Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-01-2019, nr. 7238861 AZ 18-77
ECLI:NL:RBZWB:2019:192
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-01-2019
- Zaaknummer
7238861 AZ 18-77
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:192, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑01‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0076
ERF-Updates.nl 2019-0029
GJ 2019/37
JERF Actueel 2019/21
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0076
Uitspraak 17‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst van doktersassistente ontbonden wegens (ernstig) verwijtbaar handelen. Werknemer is een geregistreerd partnerschap aangegaan met een patiënt van de praktijk zonder haar werkgever hiervan op de hoogte te stellen. Door de huisarts werden in goed vertrouwen taken aan werknemer gedelegeerd ten aanzien van deze patiënt, (ook) met betrekking tot zijn “stervensproces”. Werknemer heeft de professionele grenzen – die zij op grond van de beroepscode in acht dient te nemen – (ver) overschreden.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 7238861 AZ VERZ 18-77
beschikking d.d. 17 januari 2019
inzake
1. de maatschap Maatschap [verzoekers] ,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Roosendaal,
alsmede haar maten
2. [verzoeker 2] ,
3. [verzoeker sub 3] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek, verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder gezamenlijk te noemen: [verzoekers] ,
verzoeker sub 2 en 3 worden verder afzonderlijk genoemd: [verzoeker 2] en [verzoeker sub 3] ,
gemachtigde: mr. M.J.H. Ruijters, als jurist werkzaam bij Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek, verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
verder te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. H. Weinans, advocaat te Roosendaal.
1. Het procesverloop
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1
[verzoekers] heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Het verzoekschrift is op 26 september 2018 ter griffie ontvangen. [verweerster] heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend. Het tegenverzoek is op 30 november 2018 ter griffie ontvangen.
1.2
Voorafgaand aan de zitting heeft [verweerster] bij brieven van 3, 5 en 11 december 2018 nog stukken toegezonden. [verzoekers] heeft bij brief van 11 december 2018 eveneens nog een aanvullende productie toegezonden.
1.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Ter zitting waren aanwezig namens [verzoekers] , [verzoeker 2] en [verzoeker sub 3] , bijgestaan door mr. Ruijters voornoemd, alsmede was aanwezig [verweerster] in persoon, bijgestaan door mr. Weinans voornoemd. De gemachtigden van beiden partijen hebben ter gelegenheid van de zitting hun pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.4
Bij brief van 18 december 2018 heeft de gemachtigde van [verzoekers] nog een aanvullende productie ter kennisname aan de kantonrechter toegezonden. De kantonrechter zal deze productie bij de beoordeling van de verzoekschriften echter buiten beschouwing laten. Ingevolge het ‘procesreglement verzoekschriften rechtbanken, kantonzaken’ kunnen er na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer worden toegezonden tenzij de kantonrechter daartoe tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid heeft geboden, hetgeen hier niet het geval is geweest.
2. De feiten
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
2.1
[verweerster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 mei 2011 in dienst getreden bij [verzoekers] . De laatste functie die [verweerster] vervulde, is die van [functie] , met een salaris van € 849,03 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
2.2
Op 7 maart 2018 is [verweerster] , met behoud van loon, vrijgesteld van haar werkzaamheden.
2.3
Bij verzoekschrift van 6 juni 2018 heeft [verzoekers] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Dit verzoek is bij beschikking d.d. 30 augustus 2018 van de kantonrechter te Bergen op Zoom afgewezen.
2.4
Op 27 september 2018 heeft [verweerster] zich ziekgemeld.
2.5
Op 29 oktober 2018 heeft [verweerster] zich hersteld gemeld en na een bezoek aan de bedrijfsarts heeft [verweerster] op 16 november 2018 haar werkzaamheden hervat.
3. Het verzoek
3.1
[verzoekers] heeft thans wederom verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden. Zij verzoekt deze ontbinding op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW.
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoekers] ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – verwijtbaar handelen van [verweerster] . Zij heeft aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die haar nog niet bekend waren ten tijde van het indienen en de mondelinge behandeling van het eerdere verzoek. In dat verzoek werd [verweerster] (onder meer) verweten dat zij mantelzorgtaken ten aanzien van patiënten vermengde met haar professionele rol ten aanzien van deze patiënten. Nadat de kantonrechter in dat verzoek een beslissing had genomen is het [verzoekers] bekend geworden dat [verweerster] reeds op 3 maart 2015 tot erfgenaam is benoemd in het testament van een van deze patiënten, te weten de heer [patiënt] (hierna te noemen: “ [patiënt] ”), en dat [verweerster] later in dat jaar zelfs een geregistreerd partnerschap is aangegaan met deze 85-jarige [patiënt] om zijn nalatenschap op een fiscaal gunstige wijze te kunnen aanvaarden. [verzoekers] stelt dat [patiënt] een kwetsbare oudere patiënt van de praktijk was en dat er (onder meer) ten aanzien van hem in goed vertrouwen huisartstaken waren gedelegeerd naar [verweerster] . Het is [verzoekers] nu echter gebleken dat [verweerster] belanghebbende was in geval van overlijden van [patiënt] . In verband met het medisch beroepsgeheim stelt Huisartspraktijk geen informatie te kunnen delen over de medische situatie van de heer [patiënt] destijds. [verzoekers] verwijt [verweerster] dat zij de in de medische hulpverlening bestaande gouden regel heeft overtreden dat er geen giften mogen worden aangenomen van diegenen tot wie een hulpverlener in een behandelrelatie staat. Voor BIG geregistreerde zorgverleners is dit geregeld in artikel 4:59 BW. In dit artikel is bepaald dat zij die iemand gedurende een ziekte waaraan hij is overleden hebben bijgestaan, geen voordeel mogen trekken uit uiterste wilsbeschikkingen die de patiënt gedurende de behandeling ten behoeve van de behandelaar heeft gemaakt. In de Beroepscode Doktersassistent van de NVDA is voorts bepaald dat in de relatie met de patiënt de professionele grenzen in acht dienen te worden genomen. Deze regels heeft [verweerster] , in de visie van [verweerster] , (ruimschoots) overtreden door haar handelswijze. Daarbij komt dat [verweerster] het vertrouwen van [verzoekers] heeft beschaamd door niets te melden over het aangaan van het geregistreerd partnerschap met een patiënt van de praktijk en later ook diens erfenis te aanvaarden.
4. Het verweer en het tegenverzoek
4.1
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding op de daaraan door [verzoekers] ten grondslag gelegde reden moet worden afgewezen. Zij voert daartoe het volgende aan. [verzoekers] heeft reeds in november 2017 besloten dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wenste te beëindigen. De gebeurtenissen rondom [patiënt] waar zij zich thans op beroept, hebben bij dat besluit in 2017 geen enkele rol gespeeld en zijn dus ook niet redengevend geweest bij de wens van [verzoekers] om de dienstbetrekking met [verweerster] te beëindigen. In de visie van [verweerster] is [verzoekers] kennelijk op zoek gegaan naar een stok om te slaan en heeft zij de privacy van [verweerster] ernstig geschonden door te gaan “spitten” in haar privé-achtergronden. Ten aanzien van [patiënt] erkent [verweerster] weliswaar dat zij met hem een geregistreerd partnerschap is aangegaan maar van verwijtbaar handelen is volgens haar geen sprake geweest. [verweerster] heeft aangevoerd dat [patiënt] haar in maart 2015 – zonder dat zij hier iets vanaf wist – bij testament tot zijn enige erfgename had benoemd. [patiënt] had dit gedaan omdat hij niet wilde dat zijn nalatenschap aan de Staat der Nederlanden zou vervallen. [patiënt] zou ook aan de notaris hebben aangegeven dat hij niet wilde dat het tarief van 40% aan successierecht van toepassing zou zijn. Om dit te voorkomen heeft de notaris voorgesteld om een geregistreerd partnerschap aan te gaan zodat het vermogen van [patiënt] ingevolge het huwelijksgoederenrecht aan [verweerster] zou toekomen. Volgens [verweerster] heeft [patiënt] deze constructie ook opgezet omdat zij hem, zoals hij zelf zei, na vele jaren van verdriet, eenzaamheid en pijn twee prachtige jaren had gegeven. [verweerster] heeft het voorstel aanvankelijk afgewezen maar heeft daarmee uiteindelijk toch ingestemd. Het geregistreerd partnerschap is volgens haar puur om fiscale redenen aangegaan en van een affectieve relatie is nooit sprake geweest. Van het overtreden van enige norm of regel is volgens [verweerster] geen sprake geweest. [verweerster] is geen beroepsbeoefenaar op het gebied van individuele gezondheidszorg zodat artikel 4:59 BW niet op haar van toepassing is. Ook de beroepscode heeft zij niet overtreden omdat zij de professionele grenzen steeds in acht heeft genomen. De zorg van [verweerster] voor [patiënt] is optimaal, professioneel en gewetensvol geweest en heeft het lijden van [patiënt] in het laatste jaar van zijn leven verlicht en de kwaliteit van zijn leven verbeterd. Geschreven en ongeschreven normen strekken ertoe dat de behandelaar afstand dient te bewaren tot de patiënt om deze te beschermen tegen misbruik door de medische zorgverlener van de afhankelijkheidsrelatie waarin de zieke tot hem staat. Van misbruik of afhankelijkheid is in dit geval echter geen sprake. In de visie van [verweerster] was zij ook niet verplicht om haar werkgever te informeren omtrent het geregistreerd partnerschap met [patiënt] . Dit partnerschap is enkel aangegaan vanwege fiscale redenen en stond volledig los van de relatie van [verweerster] als verzorger van [patiënt] als patiënt. Daar komt bij dat [patiënt] [verweerster] op het hart had gedrukt om niets tegen derden te zeggen zodat [patiënt] haar als het ware een geheimhoudingsplicht had opgelegd
4.2
[verweerster] heeft voorts aangevoerd dat deze situatie heeft kunnen ontstaan door toedoen van [verzoeker 2] . [verzoeker 2] had haar aangewezen als aanspreekpunt voor [patiënt] en zij moest hem ook de eerste zorg verlenen. De lichamelijke gezondheid van [patiënt] ging geleidelijk achteruit en zijn hulpbehoevendheid en de intensiteit van de verzorging nam daarmee toe. Met medeweten en instemming van [verzoeker 2] besteedde [verweerster] derhalve geleidelijk aan steeds meer tijd en aandacht aan [patiënt] . In dat kader kwam [verweerster] ook steeds vaker bij [patiënt] thuis en heeft hij haar zijn – droeve – levensverhaal verteld. [verweerster] vervoerde [patiënt] ook regelmatig naar doktersafspraken en naar de notaris. In de zomer van 2015 verslechterde de gezondheid van [patiënt] sterk en hij heeft toen aan [verweerster] te kennen gegeven dat hij geëuthanaseerd wilde worden. [verweerster] heeft deze wens vervolgens besproken met [verzoeker 2] . [verzoeker 2] heeft daarover gesproken met [patiënt] en bij deze gesprekken was [verweerster] ook aanwezig. Dit is volgens [verweerster] hoogst ongebruikelijk en daaruit kan volgens haar worden afgeleid dat de relatie tussen [patiënt] , [verweerster] en [verzoeker 2] afweek van de gebruikelijke behandelaar-patiënt-relatie. Naar aanleiding van het gesprek met [patiënt] heeft [verzoeker 2] een onafhankelijke SCEN-arts ingeschakeld. Deze arts heeft beoordeeld of er was voldaan aan de zorgvuldigheidseisen in het kader van de wet Toetsing Levensbeëindiging en Hulp bij Zelfdoding. Hoewel dit zeer ongebruikelijk is, was [verweerster] ook bij het bezoek van de SCEN-arts aanwezig. De SCEN-arts heeft het euthanasieverzoek van [patiënt] afgewezen waarna [verzoeker 2] heeft besloten de behandeling van [patiënt] in die zin aan te passen dat [patiënt] , met geleidelijke afbouw van de voorgeschreven medicatie, zou stoppen met eten en drinken zodat hij uiteindelijk zou overlijden. Wederom is [verweerster] hierbij door [verzoeker 2] aangewezen als degene die dat proces begeleidde. [verzoeker 2] heeft hiermee nagelaten de intensieve begeleiding die nodig was voor zowel [patiënt] als zijn naasten zelf uit te voeren. Hij voer volledig op de overdrachten van [verweerster] . In de visie van [verweerster] zijn de steeds intensievere contacten met [patiënt] in opdracht van [verzoeker 2] tot stand gekomen en hebben deze onder zijn toezicht plaatsgevonden. Indien zou worden geoordeeld dat [verweerster] een ernstig verwijt kan worden gemaakt is dit volgens haar het gevolg van een door haar werkgever veroorzaakte fuik waarin zij is gelopen. Toen de notaris zijn plan van het geregistreerde partnerschap presenteerde, was [verweerster] “the point of no return” gepasseerd. Weigering om aan het voorstel mee te werken zou hebben betekend dat [verweerster] [patiënt] , die zich door iedereen en met name door het leven in de steek gelaten voelde, een trap na had moeten geven. In een gesprek in februari 2018 heeft [verzoeker 2] ook erkend dat hij “het geval [patiënt] ” onvoldoende in de hand heeft gehouden en dat hij aan de rem had moeten trekken.
4.3
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat juist het handelen van [verzoekers] , ook na de beschikking van de kantonrechter in het vorige ontbindingsverzoek, als ernstig verwijtbaar kan worden bestempeld. [verweerster] verzoekt – bij wijze van tegenverzoek – dan ook om de arbeidsovereenkomst om die reden te ontbinden. De gezondheid van [verweerster] is ernstig geschaad door het handelen van [verzoekers] en voortzetting van de arbeidsrelatie zal haar gezondheid nog verder schaden. Naast ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt [verweerster] de toekenning van een billijke vergoeding van
€ 50.000,00. [verzoekers] heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek. Voor zover nodig zal in het navolgende nader worden ingegaan op de stellingen van beide partijen.
5. De beoordeling
in de zaak van het verzoek
5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.2
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.3
[verzoekers] voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verwijtbaar handelen door [verweerster] . Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door [verzoekers] in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4
De kantonrechter stelt voorop dat de feiten en omstandigheden die thans aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd, ten tijde van het eerdere verzoekschrift nog niet bekend waren bij [verzoekers] . [verweerster] verwijt [verzoekers] dat zij op zoek was naar een stok om mee te slaan en dat zij daarbij inbreuk heeft gemaakt op haar privacy, maar dit laatste is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval geweest. Uit het verzoek blijkt immers dat [verzoekers] de informatie gevonden heeft door openbare gegevens van het Kadaster in te zien.
5.5
Uit de gegevens van het kadaster is – voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang – het volgende gebleken:
- -
op 3 maart 2015 heeft [patiënt] [verweerster] in zijn testament tot zijn enige en algehele erfgename benoemd;
- -
op 17 april 2015 heeft [patiënt] een overeenkomst gesloten met betrekking tot de aankoop van de woning aan de [adres aankoopwoning] te Roosendaal;
- -
de levering van deze woning heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015;
- -
op 5 september 2015 hebben [patiënt] en [verweerster] een overeenkomst gesloten waarbij zij de (voorheen aan [patiënt] toebehorende) woning aan de [adres verkochte woning] hebben verkocht;
- -
op 17 oktober 2015 is [patiënt] overleden;
- -
op 1 februari 2016 heeft de levering van de woning aan de [adres verkochte woning] plaatsgevonden.
5.6
Aannemelijk is geworden dat [verweerster] in september 2014 voor het eerst op huisbezoek is geweest bij [patiënt] in haar functie als doktersassistente maar dat [patiënt] daarvoor al vaker bij haar op het spreekuur in de praktijk was geweest. Een half jaar na het eerste huisbezoek is [verweerster] dus al opgenomen in het testament van [patiënt] . [verweerster] heeft aangevoerd hiervan op dat moment niet van op de hoogte te zijn geweest. Anderhalve maand later heeft [patiënt] echter een woning aangekocht waarin [verweerster] op enig moment is gaan wonen (en nu nog woont). Dit is tegenstrijdig aan de verklaring die [verweerster] ter zitting heeft gegeven, namelijk dat zij deze woning zelf heeft aangekocht (met een woning van [patiënt] als onderpand) met de bedoeling dat [patiënt] hierbij zou komen inwonen zodat [verweerster] hem in het kader van mantelzorg zou kunnen verzorgen. Het feit dat de woning aan de [adres aankoopwoning] in april 2015 al is aangekocht doet vermoeden dat [patiënt] en [verweerster] op dat moment al bezig waren met het door [verweerster] zo genoemde "arrangement". Volgens [verweerster] heeft [patiënt] in die maand ook contact opgenomen met de Nederlandse Stichting voor een Vrijwillig Levenseinde (de NVVE). Uit het door [verweerster] overgelegde verslag van de SCEN-arts volgt dat deze stichting hem had geadviseerd pillen te sparen zodat hij deze in één keer kon innemen. Zij hadden hem hierbij wel gewaarschuwd dat er geen sporen mochten zijn van zijn mantelzorger ( [verweerster] ) omdat zij anders in een politieonderzoek betrokken zou raken. Om die reden heeft [patiënt] hiervan afgezien en heeft hij zijn wens met betrekking tot euthanasie uitgesproken bij [verweerster] . Zij heeft deze wens vervolgens aan [verzoeker 2] kenbaar gemaakt. Blijkens het verslag van de SCEN-arts moet dit medio augustus 2015 zijn gebeurd en [verweerster] heeft ter zitting aangegeven dat zij ook in die maand het geregistreerd partnerschap met [patiënt] is aangegaan.
5.7
[verweerster] is weliswaar niet BIG geregistreerd maar uit de Beroepscode Doktersassistent van de NVDA volgt dat in de relatie met de patiënt de professionele grenzen in acht genomen dienen te worden. De kantonrechter acht het onbegrijpelijk dat [verweerster] vindt dat zij deze grens niet heeft overschreden. Het enkele feit dat [verweerster] [patiënt] in huis wilde nemen om hem te verzorgen geeft dit immers al aan. Dit gaat veel verder dan de mantelzorgtaken waarvan [verzoekers] op de hoogte was en van een puur professionele band was geenszins sprake meer. Hierbij heeft de kantonrechter nog buiten beschouwing gelaten dat de verzorging van [patiënt] door [verweerster] plaats zou gaan vinden in een daarvoor door [patiënt] aangekocht huis. Gelet op de datum van de aankoop van de woning aan de [aankoopwoning] moet dit plan bovendien relatief snel na het eerste huisbezoek tot stand zijn gekomen. Ter zitting is gebleken dat [verweerster] [verzoekers] nimmer van dit plan op de hoogte heeft gesteld.
5.8
Doordat de gezondheid van [patiënt] achteruitging is geen uitvoering gegeven aan dit plan maar dit doet niets af aan de intentie hiervan. Als gevolg van deze achteruitgang wilde [patiënt] niet verder leven en het is [verweerster] geweest die de wens van [patiënt] tot euthanasie aan [verzoeker 2] heeft voorgelegd. Zij heeft dit gedaan in dezelfde periode als waarin zij het geregistreerde partnerschap met [patiënt] is aangegaan. Vast staat dat dit partnerschap met [patiënt] enkel is aangegaan met als doel op een fiscaal zo voordelige mogelijke manier over de nalatenschap van [patiënt] te kunnen beschikken. Om dit te kunnen realiseren is [verweerster] op papier zelfs gescheiden van haar echtgenoot. [verweerster] had dus een financieel belang bij het overlijden van [patiënt] zodat van de vereiste afstand die een zorgverlener dient te bewaren tot zijn patiënt ook om deze reden geen sprake meer was. De kantonrechter acht het zeer kwalijk dat [verweerster] dit zelf niet heeft ingezien en kennelijk nog steeds niet inziet.
5.9
[verweerster] voert vervolgens aan dat het de wens was van [patiënt] om op deze wijze over zijn nalatenschap te beschikken en dat zij hem hiermee dus juist een dienst heeft bewezen. [patiënt] gaat hierbij echter volledig voorbij aan het feit dat zij als zorgverlener bij hem was betrokken. [verweerster] had moeten inzien dat zij niet langer in haar functie van doktersassistente bij de behandeling van [patiënt] betrokken kon zijn. Aan [verweerster] werden in goed vertrouwen taken gedelegeerd met betrekking tot de behandeling van [patiënt] en de kantonrechter acht het zeer waarschijnlijk dat [verzoeker 2] andere keuzes had gemaakt indien hij volledig op de hoogte was geweest van het persoonlijke belang van [verweerster] . Ook voor zover hier geen wettelijke regel bestaat, had [verweerster] haar persoonlijke relatie met [patiënt] moeten melden aan haar werkgever. [verweerster] heeft dit nagelaten en in plaats daarvan is zij na de afwijzing van het euthanasieverzoek zelfs betrokken geweest bij de verzorging van [patiënt] gedurende het proces van versterving. [verweerster] stelt weliswaar dat zij op dat moment niet meer bij [patiënt] betrokken was als doktersassistente, maar als mantelzorger, maar dit strookt geenszins met haar stelling dat [verzoeker 2] dit proces – ten onrechte – volledig aan haar overliet en hij daarin volledig voer op haar overdrachten.
5.10
[verweerster] verwijt [verzoeker 2] ten slotte dat hij de situatie uit de hand heeft laten lopen. [verweerster] stelt dat zij vanwege de ontstane situatie geen andere keus had dan meegaan in de wens van [patiënt] . Hoewel [verzoeker 2] wellicht eerder had kunnen en moeten ingrijpen, gaat [verweerster] met dit verweer volledig voorbij aan haar eigen verantwoordelijkheid. Zij had er op meerdere momenten voor kunnen en moeten kiezen om af te zien van de "regeling" of [verzoekers] daar in ieder geval van op de hoogte moeten stellen. [verweerster] heeft deze keuze echter niet gemaakt en zij heeft daarmee de professionele en morele grenzen (ver) overschreden.
5.11
Het handelen van [verweerster] en het verzwijgen van de situatie voor [verzoekers] vormt naar het oordeel van de kantonrechter omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW zouden hebben opgeleverd, zodat sprake is van een gewichtige reden die moet leiden tot een dadelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De mogelijkheid van herplaatsing is hierbij niet ter zake doende omdat herplaatsing niet in de rede ligt gelet op de ernstige verwijtbaarheid van [verweerster] . Ook voor een billijke vergoeding is geen plaats.
5.12
Nu aan [verweerster] geen vergoeding wordt toegekend, hoeft aan [verzoekers] niet de gelegenheid te worden geboden het verzoek in te trekken.
in de zaak van het tegenverzoek
5.13
Nu in de zaak van het verzoek reeds is geoordeeld dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en de arbeidsovereenkomst op die grond wordt ontbonden, dient het verzoek van [verweerster] te worden afgewezen. Dit verzoek behoeft geen nadere behandeling.
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
5.14
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6. De beslissing
De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van heden;
in de zaak van het tegenverzoek
wijst het verzoek af;
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekers] tot en met vandaag vaststelt op € 1.319,00, te weten:
griffierecht € 119,00;
salaris gemachtigde € 1.200,00 ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Ketelaars-Mast, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.