Rb. Noord-Nederland, 27-10-2020, nr. 18/830232-19
ECLI:NL:RBNNE:2020:3678
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
18/830232-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:3678, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 27‑10‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0794
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 27 oktober 2020 vonnis gewezen in de strafzaak tegen verdachte heeft bekend dat hij in de vroege ochtend van 26 oktober 2019 twee schoonmakers in een bioscoop aan het Gedempte Zuiderdiep in Groningen door messteken om het leven heeft gebracht. Omdat er geen bewijs is dat verdachte gehandeld heeft met voorbedachte raad, is de rechtbank van oordeel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De rechtbank heeft verdachte ook veroordeeld voor de vernieling van een auto en de gevel van een kartcentrum in Groningen op 7 oktober 2019.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830232-19
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/240997-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 27 oktober 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
29 september 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G. Özveren en mr. S. Lodder, advocaten te Rotterdam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
parketnummer 18/830232-19
1.
hij op of omstreeks 26 oktober 2019 te Groningen [slachtoffer 1] opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door haar, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp(randig) en/of puntig voorwerp,
meermalen in de hals en/of in de borst en/of in de rug en/of in de romp en/of in het hoofd en/of (elders) in het lichaam te steken en/of te snijden;
2.
hij op of omstreeks 26 oktober 2019 te Groningen [slachtoffer 2] opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door hem, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp(randig) en/of puntig voorwerp,
meermalen in het hoofd en/of in de nek en/of in de rug en/of (elders) in lichaam te steken;
parketnummer 18/240997-19
1.
hij op of omstreeks 07 oktober 2019 te Groningen een of meer (bier)glazen en/of een zaklamp, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 1] , (in/uit pand aan [straatnaam] ) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 07 oktober 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (in/uit een pand aan [straatnaam] ) enig goed van zijn gading, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 1] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg
te nemen goed/goederen onder zijn bereik te brengen door middel van braak, met een auto (achteruit) in/tegen/door de gevel van voornoemd pand te rijden
en/of (vervolgens) dat pand binnen te gaan en/of te doorzoeken en/of een of
meer (bier)glazen en/of een zaklamp te pakken/vast te houden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij, op of omstreeks 7 oktober 2019 te Groningen opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw, te weten Kart/Bowlingcentrum aan [straatnaam] , in elk geval enige goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde partij 1] , toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, en/of onbruikbaar gemaakt;
2.
hij, op of omstreeks 7 oktober 2019 te Groningen opzettelijk en wederrechtelijk een (personen)auto (merk/type Ford Focus), in ieder geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde partij 2] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, en/of onbruikbaar gemaakt.
De vaststaande feiten
Op grond van het dossier en hetgeen op zitting is besproken, en in het bijzonder de later te noemen bewijsmiddelen, gaat de rechtbank bij de beoordeling van deze zaak van het navolgende uit.
Op 4 oktober 2019 heeft verdachte, die normaal gesproken woonachtig was in Rotterdam, via Snappcar een auto gehuurd. Dit betreft de Ford Focus van aangever [benadeelde partij 2] , bedoeld in feit 2 onder parketnummer 240997-19. Met deze auto is hij naar Groningen gereden, naar eigen zeggen omdat hij dichter bij zijn dochter wilde zijn, die een aantal jaren eerder met zijn ex-partner naar de provincie Groningen was verhuisd.
Op het moment dat verdachte naar Groningen kwam, was hij, zo blijkt ook uit zijn eigen verklaring, reeds ernstig psychisch ontregeld, een proces dat zich lijkt te hebben ingezet in de loop van het voorjaar van 2019 en in de loop van de zomer steeds verder is verergerd. In de loop van augustus 2019 lukte het de behandelaars van verdachte en de reclassering niet meer om contact met hem te krijgen. De zorgen die er over zijn psychische gesteldheid waren hebben ertoe geleid dat de GGZ op 6 september 2019 een onderzoek is gestart naar de mogelijkheid van een gedwongen opname en dat er op 18 september 2019 een rechterlijke machtiging voor een dergelijke opname is aangevraagd.
Op 7 oktober 2019 kreeg de politie rond 00.30 uur een alarmmelding van een kart- en bowlingcentrum aan de Kardingerweg in Groningen. Ter plaatse bleek een auto – naar later bleek de door verdachte gehuurde Ford Focus – tegen en deels door de gevel van het pand te zijn gereden. In de nabije omgeving trof de politie verdachte aan, die vervolgens werd aangehouden, gehoord en met een dagvaarding werd heengezonden. De gebeurtenissen van die nacht zijn in deze zaak tenlastegelegd onder het eerdergenoemde parketnummer
240997-19.
De daaropvolgende weken heeft verdachte in Groningen doorgebracht, waarbij hij veelvuldig te vinden was in een coffeeshop om te blowen. Hij heeft enkele nachten in hotels verbleven, maar verbleef naar eigen zeggen ook regelmatig ’s nachts op straat. Op 19 oktober 2019 werd hij door medewerkers van de [bioscoop] aan het Gedempte Zuiderdiep aangetroffen op één van de toiletten, waar hij een grote hoeveelheid folie op de grond had uitgespreid en verward gedrag vertoonde. Verdachte heeft – onder meer ter terechtzitting – verklaard dat hij in deze dagen in de waan verkeerde dat hij over telepathische gaven en andere bovennormale krachten beschikte, dat hij bevreesd was voor elitetroepen die zijn dochter zouden hebben ontvoerd en hem zochten en dat hij om die reden bezig was om een speciaal beschermend pak te bouwen.
In deze zelfde periode heeft verdachte bij verschillende winkels kledingstukken en andere spullen aangeschaft, waaronder, op 25 oktober 2019, een mes.
Naar verdachte heeft verklaard raakte hij in de loop van de nacht van 25 op 26 oktober 2019 overtuigd van het idee dat de elitetroepen waarvoor hij bevreesd was zijn dochter hadden vermoord. Rond 7.30 uur op die dag is op de later door [bioscoop] verstrekte camerabeelden te zien dat verdachte de bioscoop aan het Gedempte Zuiderdiep binnen weet te komen, op een moment dat de schuifdeuren nog geopend waren vanwege het vertrek van één van de schoonmakers. In de ongeveer tien minuten daarna is op de beelden te zien dat verdachte in de bioscoop rondloopt en uiteindelijk een ketelhuis op de tweede verdieping binnengaat. Nog eens tien minuten later wordt de deur naar het ketelhuis geopend door een schoonmaakster, [slachtoffer 1] , die vrijwel meteen door verdachte wordt neergestoken en in de daaropvolgende worsteling dodelijk gewond raakt. Vrijwel meteen daarna vindt een confrontatie plaats tussen verdachte en een tweede schoonmaker, de echtgenoot van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] . Ook hij wordt door verdachte na een korte worsteling met messteken om het leven gebracht. De gebeurtenissen in de bioscoop op de ochtend van 26 oktober 2019 zijn aan verdachte tenlastegelegd onder parketnummer 830232-19.
Nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Ten aanzien van parketnummer 18/830232-19
Moord of doodslag?
De rechtbank is evenals de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de inhoud van het dossier, zoals nader wordt geduid in dit vonnis, naar voren dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het handelen van verdachte is naar inschatting van de rechtbank het gevolg geweest van een plotselinge hevige emotionele uitbarsting die zeer waarschijnlijk ingegeven was door een ernstige psychotische waan. Die omstandigheid staat in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad. Dit geldt zowel ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 1] als slachtoffer [slachtoffer 2] . Nu er heel weinig tijd zat tussen het gepleegde geweld jegens beide slachtoffers is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van één en dezelfde ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Verdachte zal daarom ten aanzien van beide slachtoffers worden vrijgesproken van het in de feiten 1 en 2 impliciet ten laste gelegde plegen van moord. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op hen.
Ten aanzien van parketnummer 18/240997-19, feit 1
De rechtbank is evenals de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een diefstal met braak of een poging daartoe. Gelet op de verklaring van verdachte en de stukken in het dossier wilde verdachte het kartcentrum binnendringen, maar niet met de bedoeling om daar iets te stelen, zodat niet kan worden bewezen dat er bij hem sprake was van een oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde.
De bewijsmiddelen
Parketnummer 18-830232-19
De rechtbank acht feit 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 september 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 oktober 2019, opgenomen op pagina 87 en verder van het dossier met nummer NNRAB19006, opgemaakt op 28 januari 2020 door politie Noord-Nederland, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] ;
3. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2019.10.28.002, d.d. 29 oktober 2019, opgemaakt door H.H. de Boer, inhoudende de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 242 e.v. van het forensisch dossier 2019285241;
4. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2019.10.28.002, d.d. 29 oktober 2019, opgemaakt door J. Fronczek, inhoudende de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 228 e.v. van het forensisch dossier 2019285241.
Parketnummer 18-240997-19
De rechtbank acht feit 1 meer subsidiair en feit 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
feit 1 meer subsidiair
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 september 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 oktober 2019, opgenomen op pagina 64 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019266525 d.d. 23 oktober 2019, inhoudende de verklaring van [getuige] .
feit 2
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 september 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 oktober 2019, opgenomen op pagina 67 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019266525 d.d. 23 oktober 2019, inhoudende de verklaring van [benadeelde partij 2] .
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder parketnummer 18/830232-19 onder 1 en 2 en het onder parketnummer 18/240997-19 onder 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
parketnummer 18/830232-19
1.
hij op 26 oktober 2019 te Groningen [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door haar met een mes meermalen in de hals en in de borst en in de rug en in de romp en in het hoofd te steken;
2.
hij op 26 oktober 2019 te Groningen [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem met een mes meermalen in het hoofd en in de nek en in de rug te steken;
parketnummer 18/240997-19
1.
hij op 7 oktober 2019 te Groningen opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw, te weten Kart/Bowlingcentrum aan [straatnaam] , dat aan [benadeelde partij 1] toebehoorde, heeft beschadigd.
2.
hij op 7 oktober 2019 te Groningen opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (merk/type Ford Focus), die aan [benadeelde partij 2] toebehoorde, heeft vernield.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
parketnummer 18/830232-19
1. doodslag
2. doodslag
parketnummer 18/240997-19
1 meer subsidiair. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
2. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is of de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend. Het uitgangspunt in het Nederlandse strafrecht is dat een strafbaar feit in beginsel aan de dader kan worden toegerekend. Slechts bij hoge uitzondering is dit niet het geval. Eén van de uitzonderlijke redenen om een strafbaar feit niet aan iemand toe te rekenen is de situatie bedoeld in artikel 39 Wetboek van Strafrecht (Sr), namelijk als de dader ten tijde van het plegen van het strafbare feit leed aan een ziekelijke stoornis van zijn of haar geestvermogens, die bepalende invloed heeft gehad op zijn of haar handelen.
Bij het beoordelen van de vraag of het hierboven bewezenverklaarde in dit geval aan verdachte kan worden toegerekend, moet de rechtbank daarom achtereenvolgens drie vragen beantwoorden:
1. Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
2. Zo ja, is het causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
3. Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de zaak – over de toerekening worden gegeven?
De beantwoording van de eerste vraag is een medisch oordeel. Omdat rechters doorgaans niet deskundig zijn op het gebied van geestelijk welzijn, wordt voor het beoordelen van iemands psychische gesteldheid de hulp van deskundigen ingeroepen. Ook wordt aan hen de vraag voorgelegd of de eventuele ziekelijke stoornis van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten beïnvloedde en zo ja, in welke mate dit gebeurde. De deskundigen geven doorgaans ook een advies aan de rechter over de vraag of er redenen zijn om het ten laste gelegde in verminderde mate dan wel geheel niet toe te rekenen aan verdachte. Dat is hier ook het geval geweest. Het is belangrijk te benadrukken dat het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid echter een juridisch oordeel is, waarbij de rechter alle omstandigheden van de strafzaak moet betrekken.
Het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum
De verdachte is gedurende zeven weken geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna te noemen: PBC). Gedurende die tijd heeft een team, bestaande uit onder andere een psycholoog, een psychiater en een milieuonderzoeker, onderzoek gedaan naar de psyche van verdachte. De betrokken psychiater, P.K.J. Ronhaar, is ter terechtzitting gehoord over de bevindingen en heeft de bevindingen van het PBC nader toegelicht. Zakelijk weergegeven komen deze bevindingen op het volgende neer.
Psychiatrische voorgeschiedenis en de aanloop naar de delicten
Uit het onderzoek blijkt dat verdachte rond zijn 22e of 23e voor het eerst psychotisch raakte en dat hij sindsdien in ieder geval drie periodes heeft gehad met overheersende psychotische verschijnselen. Het ging daarbij vooral om wanen (paranoïde wanen, grootheids- en betrekkingswanen) en auditieve hallucinaties (het horen van stemmen).
Verdachte kwam in vrijwillige ambulante behandeling en door de aard en het beloop van de verschijnselen werd al snel aan schizofrenie gedacht. Genoemde verschijnselen verdwenen grotendeels met antipsychotische medicatie, maar namen telkens weer toe nadat verdachte kortere of langere tijd stopte met het innemen van medicatie, ook in periodes dat hij geen cannabis gebruikte. Naast deze psychotische symptomen had verdachte van tijd tot tijd ook last van manische en depressieve symptomen. Zo maakte hij na het overlijden van zijn vader in 2012 en na zijn relatiebreuk in het najaar van 2014 depressieve periodes door en sprongen tijdens een psychiatrische opname in 2018 manische symptomen in het oog. Nadat verdachte in het voorjaar van 2019 opnieuw zijn antipsychotische medicatie had laten staan namen de psychotische symptomen geleidelijk aan toe. Vanaf medio 2019 kreeg hij in toenemende mate paranoïde wanen, grootheids- en betrekkingswanen en ook auditieve hallucinaties, namelijk de stem van zijn dochter die hij opvatte als telepathisch contact met haar. Zijn wanen begonnen daarna steeds meer om zijn destijds vijfjarige dochter te draaien, zeker vanaf het moment dat hij in oktober 2019 naar Groningen reisde om dichter bij haar te zijn. Afgaand op wat hij hierover bij de politie verklaarde en wat hij aan de deskundigen vertelde, kwamen zijn waandenkbeelden er - samengevat – op neer dat zijn dochter ontvoerd was en dat hij zelf werd opgejaagd door speciale elitetroepen. Hij probeerde zich tegen hen te beschermen met een zelfgemaakt pak van aluminiumfolie en plastic folie, magneetjes en batterijen. Verdachte zwierf wekenlang door Groningen op zoek naar zijn dochter, gebruikte cannabis en had geen contact meer met anderen. Hij kon geen geschikte slaapplaats vinden, sliep weinig en nam geen antipsychotische medicatie meer. Hij was vooral bezig met de inhoud van zijn psychose en werd hierin niet meer door anderen gecorrigeerd. Agressieve incidenten deden zich hierbij overigens niet voor, ook niet toen hij in een winkel werd aangesproken op zijn onverzorgde verschijning en evenmin bij een conflict over weggegooide kleding. Verdachte raakte vermoedelijk verder ontregeld toen hij in de nacht voorafgaand aan de feiten de overtuiging kreeg dat zijn dochter in een bad met zoutzuur om het leven was gekomen.
Conclusie: een ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Het geheel van de beschreven klachten en het beloop ervan leidt tot de conclusie dat verdachte lijdt aan kenmerken van zowel schizofrenie (vooral wanen, hallucinaties en negatieve symptomen), als van een bipolaire stemmingsstoornis (manische en depressieve episodes). Deze combinatie wordt aangeduid met de term ‘schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type’. Het gaat om een chronische aandoening. Daarnaast was er sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis.
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was er eveneens sprake van de schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type en van de stoornis in cannabisgebruik.
De pathologie van verdachte had naar overtuiging van de deskundigen een bepalende invloed op zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Ter terechtzitting heeft de deskundige nog benadrukt dat er bij de onderzoekers geen twijfel bestaat over het feit dat er ten tijde van de feiten sprake was van een psychose. Het beloop van de psychose en de symptomen zijn kenmerkend voor de vastgestelde stoornis. Daarnaast zijn er in het geheel geen aanwijzingen voor het feit dat verdachte de psychose gesimuleerd heeft.
Causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit
Gelet op de ernst van de allesoverheersende psychotische toestand menen de deskundigen dat verdachte onmiddellijk een paranoïde betekenis toekende aan de confrontatie met de twee slachtoffers; mogelijk dat hij hen – zoals hij zelf achteraf heeft ingevuld – beschouwde als de vijandige elitetroepen die hem achtervolgden. Zijn handelen in reactie op deze onverwachte confrontatie werd vervolgens volledig door zijn psychotische toestand bepaald. De deskundigen achten het uitgesloten dat verdachte nog in staat was ‘gezonde’ afwegingen te maken. Voor scenario’s die niet gebaseerd zijn op de psychotische toestand, maar uitgaan van antisociale overwegingen en/of een tekortschietende impulsregulatie, zien de deskundigen op basis van de beschikbare gegevens geen aanwijzingen. Vanwege de bepalende invloed van verdachtes psychose op zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, adviseren de deskundigen de ten laste gelegde feiten in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
Het standpunt van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie en de verdediging hebben op grond van het rapport van het PBC en de ter terechtzitting gegeven toelichting van de deskundige beiden geconcludeerd dat de feiten verdachte niet kunnen worden toegerekend, zodat hij daarvoor niet strafbaar is en van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen.
Het oordeel van de rechtbank
Evenals de officier van justitie en de verdediging ziet de rechtbank aanleiding om de onderzoekers van het PBC in hun conclusies te volgen. Hun bevindingen zijn, mede in het licht van de toelichting die daarop ter terechtzitting is gegeven, inzichtelijk en navolgbaar. Voor de rechtbank staat genoegzaam vast dat verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten leed aan waandenkbeelden, voortvloeiend uit een psychose, die een zodanig bepalende invloed hebben gehad op zijn denken en handelen dat het voor verdachte niet (meer) mogelijk was om, zoals de deskundigen dat hebben geformuleerd, andere, ‘gezonde’ afwegingen te maken. Dat betekent dat de rechtbank de eerste twee vragen zoals hierboven uiteengezet bevestigend beantwoordt: er was ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waarvan voldoende aannemelijk is dat die een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het begaan van die strafbare feiten. Zoals eerder al opgemerkt is het vervolgens aan de rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, een antwoord te geven op de laatste vraag, die naar de toerekening. In het bijzonder dient de rechtbank daarbij antwoord te geven op de vraag of er toch niet sprake is van (enige) verwijtbaarheid aan de kant van verdachte (juridisch wel aangeduid als culpa in causa).
Het belangrijkste verwijt dat verdachte mogelijk gemaakt zou kunnen worden is dat hij door het stoppen met de aan hem voorgeschreven antipsychotische medicatie en door tegelijkertijd wel verdovende middelen (cannabis) te blijven gebruiken, bijgedragen heeft aan het ontstaan, in stand blijven of zelfs verergeren van de psychose waarin hij, zoals hierboven is vastgesteld, de strafbare feiten heeft begaan.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inderdaad gestopt was met zijn medicatie, omdat hij de overtuiging had dat het goed met hem ging en hij daardoor dacht dat hij de medicatie niet meer nodig had. Over het gebruik van cannabis heeft verdachte verklaard dat hij dit gebruikte om rustig te worden.
De psychiater heeft desgevraagd ter terechtzitting nader toegelicht dat het in zijn algemeenheid heel vaak voorkomt dat mensen die lijden aan een ernstige psychiatrische stoornis zoals die bij verdachte is vastgesteld, stoppen met het innemen van medicatie, omdat zij als gevolg van de stoornis, die alle facetten van hun leven en functioneren beheerst, slechts zeer beperkt ziekte-inzicht hebben. Voor verdachte is dat niet anders geweest, aldus de psychiater, waarbij in zijn geval nog extra complicerend is dat zijn ziekteverloop ook wordt gekenmerkt door stemmingswisselingen; zeker in een euforische periode is het gevoelsmatig voor hem volstrekt logisch om te denken dat het niet meer nodig is om medicatie in te nemen. De deskundige heeft ter terechtzitting verder opgemerkt dat psychiatrische patiënten die te kampen hebben met wanen bij wijze van zelfmedicatie vaak (verdovende) middelen gebruiken om nog enigszins te kunnen ontspannen. Dergelijke patiënten doen dat niet om zichzelf in een situatie van psychische ontregeling te brengen. Het is niet een keuze van dergelijke patiënten om hun toestand te verslechteren.
Naar het oordeel van de rechtbank moet op grond van het voorgaande worden vastgesteld dat beide factoren, zowel het stoppen met het gebruik van antipsychotische medicatie als het (blijven) gebruiken van cannabis, in sterke mate samenhangen met en rechtstreeks voortvloeien uit de ernstige psychiatrische ziekte waaraan verdachte lijdt. Van een bewuste, rationele afweging door verdachte van de risico’s dat hij door het één of het ander, al dan niet in combinatie, opnieuw in een psychose terecht zou komen, kan dus geen sprake zijn geweest. Voor wat betreft het gebruik van cannabis komt daar nog bij dat uit het rapport van het PBC weliswaar blijkt dat dit in zijn algemeenheid van ongunstige invloed kan zijn op de bij verdachte vastgestelde schizoaffectieve stoornis, in die zin dat het de psychotische symptomen kan doen toenemen, maar ook dat niet kan worden vastgesteld dat het cannabisgebruik in het geval van verdachte de psychose heeft doen ontstaan of de symptomen daarvan heeft verergerd, waarbij de onderzoekers er in het bijzonder op hebben gewezen dat verdachte ook in periodes dat hij geen cannabis gebruikte last heeft gehad van psychoses.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte niet verwijtbaar zelf heeft bijgedragen aan de psychische gesteldheid waarin hij de strafbare feiten gepleegd heeft. Van culpa in causa is dus geen sprake.
De rechtbank hecht er aan om nog het volgende op te merken. Ook als verdachte wel tot op zekere hoogte verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor het feit dat hij in een psychose is geraakt, is daarmee nog niet automatisch gezegd dat de strafbare feiten hem (in enige mate) toegerekend zouden kunnen of moeten worden. Daarvoor zou dan immers nog wel vastgesteld moeten worden of het voor verdachte redelijkerwijs te voorzien was dat hij in zo’n geval het risico liep om te vervallen in het soort extreem agressieve gedrag dat hij uiteindelijk in de bioscoop heeft vertoond.
Daarvoor lijken in het dossier geen aanwijzingen te zijn. Uit het onderzoek van het PBC is gebleken dat verdachte in de afgelopen jaren al meerdere keren in een psychose heeft verkeerd, maar telkens zonder dat dit tot gewelddadig gedrag heeft geleid. Uit (onder meer) zijn strafblad en het onderzoek van het PBC kan worden afgeleid dat verdachte in het verleden wel een aantal keren betrokken is geweest bij incidenten waarbij geweld is gebruikt (verbaal en fysiek richting de politie bij de ontruiming van zijn woning en verbaal (en mogelijk ook fysiek) richting zijn voormalige partner), maar deze incidenten zijn volgens de onderzoekers niet te herleiden naar een psychose, maar zijn te verklaren door situationele omstandigheden. Ook voor een agressieregulatiestoornis hebben de psychiater en psycholoog tijdens het onderzoek in het PBC geen aanwijzingen kunnen vinden.
Het voorgaande brengt mee dat verdachte niet strafbaar is, nu de bewezenverklaarde feiten hem wegens de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.
Overwegingen ten aanzien van de maatregel
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, conform het advies van de deskundigen, gevorderd verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege op te leggen. Nu er sprake is van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zal sprake zijn van een ongelimiteerde TBS.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben aangegeven zich te kunnen vinden in de eis van de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor is overwogen, zijn de bewezenverklaarde feiten niet aan verdachte toe te rekenen omdat hij in een psychotische toestand verkeerde. Er kan aan hem daarom geen straf worden opgelegd. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de door de officier van justitie gevorderde maatregel op te leggen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Wettelijke vereisten
Op grond van de artikelen 37a en 37b Sr kan aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, zoals hier het geval is, de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd indien de door hem begane misdrijven bedreigd worden met een gevangenisstraf van vier jaar of meer én de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel (en de dwangverpleging) eist.
Aan het eerste vereiste wordt zonder meer voldaan; op de onder parketnummer
18/830232-19 bewezenverklaarde misdrijven, twee keer doodslag, staat een strafmaximum van (veel) meer dan vier jaar.
Ook aan het tweede vereiste – kort gezegd dat de samenleving tegen verdachte beschermd moet worden zolang er vanwege zijn ziekelijke stoornis een reëel gevaar bestaat dat hij in herhaling valt – wordt voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op het advies van het PBC, dat hierboven al is aangehaald, en waar – voor zover hier nog aanvullend van belang – het volgende in wordt opgemerkt.
Onder de huidige omstandigheden (toezicht, begeleiding en behandeling, gebruik van antipsychotische medicatie, structuur, bezigheden en abstinentie van cannabis) wordt het risico op gewelddadig gedrag als laag beoordeeld.
Onder dergelijke stabiele omstandigheden is er geen sprake van een floride psychotische toestand die gepaard zou kunnen gaan met problemen in de agressie- of impulscontrole.
Indien verdachte echter zonder verdere begeleiding, toezicht en behandeling zou terugkeren in de maatschappij, bestaat er een hoog risico op gewelddadig gedrag als verdachte -in directe samenhang met de hierboven vastgestelde pathologie- opnieuw in een floride psychotische toestand terechtkomt.
Verdachte is weliswaar vastbesloten hulp te aanvaarden en zijn medicatie te blijven innemen, maar de kans is groot dat hij -bijvoorbeeld in een maniforme toestand- na verloop van tijd de medicatie toch weer laat staan, wat de grootste risicofactor is, en het contact met de hulpverlening zal verbreken. In die situatie kan zich gemakkelijk een nieuwe psychose ontwikkelen, zoals dat in het verleden ook meermaals gebeurde.
Gelet op het verloop in het verleden, zullen nieuwe psychoses een grote, negatieve impact hebben op zijn functioneren, met als gevolg onverantwoordelijk gedrag (zoals zwerven en hernieuwd cannabisgebruik) en mogelijk ook een nieuwe preoccupatie met zijn dochter, gelet op het feit dat verdachte nog steeds op haar gericht is, hij nog steeds haar stem hoort en het gemis aan contact ook in de toekomst een rol zal blijven spelen. Als hij zich bovendien -al of niet tijdens een nieuwe zoektocht naar zijn dochter- door paranoïde en grootsheidswanen en/of auditieve hallucinaties bedreigd voelt, zal hij opnieuw gewelddadig kunnen handelen. Het risico op een dergelijke psychotische ontsporing wordt zonder behandeling en begeleiding als hoog ingeschat. Dit risico zal zich in de loop van enkele weken tot maanden kunnen opbouwen.
Om het recidivegevaar te doen verminderen is primair een psychiatrische behandeling geïndiceerd, gelet op de kwetsbaarheden die samenhangen met de schizoaffectieve stoornis. Deze behandeling zal moeten bestaan uit antipsychotische en eventueel stemmings-stabiliserende (depot)medicatie, psycho-educatie en verblijf in een omgeving met voldoende structuur, begeleiding en dagbesteding. De behandeling moet bovendien een zorgvuldige analyse van de ten laste gelegde feiten omvatten, alsmede aandacht voor terugvalpreventie en vroegsignalering. Abstinentie van cannabis is aangewezen.
Gelet op de te verwachten lange duur van de forensisch-psychiatrische behandeling, de hoge risico’s bij nieuwe psychoses en de noodzaak van een geleidelijke en zorgvuldig bewaakte resocialisatie, menen de deskundigen dat zowel een zorgmachtiging als ook het kader van een TBS met voorwaarden hiertoe ontoereikend zijn. Doordat bij verdachte niet goed te zien is of, en zo ja in welke mate, er sprake is van wanen en hallucinaties (mede doordat hij geen overlastgevend gedrag laat zien en zich kan gaan afzonderen), kunnen psychotische symptomen onopgemerkt blijven en kan hij gemakkelijk overschat worden. De resocialisatie kan dan te vroeg of te snel in gang gezet worden, met het risico dat verdachte buiten zicht raakt, zoals dat ook gebeurde in de maanden voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten. Het gevaar van overschatting geldt in sterkere mate bij een zich ontwikkelende maniforme episode. Verdachte lijkt zich dan goed te voelen en actief te zijn, en kan zo ook overkomen op anderen, terwijl dit het begin kan zijn van een nieuwe psychotische ontsporing.
Om het recidivegevaar in samenhang met zijn pathologie in afdoende mate te kunnen verminderen, adviseren de deskundigen gelet op het voorgaande verdachte een behandeling op te leggen in het kader van een TBS met verpleging van overheidswege.
Gelet op dit advies, in het bijzonder de vaststelling dat een lichtere vorm van behandeling zoals een TBS met voorwaarden of een (civielrechtelijke) zorgmachtiging, ontoereikend zijn om het gevaar op herhaling voldoende te beteugelen, is er ter beveiliging van de samenleving, in het bijzonder de veiligheid van anderen, geen andere mogelijkheid dan het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging, zodat de rechtbank daartoe zal overgaan. Nu deze maatregel wordt opgelegd wegens het tweemaal plegen van doodslag, een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, is de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd.
Aanvullende overweging over de ernst en impact van de feiten
Het oordeel van de rechtbank over de toerekenbaarheid leidt ertoe dat aan verdachte geen straf kan worden opgelegd. Hoewel de maatregel van TBS met dwangverpleging ook vrijheidsbeneming inhoudt, en er in principe geen limiet zit op de duur daarvan, realiseert de rechtbank zich dat hiermee het leed dat verdachte de nabestaanden en andere betrokkenen heeft toegebracht niet wordt vergolden. De nabestaanden die op de terechtzitting de rechtbank hebben toegesproken, hebben op indringende wijze duidelijk gemaakt hoe diep de gebeurtenissen op hen en hun leven hebben ingegrepen. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn tijdens hun werk in de bioscoop op een verschrikkelijke manier om het leven gebracht, onverhoeds, met veel geweld en zonder enige aanleiding. De nabestaanden van de slachtoffers moesten van het een op het andere moment door zonder ouders, kind, broer of zus. Het is dan ook niet meer dan menselijk dat in de verklaringen die zij op de zitting hebben afgelegd niet alleen verdriet, maar ook woede doorklinkt. De boosheid die zij jegens de verdachte koesteren kan de rechtbank zich zonder meer voorstellen. Dat zij de uitkomst van deze strafzaak wellicht als onrechtvaardig zullen ervaren ook. In een zaak als deze, waar het intense leed van de nabestaanden botst met de ontoerekeningsvatbaarheid van een ernstig psychiatrisch zieke verdachte, is een voor iedereen als rechtvaardig gevoelde uitkomst wellicht onmogelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat een juiste toepassing van de wet niet tot een andere uitkomst kan leiden dan dat er geen straf wordt opgelegd maar alleen TBS met verpleging van overheidswege.
Benadeelde partijen
De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
parketnummer 18/830232-19
De vordering van [slachtoffer 3]
, de zoon van de slachtoffers, vordert een schadevergoeding van € 51.092,47 ter zake van feit 1 en 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 35.000,-, shockschade ter hoogte van € 15.000,- en uit de vergoeding van materiële schade (de kosten voor een vliegticket van zijn vriendin) van € 1092,97.
De vordering van [slachtoffer 4]
, de dochter van de slachtoffers, vordert een schadevergoeding van € 35.000,- ter zake van feit 1 en 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade.
De vordering van [slachtoffer 5]
, de vader van slachtoffer [slachtoffer 1] , vordert een schadevergoeding van € 17.500,- ter zake van feit 1. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade.
De vordering van [slachtoffer 6] , de moeder van slachtoffer [slachtoffer 1] , vordert een schadevergoeding van
€ 33.883,65 ter zake van feit 1. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,-, shockschade ter hoogte van € 15.000,- en de vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten voor psychische hulp ter hoogte van € 1383,65.
De vordering van [slachtoffer 7]
, de zus van slachtoffer [slachtoffer 1] , vordert een schadevergoeding van € 15.853,38 ter zake van feit 1. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van shockschade ter hoogte van € 15.000,- en de vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten voor psychische hulp ter hoogte van € 853,38.
De vordering van [slachtoffer 8]
, de zus van slachtoffer [slachtoffer 2] , vordert een schadevergoeding van
€ 15.000,- ter zake van feit 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van shockschade.
De vordering van [slachtoffer 9]
, collega van de slachtoffers, vordert een schadevergoeding van € 15.385,- ter zake van feit 1 en 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van shockschade ter hoogte van € 15.000,- en de vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten voor het eigen risico van de zorgverzekeraar ter hoogte van € 385,-.
De vordering van [slachtoffer 10]
, collega van de slachtoffers, vordert een schadevergoeding van € 15.262,36 ter zake van feit 1 en 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van shockschade ter hoogte van € 15.000,- en de vergoeding van materiële schade bestaande uit gederfde inkomsten. Subsidiair vordert de benadeelde partij het eigen risico van de zorgverzekeraar in verband met eventuele nog te volgen EMDR-behandelingen.
parketnummer 18/240997-19
De vordering van [benadeelde partij 2]
vordert een schadevergoeding van € 2.500,- ter zake van feit 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit een vergoeding van materiële schade.
Alle benadeelde partijen hebben daarnaast vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 9] kunnen worden toegewezen.
De vordering van [slachtoffer 3] ligt voor toewijzing gereed, voor zover de vordering ziet op vergoeding van affectieschade en de vergoeding van de materiële schade. Voor het overige deel (de gevorderde shockschade) moet de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
De vordering van [slachtoffer 6] ligt voor toewijzing gereed, voor zover de vordering ziet op vergoeding van affectieschade. Voor het overige deel (de gevorderde shockschade en de daaruit voortvloeiende materiële schade) moet de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
De vordering van [slachtoffer 10] ligt voor toewijzing gereed, voor zover de vordering ziet op de vergoeding van shockschade en de daaruit voortvloeiende materiële schade. In het subsidiaire deel van haar vordering (vergoeding van toekomstige schade) moet de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard.
[slachtoffer 7] en [benadeelde partij 2] moeten in hun vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
Ook [slachtoffer 8] moet in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard, omdat zij niet voldoet aan de eis van directe confrontatie zoals de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD 5356.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] kan ten aanzien van de affectieschade worden toegewezen.
Het overige deel van de vordering van [slachtoffer 3] moet worden afgewezen en dat geldt ook voor de vorderingen van de overige benadeelde partijen. Ten aanzien van de benadeelde partijen die affectieschade vorderen geldt dat zij niet tot de kring van gerechtigden behoren. Ten aanzien van de benadeelde partijen die shockschade vorderen geldt dat zij niet voldoen aan de eisen die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD 5356. Dit brengt mee dat ook de gevorderde materiële schade moet worden afgewezen.
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] moet worden afgewezen bij gebrek aan onderbouwing van de vordering.
Oordeel van de rechtbank
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de nabestaanden formeel ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Artikel 361 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat er aan de verdachte een straf of maatregel moet zijn opgelegd en dat er sprake moet zijn van rechtstreekse schade door (een van) de bewezen verklaarde feiten. Dat is hier het geval, waardoor de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel van de afzonderlijke vorderingen. Aangezien de meeste vorderingen zien op eenzelfde soort schade, zal de rechtbank het juridische kader per schadesoort uiteen zetten en daar vervolgens per vordering een oordeel aan koppelen.
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot vorig jaar buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Uit het Besluit vergoeding affectieschade blijkt dat - voor zover hier van belang - ouders en kinderen van de gekwetste tot deze kring behoren.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] aldus een wettelijk recht hebben op vergoeding van hun affectieschade. De rechtbank zal deze vorderingen dan ook allemaal toewijzen, voor zover zij betrekking hebben op affectieschade.
Shockschade en daaruit voortvloeiende materiële schade
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vergelijk HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (1) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (2) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Of gesproken kan worden van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf dient per individueel geval te worden beoordeeld, waarbij de rechtbank in het oog moet houden dat vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaatsvindt.
De rechtbank zal de gevorderde shockschade van de benadeelde partijen [slachtoffer 9] en
[slachtoffer 10] toewijzen. Zij hebben de slachtoffers in de bioscoop aangetroffen vlak nadat verdachte hen van het leven had beroofd. Zij zijn dan ook op directe wijze geconfronteerd met de ernstige gevolgen van die misdrijven.
Ook aan de andere voorwaarde voor vergoeding van shockschade is voldaan, nu de schok bij hen heeft geleid tot geestelijk letsel en zij zich onder behandeling hebben gesteld van een psycholoog.
Ook de uit de shockschade voortvloeiende materiële schade zal de rechtbank toewijzen.
Dat geldt overigens niet voor het eigen risico van € 385,- van benadeelde partij [slachtoffer 10] voor de nog te volgen EMDR-behandelingen. De rechtbank is van oordeel dat hier sprake is van niet reeds geleden schade. De rechtbank zal [slachtoffer 10] in dit deel van de vordering daarom niet ontvankelijk verklaren en bepalen dat dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Ook de gevorderde shockschade van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 8] zal de rechtbank toewijzen. Ten aanzien van deze benadeelde partijen geldt dat zij hun familieleden vrijwel meteen na hun gewelddadige dood hebben moeten identificeren in het mortuarium. Daardoor zijn zij op directe wijze geconfronteerd met de ernstige gevolgen van die misdrijven. Tijdens de identificatie hebben zij immers de steekletsels van hun overleden familieleden waar kunnen nemen. Ook aan de andere voorwaarde voor vergoeding van shockschade is voldaan, nu de schok bij hen heeft geleid tot geestelijk letsel en zij zich onder behandeling hebben gesteld van een psycholoog.
Dat de dodelijke aanval op hun dochter en hun zus, met wie zij bovendien een nauwe en affectieve relatie hadden, psychisch letsel teweeg heeft gebracht bij de benadeelde partijen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] is op basis van de overgelegde stukken voldoende komen vast te staan. Echter, een van de strikte voorwaarden voor vergoeding van shockschade is dat er sprake moet zijn geweest van ofwel het waarnemen van het strafbare feit ofwel de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. De rechtbank ziet, met de officier van justitie en de verdediging, geen ruimte om de strikte eisen van de Hoge Raad af te zwakken, gelet op de reeds genoemde jurisprudentie.
De rechtbank begrijpt dat de gewelddadige dood van hun dochter en hun zus hen veel pijn en leed heeft gebracht, maar zij zijn niet direct geconfronteerd (in de betekenis die daaraan in de genoemde jurisprudentie wordt gegeven) met de ernstige gevolgen van die misdrijven.
Gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel in het proces-verbaal van de politie, is onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat ook [slachtoffer 7] de slachtoffers heeft moeten identificeren. Daarnaast is de schade zelf onvoldoende onderbouwd, nu de benadeelde partij aan de rechtbank geen medische informatie heeft overgelegd en daarom niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Nu [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] geen aanspraak kunnen maken op shockschade, betekent dit dat ook de daaruit voortvloeiende materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank zal de benadeelde partijen in dit deel van hun vordering daarom niet ontvankelijk verklaren en bepalen dat dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
De rechtbank zal de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering, bij gebrek aan onderbouwing van die vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de toegewezen schade daadwerkelijk door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank eveneens steeds de schadevergoedingsmaatregel opleggen ter hoogte van het toegewezen bedrag en zal daar, mede gelet op het bepaalde in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht, een corresponderend aantal dagen gijzeling tegenover stellen voor het geval er sprake zal zijn van betalingsonwil.
De rechtbank acht namelijk ondanks de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet reeds op voorhand sprake van een situatie waarin de verdachte in de toekomst onmachtig zal zijn om de schadevergoedingen te betalen.
Toepassing van wetsartikelen
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 18/240997-19 onder 1 primair en 1 subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder parketnummer 18/830232-19 onder 1 en 2 en het onder parketnummer 18/240997-19 onder 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De vordering van [slachtoffer 3]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1 en 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] toe en veroordeelt verdachte tot
betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 51.092,47 (zegge: eenenvijftigduizend tweeënnegentig euro en zevenenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] te betalen een bedrag van € 51.092,47 (zegge: eenenvijftigduizend tweeënnegentig euro en zevenenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 288 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 1092,47 aan materiële schade en € 50.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 4]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1 en 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 35.000,- (zegge: vijfendertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4] te betalen een bedrag van € 35.000,- (zegge: vijfendertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 210 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 5]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5] te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 122 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 6]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 17.500,-(zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 6] te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 122 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 6] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 7]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1:
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7] niet ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
De vordering van [slachtoffer 8]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 8] te betalen een bedrag van € 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 110 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 8] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 9]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1 en 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 15.385,- (zegge: vijftienduizend driehonderd vijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 9] te betalen een bedrag van € 15.385,- (zegge: vijftienduizend driehonderd vijfentachtig euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 111 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 385,- aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 9] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [slachtoffer 10]
Ten aanzien van 18/830232-19, feit 1 en 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10] toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 15.262,36 (zegge: vijftienduizend tweehonderd tweeënzestig euro en zesendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 10] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 10] te betalen een bedrag van € 15.262,36 (zegge: vijftienduizend tweehonderd tweeënzestig euro en zesendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 111 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 262,36 aan materiële schade en
€ 15.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 10] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
De vordering van [benadeelde partij 2]
Ten aanzien van 18/240997-19, feit 2:
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet ontvankelijk. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 oktober 2020.