II, meermalen gepleegd (art. 2.B en 3.B Opiumwet) en witwassen hoeveelheid geld (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). 1. Uos m.b.t. illegale handel t.a.v. gebruik voor bewijs van enkelvoudige fotoconfrontatie en scenario dat niet verdachte maar zijn ex-vriendin gebruiker was van e-mailadres dat voor medicijnhandel werd gebruikt. 2. Afwijzing ttz. in h.b. voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek (o.m. ex-vriendin van verdachte). HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03365 P en 18/05066 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03364
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2018, nummer 21/002462-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen illegale handel in medicijnen vermeld op bij Opiumwet behorende lijsten I en II, meermalen gepleegd (art. 2.B en 3.B Opiumwet) en witwassen hoeveelheid geld (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). 1. Uos m.b.t. illegale handel t.a.v. gebruik voor bewijs van enkelvoudige fotoconfrontatie en scenario dat niet verdachte maar zijn ex-vriendin gebruiker was van e-mailadres dat voor medicijnhandel werd gebruikt. 2. Afwijzing ttz. in h.b. voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek (o.m. ex-vriendin van verdachte). HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03365 P en 18/05066 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03364
Zitting 26 mei 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 19 juli 2018 wegens het onder 1 bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, het onder 2 bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en het onder 3 bewezenverklaarde “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek. Daarnaast heeft het hof een inbeslaggenomen laptop en een geldbedrag van € 300.490,- verbeurdverklaard. Tot slot heeft het hof de teruggave gelast van een aantal andere goederen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/03365 en 18/05066. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van de feiten 1 en 2 , inhoudend dat de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontatie in strijd met artikel 6 EVRM zijn verkregen en bovendien onbetrouwbaar zijn en dat niet de verdachte maar zijn ex-vriendin de gebruiker was van het e-mailadres [e-mailadres] .
5. Ten laste van de verdachte is – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – bewezenverklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2013 tot en met 26 augustus 2013 te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd,
* één of meer tabletten/pillen Dexamfetamine en/of
* één of meer tabletten/pillen Ritalin en/of
* één of meer tabletten/pillen Oxycodon en/of
* één of meer tabietten/pillen Codeïnefosfaat
zijnde Dexamfetamine en/of Oxycodon een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2013 tot en met 26 augustus 2013 te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd,
* één of meer pillen/tabletten Diazepam en/of
* één of meer pillen/tabletten Alprazolam en/of
* één of meer tabletten Flunitrazepam en/of
* één of meer pillen/tabletten Temazepam eh/of
* één of meer pillen/tabletten Bromazepam
zijnde Diazepam en/of Alprazolam en/of Flunitrazepam en/of Temazepam en/of Bromazepam telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II”
6. Namens de verdachte is in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het resultaat van de gehouden fotoconfrontaties wegens onverenigbaarheid met een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM van het bewijs moet worden uitgesloten.1.Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd. Er zijn achtereenvolgens meer enkelvoudige fotoconfrontaties uitgevoerd, zonder te weten of de getuige het confrontatiesubject kende. Daarbij zijn op het internet verzamelde foto’s gebruikt die redelijkerwijs niet geschikt zijn voor een herkenning, omdat bijzondere en specifieke gezichtskenmerken niet te zien waren. Tot slot is niet na te gaan hoe de confrontaties door de opsporingsambtenaren zijn ingeleid. De inleiding van het proces-verbaal doet vermoeden dat foto’s werden getoond van personen ‘die een rol in het onderzoek spelen’. Voor zover het de betwisting van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal betreft, is in dat verband namens de verdachte onder meer betoogd dat suggestief fotomateriaal aan de getuigen is voorgelegd. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de vervanger van [betrokkene 1] een zelfde (sportschool)type is als die [betrokkene 1] , waarna een foto van de verdachte getoond is waarop hij – afgebeeld met een halter in zijn nek – onmiskenbaar te herkennen is als zo’n type.
7. Het bedoelde proces-verbaal van fotoconfrontatie is als bewijsmiddel 5 in de aanvulling op het arrest opgenomen en het luidt:
“Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2013 (AH105) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3]:
Pagina 605:
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn op 23 oktober bij verschillende winkelvestigingen langs geweest waar zich PostNL-servicepunten bevinden. Het doel was om middels het tonen van foto’s van personen die een rol in het onderzoek spelen, te komen tot een mogelijke identificatie van een of meerdere van deze personen door het winkelpersoneel dat werkzaam is bij een van deze PostNL-servicepunten.
De getoonde foto’s betroffen afbeeldingen van:
- V03.02-01 [betrokkene 1] (1 afbeelding)
- AH101-01 [verdachte] (1 afbeelding)
Pagina 607:
Op 31 oktober 2013 zijn wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , in het vervolgonderzoek bij een aantal winkelvestigingen met PostNL-servicepunten langs geweest om bovengenoemde foto’s met personen te tonen aan medewerkers van deze PostNL-servicepunten.
Pagina 608:
[A] Arnhem (2 getuigen)
Om ongeveer 15:13 uur waren wij bij de [A] , [a-straat 1] te Arnhem en hoorden wij [getuige 1] , partner van eigenaar [getuige 2] . Zij verklaarde dat [betrokkene 1] , houder van de postbus in deze winkel, van tevoren een vervanger aankondigde als [betrokkene 1] afwezig zou zijn, onder andere tijdens zijn vakantie. “Deze persoon is een sportschooltype, eenzelfde type als [betrokkene 1] ”, aldus mevrouw [getuige 1] . Van de getoonde foto’s herkende zij naast [betrokkene 1] daarop ook [verdachte] als zijnde de plaatsvervanger van [betrokkene 1] . Daarnaast spraken wij met [getuige 3] van deze winkel. Zij werkt ongeveer 24 uren per week aan de servicebalie. Ook wordt de foto van [verdachte] door haar herkend. Zij verklaarde: “Als [betrokkene 1] op vakantie was, kwam deze persoon ( [verdachte] ) als zijn plaatsvervanger. Op een kopie van het rijbewijs van [betrokkene 1] werd aan [verdachte] de inhoud van de postbus van [betrokkene 1] verstrekt. Elke keer als hij daarvoor kwam. [verdachte] is door [betrokkene 1] in de winkel aan het personeel voorgesteld als zijn plaatsvervanger gedurende zijn afwezigheid.”
[A] Arnhem (1 getuige)
Op 4 november 2013 zijn wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] , opnieuw bij de [A] , [a-straat 1] te Arnhem, langs geweest. Wij hoorden [getuige 2] , eigenaar van deze winkel.
Aan hem toonden wij dezelfde foto’s als hierboven beschreven. Door [getuige 2] werd van de getoonde foto’s [betrokkene 1] herkend als vaste klant voor zijn postbus aldaar. Van de getoonde foto’s werd door [getuige 2] ook [verdachte] herkend als de plaatsvervanger van [betrokkene 1] . [verdachte] kwam bij afwezigheid van [betrokkene 1] de inhoud van de postbus ophalen. Dit deed hij sinds langere tijd en was niet iets van de afgelopen maanden alleen. [betrokkene 1] had [verdachte] in de winkel voorgesteld als zijn vervanger en aan de hand van een kopie van het rijbewijs van [betrokkene 1] werd de inhoud van de postbus van [betrokkene 1] dan aan [verdachte] meegegeven.”
8. Het arrest van het hof houdt als overwegingen met betrekking tot het bewijs – voor zover relevant – het volgende in:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt onder meer dat medeverdachte [betrokkene 1] op grootschalige wijze illegaal handelde in medicijnen die zijn vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en lijst II. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de verzendingen van de pakketten met medicijnen ook gedurende de vakantie van medeverdachte [betrokkene 1] in augustus 2013 bleven doorgaan.
Medeverdachte [betrokkene 1] was houder van de postbus [001] , [postcode] Arnhem, gevestigd aan de [a-straat 1] te Arnhem (postagentschap [A] ). De onderzochte poststukken uit de betreffende postbus betroffen bestellingen aan [betrokkene 1] , zijnde medeverdachte [betrokkene 1] , voor onder meer ‘Oxy’, ‘flunitrazepam’, ‘temazepam’ en ‘dia’ en bevatten tevens de betaling voor de bestellingen. Verder zijn er in de woning van medeverdachte [betrokkene 1] in totaal 26.033 pillen aangetroffen, waaronder de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde middelen die zijn vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel lijst II.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard dat hij in de zomer van 2013 regelmatig bij het postagentschap [A] te Arnhem kwam en dat het klopt dat hij daar één of twee keer voor medeverdachte [betrokkene 1] poststukken heeft opgehaald. [betrokkene 1] had hem dit gevraagd omdat hij op vakantie ging. Dit was in augustus 2013. Volgens verdachte is hij daar misschien drie of vier keer voor medeverdachte [betrokkene 1] geweest.
Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij alleen poststukken heeft opgehaald en dat hij geen poststukken heeft weggebracht.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - onder meer verklaard dat hij voor medeverdachte [betrokkene 1] alleen poststukken heeft weggebracht en dat hij geen poststukken heeft opgehaald. Verdachte wist naar eigen zeggen ook niet wat er in de poststukken zat die hij naar het postagentschap bracht.
Verdachte is door verschillende medewerkers van het postagentschap [A] te Arnhem herkend als de vervanger van medeverdachte [betrokkene 1] als deze afwezig was. Zo heeft getuige [getuige 2] , eigenaar van [A] , onder meer verklaard dat hij verdachte op één van de door de verbalisanten getoonde foto’s herkent als de plaatsvervanger van [betrokkene 1] , dat verdachte bij afwezigheid van [betrokkene 1] de inhoud van de postbus kwam ophalen, dat verdachte dit sinds langere tijd deed en dat dit niet iets was van alleen de afgelopen maanden. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] verklaard dat verdachte door medeverdachte [betrokkene 1] in de winkel aan hem (getuige [getuige 2] ) is voorgesteld als zijn vervanger en dat aan de hand van een kopie van het rijbewijs van [betrokkene 1] de inhoud van de postbus van [betrokkene 1] aan verdachte werd meegeven.
Volgens de raadsman kunnen de herkenningen van verdachte op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie niet voor het bewijs worden gebruikt. Er zou sprake zijn van onrechtmatig verkregen bewijs. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is van oordeel dat bij het gebruik van een enkelvoudige fotoconfrontatie voor het bewijs behoedzaamheid op haar plaats is.
De enkele omstandigheid dat een herkenning heeft plaatsgevonden op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie hoeft er echter niet zonder meer toe te leiden dat die herkenning om die reden voor het bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. Een dergelijke herkenning kan als ondersteuning van het al aanwezige bewijs dienen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat hier geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het hof acht de herkenning van verdachte door de medewerkers van het postagentschap [A] ook betrouwbaar. Bovendien wordt die herkenning ondersteund door de verklaring van verdachte zelf dat hij in de zomer van 2013 regelmatig bij het postagentschap kwam en dat hij daar poststukken voor medeverdachte [betrokkene 1] heeft opgehaald.
Verder zijn er e-mails tussen het e-mailadres [e-mailadres] en het e-mailadres van medeverdachte [betrokkene 1] op zowel de laptop van [betrokkene 1] als op de laptop in de woning van verdachte aangetroffen. Het gaat daarbij ook om e-mails gedurende de periode dat [betrokkene 1] voor vakantie in het buitenland verbleef. In de e-mails vanaf februari 2013 worden orders aangekondigd. De door verdachte gegeven alternatieve verklaring dat niet hij maar dat zijn ex-vriendin de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft deze verklaring pas in een zeer laat stadium, namelijk pas ter terechtzitting in hoger beroep, afgelegd en op geen enkele wijze onderbouwd.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres] . Tot slot blijkt uit de e-mails een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] met betrekking tot de verwerking en verzending van bestellingen van onder meer flunitrazepam, temazepam, diazepam, dexamfetamine, ‘rita’, ‘ox’ en ‘alpramz’. In één van de e-mails wordt door medeverdachte [betrokkene 1] geschreven dat [verdachte] , zijnde verdachte, de bestelling wel wil komen brengen. Dit vindt ook steun in de verklaring van verdachte dat hij wel eens een pakketje voor [betrokkene 1] op en neer heeft gereden en dat hij in de vakantie van [betrokkene 1] poststukken voor [betrokkene 1] heeft opgehaald bij een postagentschap.”
9. Vooropgesteld moet worden dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv in 2005 heeft het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter ongewijzigd gelaten. Wel brengt die bepaling met zich dat de rechter in een aantal gevallen tot nadere motivering moet overgaan. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen is ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.2.
10. Het hof heeft de verweren aangaande de fotoconfrontatie niet slechts verworpen door te overwegen dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en dat de herkenning van de verdachte door de medewerkers van het postagentschap ook betrouwbaar is. Het hof heeft immers geoordeeld dat daarvoor bevestiging kan worden gevonden in de verklaring van de verdachte zelf dat hij in de zomerperiode van 2013 regelmatig bij het postagentschap is geweest. Gelet op de inhoud van het betreffende bewijsmiddel, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
11. Onrechtmatigheid van bewijsgaring, zoals het tonen van foto's aan getuigen, doet zich voor indien de gang van zaken daarbij onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering.3.Van een zodanige situatie is in dit geval mijns inziens geen sprake. Voor zover de steller van het middel in dat verband klaagt dat op geen enkel detail van de argumentatie is ingegaan, wijs ik erop dat uit het bewijsmiddel zelf weliswaar niet kan worden opgemaakt hoe de foto’s zijn ingeleid en evenmin of het tonen van de foto’s is voorafgegaan aan of gevolgd op het stellen van vragen omtrent (de postbus van) [betrokkene 1] en diens vervanger. Wel blijkt daaruit afdoende dat de foto’s zijn getoond om te verifiëren of de pakketten inderdaad door twee verschillende personen, meer in het bijzonder: medeverdachte (tevens eigenaar van de postbus) [betrokkene 1] en de verdachte, zijn opgehaald. Voor een zodanige verificatie, bedoeld om na te gaan of de gesprekspartners het over dezelfde persoon hebben, lijkt mij niet nodig om die foto op te nemen in een reeks afbeeldingen van personen gelijkend op die persoon.4.Het oordeel dat het resultaat van de fotoconfrontatie voor het bewijs kon worden gebruikt lijkt mij, mede gelet op de inhoud van het betreffende bewijsmiddel, dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook de klacht dat de herkenningen en de verklaring van de verdachte elkaar niet onderling kunnen ondersteunen omdat de perioden waarop die betrekking hebben niet overeen zouden komen, kan aan die begrijpelijkheid niet afdoen. Zowel in de lezing van de medewerker van het postagentschap als in die van de verdachte heeft de verdachte immers het postagentschap in de zomerperiode van 2013 bezocht om pakketjes op te halen.
12. Voor zover het middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het verweer aangaande de resultaten van de enkelvoudige fotoconfrontatie, kan het dus niet slagen.
13. Dan resteert de klacht met betrekking tot de verwerping van het verweer dat niet de verdachte, maar zijn ex-vriendin [betrokkene 2] gebruiker was van het e‑mailadres [e-mailadres] . Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de raadsman het alternatieve scenario heeft gebaseerd op de inschrijving van [betrokkene 2] op het adres van de verdachte en haar feitelijke verblijf in diens woning, haar voornaam [betrokkene 2] , die beter aansluit bij het e‑mailadres dan de naam van de verdachte, de opmerking die [betrokkene 1] zou hebben gemaakt over de betrokkenheid van [betrokkene 2] en op een belastende verklaring die ene [betrokkene 3] zou hebben afgelegd. Deze omstandigheden zijn blijkens de pleitnota die is gehecht aan het proces‑verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2017, echter vooral geplaatst in de sleutel van het aldaar gedane verzoek tot het horen van die [betrokkene 2] .5.
14. Zoals blijkt uit voorgaand citaat heeft het hof de door de verdediging aangedragen alternatieve verklaring dat de ex‑vriendin van de verdachte [betrokkene 2] de gebruiker zou zijn geweest van het adres [e-mailadres] niet aannemelijk geacht.6.Gelet op hetgeen overigens in verband met de ex‑vriendin als gebruiker van het adres werd aangevoerd, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het verweer op geen enkele wijze is onderbouwd. Het hof was dan ook niet gehouden tot een nadere motivering.7.Het verweer ging immers niet veel verder dan het enkele opwerpen van de mogelijkheid dat die ex‑vriendin – en destijds huisgenoot van de verdachte – ook degene kon zijn die het e‑mailadres in gebruik had. Bovendien acht het hof voor het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten niet van belang van wiens hand die e‑mails kwamen, gelet op de inhoud van die berichten. Ook in zoverre faalt het middel dus.
15. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
16. Het tweede middel klaagt dat het hof het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot oproeping van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
17. Blijkens de pleitnota die is gehecht aan het proces‑verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2017, is namens de verdachte aldaar voorwaardelijk verzocht tot het horen van de twee genoemde getuigen. Daaraan is – voor zover relevant – het volgende ten grondslag gelegd:
“Een en ander klemt te meer gezien het feit dat [betrokkene 2] sinds haar ongeluk in 2011 afhankelijk was van slaapmedicatie. Zij gebruikte onder andere Temazepam en Diazepam. [verdachte] heeft daarover verklaard, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. Hij heeft in dat kader ook aangegeven dat hij die medicatie voor [betrokkene 2] weleens van [betrokkene 1] kreeg in ruil voor het 'heen en weer' rijden van 'iets'. Ter nadere onderbouwing van dit medicijngebruik van [betrokkene 2] heb ik enkele kwitanties met betrekking tot het aanschaffen van slaapmedicatie via de apotheek (2014) aan deze pleitnota gehecht (bijlage 1).
3.18.
Natuurlijk had de verdediging zelf ook een verzoek kunnen doen om [betrokkene 2] als getuige te (doen) horen. Echter, in den beginne onderhield [verdachte] nog een affectieve relatie met [betrokkene 2] en wist hij bovendien helemaal niet van het bestaan van het betreffende e-mailadres. Pas op het moment dat hij werd geconfronteerd met het bestaan van het betreffende e-mailadres en het gegeven dat er met dat e-mailadres berichten waren verzonden vanaf zijn laptop, is hij gaan zoeken naar een verklaring en die verklaring ligt op zichzelf heel erg voor de hand.
(…)
Echter, het kan naar het oordeel van [verdachte] niet de bedoeling zijn dat hij - strafrechtelijk gezien - opdraait voor gedragingen die zeer waarschijnlijk door [betrokkene 2] zijn verricht, zo moge genoegzaam blijken uit de verklaring die getuige [betrokkene 3] op mijn verzoek heeft opgesteld naar aanleiding van een telefoongesprek dat ik op 19 juni 2018 met haar heb gevoerd (bijlage 2).
3.20
Naar het oordeel van de verdediging is op basis van de inschrijving van [betrokkene 2] op het adres van [verdachte] , haar verblijf in zijn woning, haar voornaam ( [betrokkene 2] ), haar reactie naar aanleiding van het aantreffen van de tas op zolder, de opmerking van [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] misschien iets weet en de verklaring van getuige [betrokkene 3] meer aannemelijk dat zij de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres] , dan dat [verdachte] de gebruiker van dat e-mailadres is geweest. Echter, voor zover uw Hof de stelling van [verdachte] houdende dat hij niet de gebruiker is geweest van het betreffende e‑mailadres (ook) niet zou willen volgen, doet de verdediging alsnog – en derhalve voorwaardelijk – het uitdrukkelijke verzoek om [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1974 en [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1967, te (doen) horen als getuigen. Zij zouden onder andere moeten worden gehoord over het gebruik van de naam “ [betrokkene 2] ” door [betrokkene 2] , haar e‑mailadressen, haar contact(en) met [betrokkene 1] , haar medicijngebruik, haar verblijf in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] en de toegang tot de betreffende computer.
3.21
Dat in de e-mailcorrespondentie van en naar het e-mailadres [e-mailadres] orders worden aangekondigd, staat niet ter discussie. Echter, dat gegeven is enkel redengevend als zou kunnen worden vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is geweest van dat e-mailadres en voor die vaststelling ontbreekt simpelweg het bewijs. Dat wordt niet anders door de vaststelling van de rechtbank houdende dat in één van de e-mailberichten door [betrokkene 1] wordt gemeld dat " [verdachte] " de bestelling wel wil komen brengen. Sterker nog: het is natuurlijk weinig waarschijnlijk dat [betrokkene 1] die er alles aan deed om zijn daadwerkelijke naam en identiteit verborgen te houden en datzelfde zou dan ook voor [verdachte] gelden als hij de gebruiker zijn geweest van het e-mailadres [e-mailadres] in de betreffende e-mailcorrespondentie dan ineens de toch tamelijk unieke voornaam van [verdachte] zou gebruiken. Het is wat dat aangaat niet zo waarschijnlijk dat [verdachte] deelnaam aan deze e-mailcorrespondentie. Dat hij ( [verdachte] ) destijds, te weten op of omstreeks 15 augustus 2013, iets voor [betrokkene 1] wilde wegbrengen, correspondeert volledig met de verklaring van [verdachte] houdende dat hij tijdens de laatste vakantie van [betrokkene 1] weleens wat voor hem heeft opgehaald/weggebracht. Het heeft er alle schijn van dat [betrokkene 2] nauw en bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 1] , waarbij [verdachte] - zonder dat hij zich daarvan bewust was - door [betrokkene 1] tijdens diens laatste vakantie werd ingezet als transporteur.”
18. In dat verband heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht om, mocht het hof toch van oordeel zijn dat verdachte de gebruiker is geweest van het e-mailadres [e-mailadres] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hierover als getuigen te horen..
Het hof acht, gelet op hetgeen hierboven onder het kopje “Overwegingen met betrekking tot het bewijs” is overwogen, het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet noodzakelijk. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman wordt daarom afgewezen.”
19. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof, door in de motivering van zijn afwijzende beslissing te verwijzen naar de bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 en 2 – waarin is opgenomen dat de verdachte zijn verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd – een cirkelredenering zou hebben toegepast.
20. Het gaat hier om een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen als bedoeld in artikel 315 juncto 328 Sv. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Slechts ingeval voldaan is aan de voorwaarde die aan het verzoek is gesteld, is het hof gehouden op dat verzoek een uitdrukkelijke beslissing te nemen.8.
21. De voorwaarde is vervuld. De verwijzing naar de bewijsoverwegingen omtrent de feiten 1 en 2 duidt erop dat het hof heeft aangenomen dat de verdachte de gebruiker was van het e-mailadres [e-mailadres] .
22. Het hof heeft de oproeping van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen niet noodzakelijk geacht. Die maatstaf is, gelet op de omstandigheid dat het verzoek eerst ter terechtzitting aan het hof is voorgelegd, juist.9.Daarover wordt ook niet geklaagd.
23. Het middel klaagt blijkens de toelichting dat het hof zijn oordeel slechts heeft onderbouwd door erop te wijzen dat de verdachte zijn stelling dat niet hij maar zijn ex‑vriendin het e‑mailadres gebruikte, pas in een laat stadium naar voren heeft gebracht en zijn verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
24. Die klacht is gebaseerd op een te beperkte lezing van de overwegingen van het hof. Blijkens de overwegingen die daarop volgen heeft het hof immers – zoals reeds besproken in het vorige middel – geoordeeld dat ongeacht de gebruiker van het adres, uit de inhoud van met de medeverdachte [betrokkene 1] uitgewisselde berichten blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en die medeverdachte met betrekking tot de verwerking en verzending van allerhande medicijnen. Dat baseert het hof blijkens die overwegingen met name op het e‑mailbericht waarin wordt aangekondigd dat de verdachte een bestelling wel wil komen brengen. Het hof ziet dit bovendien bevestigd in de verklaring van de verdachte, te weten dat hij tijdens de vakantie van [betrokkene 1] bij het postagentschap wel eens pakketjes voor hem ophaalde. Het hof heeft zich dus voldoende geïnformeerd geacht. Vanwege de aard en de (beperkte) indringendheid van de namens de verdachte aangedragen argumenten, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
25. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
26. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
27. Namens de verdachte is op 23 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 augustus 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim vijf maanden is overschreden. De Hoge Raad zal deze overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak kunnen compenseren. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
28. Het middel slaagt.
29. Het eerste en het tweede middel kunnen niet tot cassatie leiden en kunnen met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt en dient tot strafvermindering te leiden.
30. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die gevangenisstraf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2020
Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452, en HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, beide onder verwijzing naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Zie HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9082, NJ 1993/407, en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0289, NJ 2010/412.
Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2600, onder 5.4.
Waarover meer in de bespreking van het tweede middel.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma, rov. 2.5.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.2.
Vgl. mijn ambtgenoot Paridaens in haar conclusie voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1164 (HR: artikel 81 lid 1 RO), onder 6, onder verwijzing naar HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1177.
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, onder 2.61 en 2.22-2.24.