ECLI:NL:TGDTK:2019:168
Rb. Midden-Nederland, 23-06-2020, nr. UTR 19/5568 en UTR 20/1027
ECLI:NL:RBMNE:2020:2424
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
UTR 19/5568 en UTR 20/1027
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:2424, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 23‑06‑2020; (Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:319
- Vindplaatsen
JBP 2020/107
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
AVG; verstrekken van dossierinformatie aan journalist; onrechtmatige gegevensverwerking; appellabel besluit; schadevergoeding Artikel 1:3 Awb; artikelen 4, 6, 21, lid 1 en 82 AVG, artikel 34 UAVG Samenvatting: Het Bureau Financieel Toezicht heeft een aan eisers gerichte aanbiedingsbrief en een niet-geanonimiseerde beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders Amsterdam, verstrekt aan een journalist. Hiermee heeft het Bureau persoonsgegevens van eisers, te weten hun naam, adres en woonplaats, verwerkt als bedoeld in artikel 4 van de AVG. De voorzieningenrechter oordeelt dat deze verwerking van persoonsgegevens onrechtmatig is. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 34 UAVG. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eisers hiertegen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:898 t/m 901) verzocht om vergoeding voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade op grond van artikel 82 van de AVG. De voorzieningenrechter verklaart zich daarvoor onbevoegd omdat de totaal gevorderde schade van eisers boven de competentiegrens van € 25.000,- uitstijgt.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/5568 en UTR 20/1027
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen
1. [verzoeker sub 1] en
2. [verzoekster sub 2] te [woonplaats] ,
3. [verzoekster sub 3] B.Vgevestigd te [vestigingsplaats]
Verzoek(st)er(s)/eiser(e)s
(gemachtigde: mr. P. Koorn),
en
Bureau Financieel Toezicht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Kaptein).
Procesverloop
Bij brief van 12 december 2019 heeft verweerder aan verzoek(st)er(s)/eiser(e)s (hierna: eisers) bericht dat er geen sprake is van een datalek dat aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) gemeld moet worden en dat hij zich ook niet genoodzaakt ziet om andere maatregelen te treffen.
Eisers hebben tegen deze brief bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 28 januari 2020
(het bestreden besluit) het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige
voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Eisers hebben de gronden van hun beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na een schriftelijk ronde heeft de voorzieningenrechter met toestemming van partijen
bepaald dat een zitting achterwege blijft en op 9 juni 2019 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
1. Partijen hebben toestemming gegeven om de voorlopige voorziening en het beroep op de stukken af te doen. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Inleiding
2. Bij beslissing van 12 november 2019 heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders Amsterdam (de Kamer) een uitspraak gedaan over de klacht die verweerder tegen eisers heeft ingediend over hun bedrijfsvoering en door hen verrichte ambtshandelingen1.. Bij brief van 12 november 2019 is een afschrift van deze beslissing aan partijen verstuurd.
3. Eisers hebben vervolgens kennisgenomen van een conceptartikel van 11 december 2019 van [journalist] , journalist van het online magazine [magazine] .
4. Bij brief van 12 december 2019 hebben eisers bij verweerder melding gemaakt van een datalek. Volgens eisers blijkt uit het conceptartikel dat de journalist beschikt over de dan nog niet gepubliceerde beslissing van 12 november 2019 van de Kamer als ook over geheime bedrijfsinformatie van eiseres sub 3 over haar relatie met een opdrachtgever. Eisers concluderen hieruit dat verweerder het volledige procesdossier aan de journalist ter beschikking heeft gesteld. Volgens eisers heeft verweerder daarmee gehandeld in strijd met zijn wettelijke geheimhoudingsplicht en met de Algemene verordening gegevensbescherming2.(hierna: de AVG). Eisers hebben verweerder verzocht om op dezelfde dag voor 17.00 uur van het datalek een melding te doen aan de AP. Zij hebben verweerder aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden schade als gevolg van het datalek.
5. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 12 december 2019 geantwoord dat hij geen dossierinformatie aan de betrokken journalist heeft verstrekt, dat er geen sprake is van een datalek dat aan de AP gemeld moet worden en dat hij zich ook niet genoodzaakt ziet om andere maatregelen te treffen.
6. Op 18 december 2019 hebben eisers bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Daarin hebben eisers, voor zover van belang, gesteld dat verweerder met het verstrekken aan de journalist van de niet-geanonimiseerde beslissing van de Kamer heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen onder de AVG. Met het verstrekken van dossierinformatie aan de journalist zijn zowel vertrouwelijke bedrijfsgegevens van eiseres 3 als persoonsgegevens van eisers 1 en 2 onrechtmatig verwerkt. Volgens eisers is dit besluit tot gegevensverwerking onrechtmatig, omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet is voorzien van een deugdelijke belangenafweging en motivering.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Besluit in de zin van de Awb
8. Eisers voeren in beroep aan dat, nu niet is gebleken van een - mondeling of schriftelijk - Wob-verzoek van de journalist, het verstrekken van informatie door verweerder aan derden actieve openbaarmaking is in de zin van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dat licht is de brief van 12 december 2019 volgens eisers te kwalificeren als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Openbaarmaking geschiedt immers bij een besluit waarbij aan belanghebbenden rechtsbescherming toekomt. Eisers zijn van mening dat met de brief van 12 december 2019 verweerder alsnog een besluit heeft genomen over de openbaarmaking van de beslissing van de Kamer, die eerder aan de journalist was verstrekt. Daarnaast is de brief volgens eisers te kwalificeren als een besluit als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG. Volgens eisers had verweerder hun brief van 12 december 2019 gezien de context moeten opvatten als een verzoek om inzage op grond van artikel 15 van de AVG of als een verzoek als bedoeld op grond van artikel 18, eerste lid aanhef en onder d, van de AVG de journalist te sommeren de informatie niet langer te gebruiken.
9. Verweerder interpreteert het bezwaarschrift dusdanig dat het gericht is tegen de verstrekking van de uitspraak aan de journalist en niet tegen de brief van 12 december 2019. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het verstrekken van de aanbiedingsbrief en de (openbare) uitspraak aan de journalist een feitelijke handeling is van verweerders directeur. De uitspraak is verstrekt naar aanleiding van een mondeling verzoek van de journalist in de wetenschap dat uitspraken openbaar zijn. Volgens verweerder is er geen sprake van een besluit gericht op rechtsgevolgen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat met het verstrekken aan de journalist van de aan eisers gerichte aanbiedingsbrief en niet-geanonimiseerde beslissing van de Kamer, verweerder persoonsgegevens van eisers, te weten hun naam, adres en woonplaats, heeft verwerkt als bedoeld in artikel 4 van de AVG. In het tweede lid van dit artikel is namelijk bepaald dat ‘het verstrekken door middel van doorzending, het verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen’ een manier kan zijn waarop sprake is van verwerking.
11. In artikel 6 van de AVG is bepaald dat verwerking van persoonsgegevens alleen is toegestaan indien aan een van de voorwaarden genoemd in artikel 6, eerste lid, van de AVG is voldaan, bijvoorbeeld omdat betrokkene daarvoor toestemming heeft gegeven3.. Hiervan is in dit geval geen sprake. Evenmin heeft verweerder feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het verstrekken van de aanbiedingsbrief en de niet-geanonimiseerde beslissing van de Kamer aan de journalist een rechtmatige verwerking is als bedoeld in artikel 6 van de AVG. Verweerder heeft daarom die persoonsgegevens van eisers onrechtmatig verwerkt.
12. Nu eisers op 18 december 2019 bij verweerder bezwaar hebben gemaakt tegen het onrechtmatig verstrekken van de aanbiedingsbrief en de niet-geanonimiseerde uitspraak aan de journalist, is het daarop genomen besluit van 28 januari 2020 van verweerder een besluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de AVG. Daarmee is het bestreden besluit te kwalificeren als een schriftelijke beslissing als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG.
13. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is daarom onjuist. Dat het verstrekken van de aanbiedingsbrief en de uitspraak aan de journalist een feitelijke handeling is van verweerders directeur, laat onverlet dat daarmee persoonsgegevens van eisers zijn verwerkt in zin van de AVG waartegen bezwaar is gemaakt. Op grond van artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG geldt het daarop genomen besluit van verweerder als een besluit in de zin van de Awb. Het bezwaarschrift is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond van eisers slaagt.
14. Het beroep is reeds daarom gegrond. Of er sprake is van actieve openbaarmaking in de zin van de Wob kan daarom verder buiten bespreking blijven.
15. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de AVG. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van vier weken.
16. De voorzieningenrechter ziet geen grond (meer) voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Niet is gebleken dat eisers bij hun verzoek nu nog een voldoende belang hebben. Het belang van eisers om verdere of herhaalde verspreiding van de niet-geanonimiseerde uitspraak te voorkomen, is met deze uitspraak niet langer aanwezig. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding
17. Eisers hebben tot slot verzocht om vergoeding voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade op grond van artikel 82 van de AVG. Eisers verwijzen naar de uitspraken van 1 april 20204.van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) waarin de grondslag voor schadevergoeding en toegang tot de bestuursrechter op grond van artikel 82 van de AVG is bevestigd. Eisers zijn van mening dat sprake is van een besluit dat resulteerde in de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, in de vorm van verstrekking aan de journalist. Volgens eisers is de bestuursrechter op grond van artikel 8:88 van de Awb bevoegd te oordelen inzake een verzoek om schadevergoeding wat de kwalificatie van de handeling die eisers als schadeoorzaak aanwijzen ook mag zijn. Eisers stellen dat verweerder het recht op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer heeft geschonden en zij daarom recht hebben op een immateriële schadevergoeding. Volgens eisers brengen de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor hen zo voor de hand liggen, dat dit als een aantasting in de persoon heeft te gelden als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Gezien de eerder overgelegde processtukken achten eisers het niet nodig om hun schade nog met concrete gegevens onderbouwen. Eisers vorderen naast materiële schade ieder € 15.000,- aan (immateriële) schade.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat mocht er sprake zijn van een onrechtmatig besluit, er geen causaal verband is tussen de gestelde materiële en immateriële schade en het verstrekken van de uitspraak en de aanbiedingsbrief aan de journalist. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken en gepubliceerd op rechtspraak.nl en voor verweerder valt niet in te zien dat de verstrekking aan de journalist nog verdere schade heeft veroorzaakt. Eisers hebben die schade ook niet concreet gemaakt.
19. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
20. In de uitspraken van 1 april 2020 heeft de Afdeling overwogen dat degene die op grond van artikel 82 van de AVG aanspraak stelt te maken op vergoeding van schade die het gevolg is van het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens door een bestuursorgaan, overeenkomstig artikel 8:88 van de Awb keuzevrijheid heeft om zijn verzoek, dat in verband staat met een besluit als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG, aan de bestuursrechter voor te leggen dan wel zijn aanspraak op schadevergoeding via de civielrechtelijke weg te realiseren. Artikel 8:88 van de Awb wordt daarbij zo uitgelegd dat er voor de bevoegdheid van de bestuursrechter minder strikt wordt vastgehouden aan de eis van een onrechtmatig besluit, omdat er wel een verband moet zijn met een besluit als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG, maar dit besluit, bijvoorbeeld op een verzoek om inzage, als zodanig niet onrechtmatig hoeft te zijn. In zo’n geval kan de bestuursrechter dus in de verzoekschriftprocedure met toepassing van artikel 8:88 van de Awb een oordeel geven over de onrechtmatigheid van de verwerking van de gegevens waarop het besluit omtrent het verzoek om informatie betrekking heeft. Dat laatste besluit hoeft daarvoor niet onrechtmatig te zijn en hoeft ook geen oordeel over de rechtmatigheid van de verwerking van de gegevens te bevatten. De Afdeling merkt daarbij op dat als het verzoek een hoger bedrag dan € 25.000,- betreft, toepassing van artikel 8:88 Awb met zich brengt dat in dat geval de burgerlijke rechter exclusief bevoegd is om van een dergelijk verzoek kennis te nemen.
21. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 augustus 20175.blijkt uit de tekst van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dat de in het verzoekschrift ‘gevraagde vergoeding’ bepalend is voor het antwoord op de vraag of de bestuursrechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. De bestuursrechter zal zich, behoudens in de gevallen waarin de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt en in de gevallen waarin een vreemdeling schade lijdt die het gevolg is van een onrechtmatig besluit ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig, onbevoegd dienen te verklaren indien bij hem een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb wordt ingediend waarin de gevraagde schadevergoeding een bedrag van € 25.000,- te boven gaat.
22. De rechtbank stelt vast dat het gestelde schadeveroorzakende besluit een besluit is waarover in hoogste aanleg de Afdeling oordeelt. Hoewel eisers in hun pro forma beroepschrift een schadevergoeding van maximaal € 25.000,- per eiser hebben gevorderd, hebben zij in hun aanvullende gronden van 12 mei 2020 de omvang van hun immateriële schade nader vastgesteld op € 15.000,- voor een ieder. Wat met die laatste aanvullende gronden resteert van de vordering aan materiële schade, zoals gevorderd in de aanvullende gronden van 16 maart 2020, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Daarmee komt de totaal gevorderde schade van eisers in ieder geval uit op € 45.000,-. De voorzieningenrechter stelt op grond daarvan vast dat de totaal gevorderde schade boven de competentiegrens van € 25.000,- uitstijgt.
23. Eisers hebben voldoende tijd gehad om de door hen gevraagde schadevergoeding nader te concretiseren. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om de behandeling van het verzoek en het beroep nog langer aan te houden om eisers in de gelegenheid te stellen een opgave van de aard van de geleden schade of de te lijden schade te doen. De voorzieningenrechter concludeert dat zij gelet op artikel 8:89, eerste en tweede lid, van de Awb niet bevoegd is over het schadevergoedingsverzoek te oordelen.
Proceskosten
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eisers met inachtneming van de uitspraak;
- -
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen;
- -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
- -
bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 787,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑06‑2020
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016.
ECLI: NL:RVS:2017:2081.