Rb. Noord-Holland, 02-10-2013, nr. 96.025870.13
ECLI:NL:RBNHO:2013:13109
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
02-10-2013
- Zaaknummer
96.025870.13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2013:13109, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 02‑10‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Politierechter. OM niet-ontvankelijk in vervolging (alcoholslot).
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Politierechter
Parketnummer: 96.025870.13
Tegenspraak
Proces-verbaal van het verhandelde op de openbare terechtzitting van 02 oktober 2013.
Aanwezig zijn:
mr. A.E. Patijn, politierechter,
en S. Nourozi Oranje, griffier.
mr. M. Baltus, officier van justitie,
De politierechter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op vragen van de politierechter naar zijn personalia als volgt:
[verdachte],
geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
Als raadsman van de verdachte is op de terechtzitting verschenen mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam.
In dit proces-verbaal zijn verklaringen en mededelingen van de procesdeelnemers steeds zakelijk weergegeven.
De politierechter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
Verdachte verklaart op vragen van de politierechter:
Nadat ik ben aangehouden is mijn rijbewijs ingevorderd en naar het CBR is gestuurd. Inmiddels heb ik een cursus gevolgd bij het CBR en is er een alcoholslot op mijn auto geplaatst. Ik denk dat het volgen van de cursus en deelname aan het alcoholslotprogramma mij een bedrag van € 5000,- heeft gekost. Daarnaast heb ik een half jaar niet kunnen rijden, waardoor mijn bedrijf aanzienlijke financiële schade heeft geleden.
U vraagt mij hoe het op die bewuste avond is verlopen. We hadden een borrel op met een aantal collega’s. Mijn auto stond buiten geparkeerd, vlakbij mijn garage. Ik heb een taxi gebeld en wilde vervolgens een aantal spullen uit mijn auto halen. Er kwamen twee verbalisanten aangereden die mij hebben aangesproken. Ik heb hen meegedeeld dat ik alcohol had gedronken en een taxi had gebeld en dat ik niet van plan was om te rijden. Vervolgens zijn zij weggereden en heb ik de auto naar mijn garage geduwd, omdat er waardevolle spullen in de auto zaten. De verbalisanten kamen vervolgens terug en zeiden dat ik was aangehouden omdat ik toch had gereden. U houdt mij de verklaringen van de desbetreffende verbalisanten voor dat zij hebben gezien dat ik de auto heb gestart en een eindje heb gereden. Dat klopt niet. De verbalisanten konden mij überhaupt niet gezien hebben vanaf de plek waar zij stonden geparkeerd. Ik heb ergens in het proces-verbaal ook gelezen dat ik 40 á 50 meter gereden zou hebben, maar de auto stond recht voor de deur van mijn garage, dus dat is onmogelijk. Ik heb op verzoek van de verbalisanten de taxi afgebeld.
De raadsman verklaart:
Cliënt heeft ook foto’s gemaakt en in kaart gebracht waar de verbalisanten stonden en waar zijn auto stond geparkeerd. De afstand van de plek waar de auto van cliënt is geparkeerd en zijn garage is op de foto’s goed te zien.
De raadsman toont de politierechter en de officier van justitie een aantal foto’s van de auto van verdachte, de garagedeur en een plattegrond.
Verdachte verklaart op vragen van de officier van justitie:
U vraagt mij of mijn auto vlakbij de snackbar stond geparkeerd. Nee, dat was niet zo. Mijn auto stond geparkeerd bij mijn garage. De snackbar was een kleine 100 meter verderop. Ik heb niet in mijn auto gereden.
Verdachte verklaart op vragen van de politierechter:
Ondanks de crisis gaat het redelijk goed met mijn bedrijf. Ik heb mijn auto echt nodig voor mijn werk. Het alcoholslot zit op mijn bedrijfsauto. U vraagt mij of ik in 1997 een keer ben veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol. Dat klopt, maar daarna niet meer.
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de politierechter:
- -
het tenlastegelegde feit bewezen zal verklaren;
- -
verdachte zal veroordelen tot een geldboete van 650 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en ontzegging van de rijbevoegdheid motorvoertuigen voor de duur van 39 dagen met aftrek van de periode dat het rijbewijs is ingevorderd.
De officier van justitie legt deze vordering over aan de politierechter. Voorts stelt de officier van justitie het volgende:
Ik neem het proces-verbaal van bevindingen van de twee verbalisanten als uitgangspunt. Op 2 februari 2013 te Hoorn is vastgesteld dat verdachte alcohol heeft gedronken en een stuk heeft gereden in zijn auto. Namens de zijde van verdachte wordt aangevoerd dat verdachte niet heeft gereden, maar dat hij de auto slecht heeft geduwd in de richting van de garage. Ik wil erop wijzen dat ook het duwen van een motorvoertuig kan worden betiteld als rijden in de zin van het Wegenverkeerswet 1994. In het dossiers bevinden zich verklaringen van twee verbalisanten die op ambtseed hebben verklaard dat verdachte enkele meters heeft gereden. De zojuist getoonde foto’s door verdachte zijn mijns inziens onvoldoende om van een andere weergave van de situatie uit te gaan. Het gaat om een strafbaar feit en verdachte is hiervoor strafbaar. In mijn eis zal ik wel rekening houden met het feit dat verdachte reeds kosten heeft gemaakt door het volgen van een cursus bij het CBR en deelname aan het alcoholslotprogramma. In dat licht zal ik afwijken van de richtlijnen die het Openbaar Ministerie (OM) hanteert en mijn eis matigen.
De raadsman voert het woord ter verdediging en stelt het volgende:
De gevolgen van deze zaak zijn aanzienlijk geweest voor mijn cliënt. Hij heeft deelgenomen aan het alcoholslotprogramma en heeft een cursus bij het CBR gevolgd. Het was voor hem niet alleen duur, maar ook stigmatiserend. Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten verklaren dat zij hebben waargenomen dat zij cliënt hebben zien rijden. Zij hebben dit op ambtseed verklaard, maar gelet op de omstandigheden dat het feit zich midden in de nacht heeft afgespeeld en de verbalisanten dit hebben gezien van een afstand van circa 75 meter, kan hun waarneming in twijfel worden getrokken. Daar komt bij dat de verbalisanten onvoldoende zicht hebben gehad op de bestuurderkant. Cliënt heeft een taxi gebeld, waaruit kan worden afgeleid dat hij niet voornemens was om te gaan rijden. Dit heeft hij ook aan de verbalisanten uitgelegd de eerste keer dat zij mijn cliënt hebben aangesproken. Daarnaast hebben we een klaagschrift gestuurd naar de officier van justitie en verweer gevoerd. Het feit heeft zich afgespeeld op het terrein van cliënt, hoewel dat niet redengevend is, is het toch van belang om te noemen. Is er sprake geweest van een redelijke en billijke afweging door het OM? In dat verband wil ik wijzen op het arrest van de Hoge raad van 6 november 2012 (LJN: BX4280). Voorts wil ik u een uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden voorhouden d.d. 25 januari 2011 (LJN: BP1972). … (…) ‘Als bestuurder in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 moet worden aangemerkt elke persoon die één of meer bedieningsorgaan van een motorrijtuig hanteert en door middel daarvan de voortbeweging of rijrichting van het motorrijtuig beïnvloedt.’ Mijn cliënt heeft de auto in zijn vrij gezet en is uitgestapt om vervolgens de auto in zijn garage te duwen. Hij kan niet worden aangemerkt als bestuurder in de zin van het Wegenverkeerswet, te meer omdat hij geen bedieningsorgaan van een motorrijtuig heeft bestuurd. Het voortduwen van een auto als besturen van een auto betitelen staat zeer ver af van het algemeen taalgebruik –om maar eens aan te haken bij de recente tongzoen-rechtspraak. Indien iemand met een brommer pech heeft en met deze aan de hand naar huis loopt, zal ook niet worden opgemerkt dat hij met de brommer rijdt. Dit geldt exact hetzelfde voor het in een garage duwen van een auto.
Gelet op het vorenstaande verzoek ik om vrijspraak in deze zaak.
De officier van justitie repliceert als volgt:
Het dossier van verdachte is goed bestudeerd en het OM heeft de afweging gemaakt om de verklaringen van de verbalisanten te volgen. Uit het dossier volgt dat verdachte toch een stuk heeft gereden en dat het niet slechts om het duwen van een auto gaat.
Verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Verdachte verklaart:
Ik heb verder niets meer toe te voegen.
De politierechter sluit het onderzoek ter terechtzitting en doet direct mondeling uitspraak.
De politierechter verklaart het OM niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en overweegt daartoe als volgt.
Dit is niet de eerste zaak waarin een nog niet strafrechtelijk veroordeelde burger te maken krijgt met verschillende trajecten bij verschillende overheidsinstanties. Het rijbewijs van verdachte is ingevorderd en doorgestuurd naar het CBR en voornoemde instantie heeft krachtens een hem toegekende eigen wettelijke bevoegdheid een procedure ingesteld en uitgevoerd, zonder dat hier een strafrechter aan te pas is gekomen of kan komen. Het begint in de strafprocedure bij het OM en in de bestuursrechtelijke procedure bij het CBR bij hetzelfde feit: verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (“dronken rijden”). De politierechter gaat er van uit dat beide procedures, die elk een verschillende wettelijke achtergrond hebben, naast elkaar kunnen bestaan en dat het OM in beginsel te allen tijde krachtens eigen bevoegdheid tot vervolging mag besluiten. Het is echter, mede gelet op bijzondere feiten en de omstandigheden van het geval, denkbaar dat die keuzevrijheid om te vervolgen aan enige beperking onderhevig kan zijn. In het onderhavige geval is verdachte door het opleggen van de verplichting om een of meer cursussen te volgen en deel te nemen aan het alcoholslotprogramma bij voorbaat gedwongen om veel kosten te maken, zonder dat een strafrechter aan een inhoudelijk beoordeling van de zaak is toegekomen. Niet ondenkbaar is dat de strafrechter anders oordeelt over de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 dan die andere overheidsinstantie, het CBR.
In deze zaak is niet gebleken dat bij het CBR op dezelfde wijze als in de strafzaak, waarin verweren van verdachte aan de orde komen, onderzoek wordt gedaan naar de feiten die hebben geleid tot het invorderen van het rijbewijs. Het CBR is echter in feite – als derde overheidsinstantie – reeds vóór de behandeling bij de strafrechter overgegaan tot het opleggen van vergaande maatregelen, terwijl het, zo blijkt in deze zaak, nog niet zonder meer vast staat dat het aan de verdachte verweten feit in de strafzaak tot een bewezenverklaring leidt. Dit betekent dat verdachte door twee overheidsinstanties tegelijkertijd wordt bejegend, terwijl de ene overheidsinstantie (het CBR) de andere (de rechter) de vrijheid ontneemt om naar bevind van zaken tot een behoorlijke afdoening van de (straf)zaak over te gaan. Daaraan doet niet af dat het CBR en het OM geheel volgens de aan hun toegekende eigen bevoegdheden handelen, voor de burger blijft het “de overheid” die tegen hem maatregelen treft en hem al straf (niet in strafrechtelijke zin) heeft opgelegd. De mogelijkheden om zich tegen de beslissingen van het CBR te verweren blijken in de praktijk praktisch nihil te zijn, deze worden direct uitgevoerd. De politierechter constateert dat hij door het optreden van het CBR in de onderhavige zaak dermate in zijn beslissingsvrijheid wordt beperkt dat een redelijke en billijke strafrechtstoepassing niet meer mogelijk is. Op grond hiervan verklaart de politierechter het OM in deze zaak niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
De politierechter deelt mee dat het OM binnen veertien dagen hoger beroep kan instellen tegen het vonnis, in welk geval de zaak zal worden behandeld door het gerechtshof te Amsterdam.
Dit proces-verbaal is door de politierechter en de griffier vastgesteld en ondertekend.