Hof 's-Hertogenbosch, 10-03-2009, nr. 20-011398-05
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2699
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-03-2009
- Magistraten
Mrs. H. Eijsenga, A.J.M. van Gink, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, T.M.L. Wolters, C.M. Sweep
- Zaaknummer
20-011398-05
- LJN
BI2699
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2699, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑03‑2009
Uitspraak 10‑03‑2009
Mrs. H. Eijsenga, A.J.M. van Gink, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, T.M.L. Wolters, C.M. Sweep
Partij(en)
De veroordeelde genaamd:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
uit andere hoofde gedetineerd te 18122 Korydallos Attikis (Athene) (Griekenland), Dikastiki Fylaki Andron 0,
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 10 maart 2009.
Tegenwoordig:
mr. H. Eijsenga, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. J.H.J.M. Mertens - Steeghs,
mr. T.M.L. Wolters, advocaat-generaal,
mw. C.M. Sweep, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen veroordeelde uitroepen.
is niet verschenen.
Als raadsman van veroordeelde is ter terechtzitting aanwezig mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, die verklaart dat veroordeelde van de terechtzitting van heden op de hoogte is en dat hij uitdrukkelijk door veroordeelde is gemachtigd de verdediging te voeren.
De raadsman deelt mede dat de veroordeelde voor de terechtzitting van heden wederom geen oproep heeft ontvangen.
De raadsman deelt mede dat de veroordeelde nog steeds bij de inhoudelijke behandeling aanwezig wil zijn.
Het hof hervat het onderzoek van de zaak in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 4 november 2008.
De voorzitter merkt op dat bij de voorbereiding van de zaak is gebleken dat door een kennelijke omissie de pagina's 43694 tot en met 43791 in het ontnemingsdossier ontbreken. Dit geldt zowel voor het origineel als voor de kopie van het dossier.
De voorzitter deelt mede dat de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
- —
het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 15 februari 2008;
- —
het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 4 november 2008;
- —
de stukken met betrekking tot het op 24 oktober 2008 door de rechter-commissaris in Griekenland afgenomen verhoor van de veroordeelde;
- —
de brief van de advocaat-generaal aan de voorzitter d.d. 9 februari 2009 met daarbij gevoegd het door hem op 23 december 2008 gedane rechtshulpverzoek teneinde de veroordeelde in de gelegenheid te stellen om de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting bij te wonen alsmede de reactie van het Ministerie van Justitie d.d.
23 januari 2009;
- —
de conclusie van dupliek d.d. 17 februari 2009.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman in zijn conclusie van dupliek heeft verzocht om aanhouding om de veroordeelde in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De raadsman van veroordeelde voert het woord:
‘Ik heb de door u genoemde stukken ontvangen. Ik heb wel een vertaling van het verhoor van mijn cliënt in Griekenland ontvangen, maar niet de originele Griekse stukken.
Naar aanleiding van de brief van de advocaat-generaal d.d. 9 februari 2009 ben ik in mijn conclusie van dupliek reeds uitvoerig ingegaan op de door de advocaat-generaal gestelde problematiek om mijn cliënt naar Nederland te krijgen. Ik merk op dat de procedure op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) in december 2008 in gang is gezet. Er is een nieuwe aanvraag ingediend en in behandeling genomen. Deze aanvraag ligt nu bij de ministeries. Ik heb begrepen dat de papieren in Griekenland compleet zijn. De tijd die mijn cliënt nog door moet brengen in detentie is ook bekend.
Mijn cliënt wil uitdrukkelijk gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht. Zeker nu er ook door de medeveroordeelden in hoger beroep openheid van zaken wordt gegeven. Ik persisteer dan ook bij het verzoek. Zijn belang is dat hij ter terechtzitting vragen van het hof wil kunnen beantwoorden.’
De advocaat-generaal deelt in reactie hierop mede:
‘In beginsel moet iemand in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar het is geen dwingend recht.
Mijn brief van 9 februari 2009 heb ik besloten met de opmerking dat het openbaar ministerie wel wil, maar dat het niet lukt om via de geijkte kanalen de veroordeelde in Nederland te krijgen. De macht die wij kunnen uitoefenen ten opzichte van de Griekse autoriteiten wordt door de raadsman overschat. Het rechtshulpverzoek heb ik ingediend, maar de minister weigert dit uit te voeren omdat er geen juridische basis is. Met betrekking tot de Wots-procedure is niet te voorzien wanneer een eventuele overbrenging naar Nederland geëffectueerd kan worden. Ik heb gisteren nog telefonisch contact gehad met mw. v.d. Burg van de AIRS. Zij vertelde mij dat Nederland niet bekend is met een nieuw Wots-verzoek. Wel is gebleken dat het oude verzoek opnieuw in behandeling is genomen, maar dat heeft nog niets opgeleverd.
De vraag is of het niet aanwezig kunnen zijn van de veroordeelde een dusdanige afbreuk doet aan zijn belangen, dat ook onder de gegeven omstandigheden een beroep op het aanwezigheidsrecht moet worden gehonoreerd. Ik vind van niet. De veroordeelde wordt bijgestaan door een raadsman. Uit de conclusies blijkt bovendien dat men uitstekend in staat is om de verdediging te voeren. Bovendien is de veroordeelde in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op hetgeen op de terechtzitting aan de orde is gekomen en aan te geven wat hij daarop nog te zeggen heeft. Ik vraag u het verzoek om aanhouding af te wijzen.
Mocht hof toch tot aanhouding overgaan, dan verzoek ik u de zaak af te splitsen. De ervaringen met betrekking tot de voortvarendheid waarmee de Griekse autoriteiten Wots-verzoeken afwerkt zijn niet zodanig dat te verwachten is dat berechting binnen enkele maanden plaats zal vinden.
De suggestie die ik gisteren nog kreeg is dat het AIRS zich wel hard wil maken om een raadsheer-commissaris af te vaardigen om de veroordeelde in Griekenland te horen.’
De raadsman voert andermaal het woord:
‘Er ligt een inspanningsverplichting bij het openbaar ministerie om mijn cliënt in de gelegenheid te stellen de terechtzitting bij te wonen. Aan het openbaar ministerie is gevraagd om bij de Griekse autoriteiten na te gaan of die mogelijkheid er is. Dit heeft het openbaar ministerie nagelaten. Door het openbaar ministerie is nog nooit aan de Griekse autoriteiten is gevraagd hoe zij tegen een en ander aankijken, terwijl er reeds vanaf het begin van de procedure door de verdediging om is verzocht.
De stelling van de advocaat-generaal dat niet te voorzien is wanneer overbrenging van mijn cliënt naar Nederland op basis van de Wots plaats kan vinden, betwist ik. Zoals gezegd is er een verzoek ingediend. Het verzoek zelf ligt in Griekenland en is via de ambassade ingediend. Een zelfde soort verzoek van een Belgische medegedetineerde is al in een vergevorderd stadium van behandeling.
Het verbaast me dat het ministerie aan de advocaat-generaal doorgeeft dat er geen nieuw verzoek bekend is. Ik heb nu geen kopie van dat verzoek bij me. Ik heb een nummer van het verzoek, maar ook dit heb ik nu niet voorhanden. In de brief die destijds uit Griekenland is ontvangen naar aanleiding van het eerdere Wots-verzoek wordt niet gemeld dat er om herziening kan worden gevraagd, maar dat er een nieuw verzoek ingediend kan worden. Dat is ook gebeurd. Volgens mijn informatie is men wel degelijk bekend met het verzoek. Voor zover ik weet zijn alle stukken compleet en is men niet meer in afwachting van papieren.
Misschien dat het in het verleden anders was, maar de huidige praktijk leert dat de behandeling van de Wots-verzoeken in Griekenland veel sneller gaat dan voorheen. Echter, als de Griekse autoriteiten niet wordt gevraagd naar de mogelijkheden, worden die ook niet bekend.
Ik bestrijd dat mijn cliënt niet zijn in belangen zou worden geschaad. Het gaat om zoveel geld dat het wel degelijk in zijn belang is om zelf aanwezig te kunnen zijn. Ik doe een uitdrukkelijk beroep op het aanwezigheidsrecht als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.’
Na korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede:
Zijdens veroordeelde is verzocht om aanhouding van de (inhoudelijke) behandeling van zijn zaak ter terechtzitting, teneinde veroordeelde, die langdurig gedetineerd is in Griekenland, in de gelegenheid te stellen daarbij aanwezig te zijn om zich te kunnen verdedigen. De verdediging beroept zich hierbij op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep buiten aanwezigheid van veroordeelde dient te worden afgedaan, omdat het openbaar ministerie niet in staat is er zorg voor te dragen dat veroordeelde op de zitting aanwezig zal kunnen zijn, gelet op, kort gezegd, de vigerende regelgeving ter zake.
Ook het naar Nederland overbrengen van veroordeelde in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (indien de tenuitvoerlegging van de straf wordt overgenomen door de Nederlandse staat) biedt geen uitkomst, omdat deze procedure in casu te veel tijd (meerdere maanden) in beslag zal nemen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt centraal artikel 6 EVRM, dat rechtstreekse werking toekomt in de bij dat verdrag aangesloten landen (waaronder Griekenland en Nederland). Dit artikel geeft aan degene tegen wie vervolging is ingesteld onder meer het recht zichzelf te verdedigen, waaruit het aanwezigheidsrecht bij de behandeling van zijn zaak voortvloeit. Dit geldt naar 's hofs oordeel voor de behandeling van een strafzaak, alsmede voor de in het direct verlengde daarvan liggende ontnemingszaak.
Zoals door het hof wordt onderschreven, maakt de huidige regelgeving ter zake (met name het Europees Uitleveringsverdrag, het Europees Rechtshulpverdrag, de EU Rechtshulpovereenkomst, de Uitleveringswet, de Overleveringswet, mede omdat geen wettelijke grondslag voor verdere vrijheidsbeneming van tijdelijk ter berechting uitgeleende verdachten/veroordeelden is gerealiseerd), tijdelijke overbrenging van de veroordeelde voor het bijwonen van de behandeling van zijn ontnemingszaak niet mogelijk.
Dit staat echter minst genomen op gespannen voet met artikel 6 EVRM gelet op de hiervoor besproken betekenis die aan dat artikel toekomt, en kan in ieder geval niet aan veroordeelde die verzoekt in persoon aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling van zijn ontnemingszaak ter terechtzitting, worden tegengeworpen. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het maatschappelijk belang om een zaak snel af te doen, minder relevant. Voor het aspect van berechting binnen een redelijke termijn acht het hof wel relevant dat veroordeelde, die door een daartoe strekkende beslissing van het hof reeds als zodanig is gehoord, hier zelf aandringt op aanhouding.
Alles overziend concludeert het hof dat behandeling van de zaak zal moeten worden aangehouden tot veroordeelde op enigerlei wijze in staat is, of wordt gesteld om in persoon aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak, dan wel afstand doet van zijn recht daartoe.
Het hof schorst het onderzoek in deze zaak voor onbepaalde tijd, met bevel aan het openbaar ministerie om de zaak weer aan te brengen als zich een omstandigheid als voornoemd voor doet en met bevel tot oproeping van veroordeelde voor en kennisgeving aan de raadsman van die nadere terechtzitting.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van de veroordeelde:
- ?
schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd, te weten tot het tijdstip waarop de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn dan wel afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht;
- ?
beveelt de oproeping van de veroordeelde tegen de dag en het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting alsmede de kennisgeving daarvan aan de raadsman van de veroordeelde.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.