Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-03-2014, nr. 200.128.794-01
ECLI:NL:GHARL:2014:2018
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
200.128.794-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2018, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑03‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
BV van de man heeft een schuld uit geldlening aan de vrouw niet bevrijdend betaald door het storten van gelden op de privérekening van de man, ongeacht de gezamenlijke bestedingen die mogelijk vanaf die rekening zijn gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.794/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/194932 / HL ZA 12-40)
arrest van de tweede kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr.drs. E.A.J. Verschuur-van der Voort, kantoorhoudend te Bloemendaal, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats 1],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Falkena, kantoorhoudend te Lelystad, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
16 mei 2012 en 6 maart 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 juni 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- het gehouden pleidooi waarbij zijdens [appellante] een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"Het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 6 maart 2013 onder zaak- rolnummer C/07/194932/HL ZA 12-40 gewezen tussen appellante als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie bij arrest te vernietigen en alsnog de vordering van eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie in eerste instantie thans appellante betrekking hebbend op onderdeel V van de inleidende dagvaarding in eerste instantie in dier voege dat Uw Gerechtshof uitvoerbaar bij voorraad voor zoveel de wet zulks toelaat zal:
- 1.
Geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellante van een bedrag van € 45.000,- in hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding 2 februari 2012 in de procedure in eerste instantie tot aan de dag der algehele voldoening;
- 2.
Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties;
- 3.
Vast te stellen de na het arrest ontstane kosten en geïntimeerde te veroordelen tot betaling daarvan en daartoe een bevelschrift af te geven als bedoeld in artikel 237 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. De feiten
3.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.11) een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Omtrent de juistheid daarvan bestaat in hoger beroep geen geschil. Derhalve zal het hof van deze feiten uitgaan. Aangevuld met wat overigens als gesteld en niet weersproken is komen vast te staan, gaat het om het volgende.
3.2
[appellante] en [X] (hierna; [X]) zijn op 8 september 2006 te Oisterwijk gehuwd na het opmaken van huwelijksvoorwaarden.
3.3
Hun huwelijk is op 23 juni 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
[X] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. X], die
op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [geïntimeerde].
3.5
Artikel 1 van de huwelijksvoorwaarden luidt:
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Artikel 10 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden luidt als volgt:
Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (..) wordt tussen de echtgenoten (...)
afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd.
Artikel 10 lid 8 van de huwelijksvoorwaarden luidt:
Indien het huwelijk eindigt door echtscheiding (...) worden in de verrekening niet betrokken:
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn zullen
worden verkregen;
- (..)
- de waarde van ondernemingen die door of mede door een of beide echtgenoten worden gedreven, al of niet in de vorm van een vennootschap of rechtspersoon;
- de waarde van aandelen of certificaten in niet ter beurze genoteerde vennootschappen (...) alsmede schulden aan en vorderingen op bedoelde vennootschappen waarin een echtgenoot aandelen of certificaten houdt (…)
3.6
De woning aan [adres] te [plaats 1] behoort dan wel behoorde aan [appellante] en [X] in mede-eigendom toe.
3.7
Blijkens een afrekening van [notariskantoor] van 18 augustus 2006
heeft [appellante] ter zake de verhoging van de hypothecaire lening op haar woning te [plaats 2]
een bedrag van € 48.939,90 ontvangen. Dit bedrag is door het notariskantoor op 21 augustus
2006 - en derhalve nog vóór datum huwelijk - overgemaakt naar de bankrekening van
[geïntimeerde].
3.8
[geïntimeerde] heeft op 2 mei 2007 een bedrag van € 50.000,- overgemaakt naar de en/of
rekening van [appellante] en [X] onder vermelding ‘aflossing 1 mei 2007’.
3.9
Op 18 juni 2007 is vanaf de en/of rekening van [appellante] en [X] een bedrag van € 45.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] met als omschrijving ''lening mevr. [X] [appellante]".
3.10
In de periode augustus-oktober 2007 heeft [geïntimeerde] vijf bedragen ad in totaal € 49.000,- op de privérekening van [X] overgemaakt.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] en [X].
De vorderingen tegen [X] zijn in dit hoger beroep niet relevant, nu [X] daarin geen partij is. De vordering tegen [geïntimeerde] strekte tot terugbetaling van een bedrag van € 93.939,- vermeerderd met rente. Aan die vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij op
21 augustus 2006 en op 18 juni 2007 geldleningen heeft verstrekt aan [geïntimeerde] ter grootte van respectievelijk € 48.939,90 en € 45.000,- en dat beide, opeisbare, geldleningen niet door [geïntimeerde] zijn ingelost.
4.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
5. De beoordeling van de grief
5.1
De enige grief houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.15 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] de lening ad € 45.000,- aan [appellante] heeft terugbetaald.
5.2
Het hof overweegt dat de transacties zoals hiervoor onder 3.7 tot en met 3.9 beschreven erop neerkomen dat in augustus 2006 (voor het huwelijk) een bedrag van € 48.939,- door [appellante] aan [geïntimeerde] is overgemaakt, dat [geïntimeerde] in mei 2007 een bedrag van € 50.000,- op de en/of rekening van [appellante] en [X] heeft teruggestort en dat vervolgens op 18 juni 2007 weer een bedrag van € 45.000,- van deze en/of rekening naar [geïntimeerde] is overgemaakt. Partijen zijn het (uiteindelijk) erover eens dat aldus per saldo sprake is geweest van één geldlening van [appellante] aan [geïntimeerde] van in ieder geval € 45.000,-. Dit hebben zij reeds ter comparitie in eerste aanleg uitdrukkelijk verklaard. Ook bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is dit door beide partijen desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd. Het eerdere standpunt van [appellante] dat sprake was van twee geldleningen en het eerdere standpunt van [geïntimeerde] dat geen sprake was van een geldlening maar van een “geldstroom”, zijn daarmee verlaten. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de lening opeisbaar is geworden.
5.3
De kern van het geschil komt neer op de vraag of [appellante] terugbetaling van de geldlening kan vorderen. [geïntimeerde] heeft daartegen als verweer aangevoerd dat zij met de hiervoor onder 3.10 genoemde vijf deelbetalingen ad in totaal € 49.000,- op de privérekening van [X] de lening heeft afbetaald, waarbij zij erop wijst dat [X] deze door hem ontvangen gelden heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van [appellante] en [X].
5.4
Het hof overweegt dat, indien en voor zover al genoemde deelbetalingen strekten tot aflossing van de lening van € 45.000,- , hetgeen [appellante] heeft betwist, dit rechtsgevolg niet is ingetreden. Aangezien [appellante] schuldeiser was van de geldlening, kon in beginsel alleen aan haar bevrijdend worden betaald en niet aan een derde, zoals [X]. Voor zover [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep bedoeld heeft te stellen dat zij in onderling overleg met en met goedvinden van [appellante] bevrijdend aan [X] heeft betaald, is dit door [appellante] betwist onder protest tegen het late tijdstip waarop dit nieuwe verweer is aangevoerd.
5.5
Het hof overweegt dat deze uitbreiding van het verweer bij pleidooi in strijd is met de zogenoemde tweeconclusieregel (o.a. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, HR 19 juni 2009, LJN BI8771 en HR 9-12-2011, LJN BR2045). Als dit anders zou zijn geweest, dan zou dit [geïntimeerde] overigens niet hebben gebaat, aangezien zij geen bewijs van dit - door [appellante] betwiste - bevrijdende verweer heeft aangeboden, zodat het door [geïntimeerde] gestelde niet als vaststaand kan worden aangenomen.
5.6
Dat [appellante] met de betalingen door [geïntimeerde] aan [X] is gebaat in de zin van artikel 6:32 BW, is niet door [X] gesteld en evenmin gebleken, nu vaststaat dat de gelden niet in het vermogen van [appellante] zijn gevloeid. De omstandigheid dat, naar [geïntimeerde] beweert, [X] met deze gelden van zijn rekening schulden heeft betaald in verband met de gemeenschappelijke woning van [appellante] en [X], doet aan het voorgaande niet af. [geïntimeerde] kan daaraan geen argumenten ontlenen die afdoen aan haar gehoudenheid tot terugbetaling van de geldlening. [appellante] stelt overigens dat zij met haar privémiddelen aanzienlijk in de woning heeft geïnvesteerd. Het debat daarover hoort thuis in de afrekening van de huwelijkse voorwaarden tussen [X] en [appellante]. Het hof merkt nog wel op dat op grond van de huwelijkse voorwaarden (art. 10.8 onder het vierde gedachtestreepje) schulden aan en vorderingen op vennootschappen waarin een echtgenoot aandelen of certificaten houdt buiten de verrekening blijven, evenals de waarde van die aandelen of certificaten.
5.7
Gelet op het voorgaande slaagt de grief en is de vordering tot betaling van het bedrag van € 45.000,- toewijsbaar. De wettelijke rente is, zoals gevorderd in de memorie van grieven, toewijsbaar vanaf de datum van de inleidende dagvaarding (2 februari 2012), nu daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd. De vordering in het petitum van de memorie van grieven onder III vat het hof op als strekkende tot veroordeling in de nakosten. Deze vordering is als niet weersproken toewijsbaar als na te melden.
6. De slotsom
6.1
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering zal alsnog worden toegewezen als hierna te formuleren.
6.2
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (wat betreft het aan de zijde van [appellante] te liquideren salaris van de advocaat te begroten overeenkomstig 3 punten in tarief IV in eerste aanleg en op 3 punten in tarief IV in hoger beroep).
7. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 45.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante]:
in eerste aanleg op € 1530,15,- aan verschotten en € 2.682,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,
in hoger beroep op € 782,82,- aan verschotten en € 4.893,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, vermeerderd met € 131,00 voor nasalaris van de advocaat en, indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, € 68,00 voor nasalaris van de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. G. van Rijssen en mr. W. van der Velde en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.