CRvB, 30-09-2010, nr. 09-2688 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BO1355
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-09-2010
- Zaaknummer
09-2688 AW
- LJN
BO1355
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BO1355, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑09‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Reorganisatieontslag. De duur van het ten aanzien van appellant in gang gezette mobiliteitstraject bedroeg, in beginsel, een jaar. Uitgaande van een ingangsdatum van het traject in de maand november 2007, was het college niet bevoegd om appellant al met ingang van 1 mei 2008 reorganisatieontslag te verlenen. Appellant heeft aangegeven met zijn hoger beroep niet het oog te hebben op terugdraaiing van het ontslag, maar op verschuiving van de ontslagdatum tot na het aflopen van de trajectovereenkomst. De Raad ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met ingang van 1 december 2008 in stand te laten. Recht op nabetaling van bezoldiging.
Partij(en)
09/2688 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2009, 08/2749, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. ten Berge, R. Beemster en mr. A. Boughaf, allen werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant was sinds 1979 werkzaam bij het Afval Energie Bedrijf van de gemeente Amsterdam (hierna: AEB), laatstelijk in de functie van [naam functie]. Medio 2005 is een reorganisatie van het AEB in gang gezet. In dat kader is op 18 september 2006 het Sociaal Plan Afval Energiebedrijf (hierna: Sociaal Plan) in werking getreden.
- 1.2.
Na op 20 oktober 2006 het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft het college appellant op
11 december 2006 medegedeeld dat hem de RAP-status/boven-talligheidstatus (hierna: RAP-status) werd toegekend. Omdat appellant nog enige tijd zijn werkzaamheden moest blijven vervullen zou de RAP-status op een later moment ingaan. In vervolg hierop heeft het college appellant op 25 januari 2007 laten weten dat de ingangsdatum van de toekenning van de RAP-status is vastgesteld op 7 februari 2007.
- 1.3.
Op 30 oktober 2007 heeft het college appellant via de e-mail een concept trajectovereenkomst toegezonden. De overeenkomst, waarin afspraken zijn vastgelegd over een te volgen mobiliteitstraject, is in november 2007 door beide partijen ondertekend.
- 1.4.
Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het college appellant met ingang van 1 mei 2008 reorganisatieontslag verleend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2008 (hierna: bestreden besluit).
- 2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
- 3.1.
In hoofdstuk 3 van het Sociaal Plan is bepaald dat met werknemers aan wie de boventalligheidstatus is toegekend, een individuele trajectovereenkomst (hierna: traject- overeenkomst) wordt afgesloten, waarin de afspraken en randvoorwaarden tussen werkgever en werknemer zijn neergelegd in het kader van een mobiliteitstraject met als doel het realiseren van plaatsing in een geschikte of passende functie. Bepaald is voorts dat de trajectovereenkomst een vooraf vastgestelde termijn, heldere processtappen en een concreet einddoel bevat.
- 3.2.
De Raad is met appellant van oordeel dat de looptijd van de trajectovereenkomst en het op grond daarvan ingezette mobiliteitstraject is aangevangen op het moment waarop partijen de schriftelijke trajectovereenkomst hebben ondertekend. De bewoordingen van het Sociaal Plan laten geen andere uitleg toe, en in de trajectovereenkomst zelf is met
zoveel woorden bepaald dat de looptijd daarvan ingaat op het moment van ondertekening. Vanaf dat moment, en dus niet eerder, is volgens de trajectovereenkomst sprake van bindende afspraken tussen partijen, waarop deze kunnen worden aangesproken. Zowel het Sociaal Plan als de trajectovereenkomst zelf geeft daarmee blijk van de bedoeling om vooraf, en niet achteraf, helderheid te scheppen over formele zaken als de duur van het traject.
- 3.3.
Dat, naar van de zijde van het college is aangevoerd, al vanaf februari 2007 feitelijk bemiddelingsactiviteiten voor appellant zijn uitgevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Ook het gegeven dat appellant, naar hem vooraf is medegedeeld, op 7 februari 2007 de RAP-status heeft verkregen, brengt niet met zich dat ook het mobiliteitstraject op die datum inging, nu het Sociaal Plan juist onderscheid maakt tussen het ingaan van de RAP-status en de aanvang, door middel van een overeenkomst, van genoemd traject. Ten slotte maakt het feit dat in de overeenkomst, in weerwil van de feitelijke ondertekening in november 2007, als ingangsdatum 7 februari 2007 staat vermeld, niet dat deze al op laatstgenoemde datum is ingegaan. Een overeenkomst als deze, waarmee partijen zich verbinden tot het gedurende een vastgestelde periode verrichten van een wederzijdse inspanning, leent zich evident niet voor inwerkingtreding met terugwerkende kracht.
- 3.4.
De duur van het ten aanzien van appellant in gang gezette mobiliteitstraject bedroeg, in beginsel, een jaar. Uitgaande van een ingangsdatum van het traject in de maand november 2007, was het college niet bevoegd om appellant al met ingang van 1 mei 2008 reorganisatieontslag te verlenen. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
- 4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Appellant heeft aangegeven met zijn hoger beroep niet het oog te hebben op terugdraaiing van het ontslag, maar op verschuiving van de ontslagdatum tot na het aflopen van de trajectovereenkomst. De Raad ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met ingang van 1 december 2008 in stand te laten.
- 4.1.
Appellant heeft de Raad verzocht om, op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het bestreden besluit heeft geleden. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4, heeft appellant recht op nabetaling van bezoldiging. Zoals eerder door de Raad is overwogen (CRvB 5 juni 2008, LJN BD5395 en TAR 2009, 8) mag op een dergelijke nabetaling in mindering worden gebracht in de bewuste periode genoten loon en/of een aan betrokkene betaalde bovenwettelijke ontslaguitkering. Zoals eveneens in genoemde uitspraak is overwogen, mag niet in mindering worden gebracht een door betrokkene genoten uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging waarop appellant volgens de genoemde uitgangspunten aanspraak heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846 en TAR 2008, 167) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag van de algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
- 5.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Nu de Raad het besluit van 16 juni 2008 zal vernietigen in verband met aan het college te wijten onrechtmatigheid, is er aanleiding het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan rechtsbijstand. De Raad ziet voorts aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met ingang van 1 februari 2009 in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.1;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Lammerse.
HD