ABRvS, 16-04-2014, nr. 201309381/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:1372
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-04-2014
- Zaaknummer
201309381/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1372, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑04‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college aan [appellant] een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
201309381/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lopikerkapel, gemeente Lopik,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college aan [appellant] een preventieve last onder dwangsom opgelegd.
Bij brief van 28 maart 2012 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de dwangsom is verbeurd en dat het heeft besloten tot invordering daarvan over te gaan.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het college de door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2007 en de brief van 28 maart 2012 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft het beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.A. van Niel en E. Verkaik, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.Z.Y. Tan en J. van den Heuvel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college aan [appellant] een preventieve last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat binnen de door [appellant] gedreven inrichting geen mest mag worden opgeslagen in strijd met de voorschriften van de voor die inrichting geldende vergunning. Bij overtreding van de last wordt een dwangsom verbeurd van € 30.000,00.
Tijdens een controle op 28 februari 2012 is geconstateerd dat in strijd met de vergunningvoorschriften mest werd opgeslagen. Bij brief van 28 maart 2012 heeft het college meegedeeld dat daardoor de dwangsom is verbeurd en dat het heeft besloten tot invordering daarvan over te gaan.
Bevoegdheid van de Afdeling
2. De Afdeling ziet aanleiding eerst ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is op het beroep te beslissen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo blijft, indien voor het tijdstip waarop de Wabo in werking treedt met betrekking tot een activiteit als bedoeld in die wet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning is gegeven, het onmiddellijk voor dat tijdstip ten aanzien van een zodanige beschikking geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.
Ingevolge het tweede lid wordt een beschikking als bedoeld in het eerste lid, nadat deze onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een beschikking krachtens de Wabo.
2.2. Zoals uit rechtsoverweging 4.2 van deze uitspraak zal blijken, is de Afdeling van oordeel dat het college het besluit van 18 december 2007 op 20 december 2007 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Doordat de bezwaartermijn ongebruikt was verstreken, is het besluit van 18 december 2007 onherroepelijk geworden en ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo op 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een besluit krachtens de Wabo. Gelet hierop en nu de beslissing tot invordering na 30 september 2010 is genomen, is de rechtbank bevoegd op het beroep te beslissen. Aangezien de rechtbank het beroep heeft doorgezonden, ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of zij uit een oogpunt van proceseconomie het beroep zelf kan afdoen.
Last onder dwangsom
3. Het college heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 december 2007 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet tijdig bezwaar is gemaakt.
4. [appellant] betoogt dat het niet tijdig maken van bezwaar tegen het besluit van 18 december 2007 geen reden kon zijn om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, nu dit besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Daartoe voert [appellant] aan dat hij zich ten tijde van het nemen van dit besluit liet vertegenwoordigen door de heer Boor en dat hij dit aan het college kenbaar heeft gemaakt. Volgens [appellant] had het besluit daarom aan de heer Boor moeten worden gezonden, maar is dit nimmer gebeurd. [appellant] stelt dat hij eerst door de brief van 28 maart 2012 van het besluit van 18 december 2007 heeft kunnen kennisnemen.
4.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
4.2. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat het besluit van 18 december 2007 op 20 december 2007 aangetekend aan [appellant] is verzonden en dat dit besluit een dag later door TNT Post op zijn adres is aangeboden. Dat [appellant] aan het college kenbaar heeft gemaakt dat hij zich ten tijde van dit besluit door de heer Boor liet vertegenwoordigen, blijkt niet uit enig overgelegd stuk. Gelet hierop was er voor het college geen aanleiding om het besluit aan de heer Boor te zenden. Door het besluit aangetekend aan [appellant] te zenden, heeft het college het besluit op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
4.3. Indien een besluit aangetekend is verzonden, dient te worden onderzocht of het stuk door TNT Post (thans: PostNL) op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer TNT Post bij aanbieding van het stuk niemand thuis aantreft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van TNT Post voor rekening en risico van de belanghebbende.
4.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 december 2007 door TNT Post niet op regelmatige wijze aan het adres van [appellant] is aangeboden, noch om eraan te twijfelen dat TNT Post een afhaalbericht heeft achtergelaten. Het niet ophalen van het poststuk bij het kantoor van TNT Post komt daarom voor rekening en risico van [appellant]. Nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest, heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 december 2007 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Invordering
5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op de beslissing tot invordering van 28 maart 2012 het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: Vierde tranche; Stb. 2009, 264) op 1 juli 2009 van toepassing is, nu deze beslissing voortvloeit uit een vóór die datum genomen dwangsombesluit. Onder het tot 1 juli 2009 geldende recht was de beslissing tot invordering geen besluit waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb bezwaar kon worden gemaakt. Het college heeft om die reden het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 28 maart 2012 bij het bestreden besluit van 18 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
6. [appellant] bestrijdt dat op de beslissing tot invordering het tot 1 juli 2009 geldende recht van toepassing is. Volgens hem is deze beslissing wel een besluit waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
7. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche van de Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
7.1. De in 2007 opgelegde last heeft een preventief karakter en aan de oplegging ligt niet een geconstateerde overtreding ten grondslag. Het college heeft ter zitting verklaard dat het eerst op 28 februari 2012 een overtreding heeft geconstateerd. Dit betekent dat de door het college gestelde overtreding dateert van na 1 juli 2009. Derhalve is, gelet op de tekst van artikel IV, op de beslissing tot invordering het recht van toepassing zoals dat geldt sinds de inwerkingtreding van de Vierde tranche op 1 juli 2009.
8. Bij de Vierde tranche is aan de Awb onder meer artikel 5:37 toegevoegd. Ingevolge het eerste lid daarvan beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Bij brief van 28 maart 2012 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de dwangsom is verbeurd en dat het heeft besloten tot invordering daarvan over te gaan. Deze brief dient te worden aangemerkt als een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, waartegen [appellant] ingevolge artikel 7:1 bezwaar kon maken. Het college heeft het door [appellant] tegen de invorderingsbeschikking gemaakte bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
Slotopmerkingen
9. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding het beroep niet naar de rechtbank terug te zenden, maar zelf af te doen.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 maart 2012 niet-ontvankelijk is verklaard, dient te worden vernietigd.
11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lopik van 18 juli 2013, kenmerk 13.11058/S12.01483, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 maart 2012, kenmerk S12.00398/12.03163, niet-ontvankelijk is verklaard;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lopik tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 25,94 (zegge: vijfentwintig euro en vierennegentig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lopik aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
457-732.