ABRvS, 21-06-2006, nr. 200600367/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX9025
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-06-2006
- Zaaknummer
200600367/1
- LJN
AX9025
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX9025, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑06‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellant om toekenning van subsidie betrekking hebbende op het onderhoud aan de boerderij van appellant afgewezen.
Partij(en)
200600367/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1090 van de rechtbank Dordrecht van 9 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellant om toekenning van subsidie betrekking hebbende op het onderhoud aan de boerderij van appellant afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar appellant in persoon en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.H. Visser, ambtenaar van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (hierna: het Brom) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) jaarlijks subsidies verstrekken voor onderhoudswerkzaamheden aan, voor zover hier van belang, rieten daken van boerderijen die in gebruik zijn ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Brom wordt, voor zover hier van belang, de aanvraag om subsidie, ingediend uiterlijk 1 april van het jaar volgend op het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden zijn uitgevoerd.
Ingevolge artikel 25 kan de Minister artikelen van het Brom buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat het Brom beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2.
Bij aanvraag gedateerd 29 maart 2004 heeft appellant op grond van het Brom verzocht om toekenning van een subsidie voor het onderhoud aan het rieten dak van zijn boerderij in 2003. De Staatssecretaris heeft de aanvraag van appellant afgewezen, omdat de aanvraag niet uiterlijk 1 april 2004 was ingediend conform artikel 8, eerste lid, van het Brom. Niet in geschil is dat appellant zijn subsidieaanvraag op 6 april 2004 ter post heeft bezorgd en deze aanvraag op 8 april 2004 door de Staatssecretaris is ontvangen.
2.3.
In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Staatssecretaris de aanvraag wegens overschrijding van de indieningstermijn als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Brom kon afwijzen.
2.4.
De Afdeling overweegt allereerst dat het bepaalde in artikel 8, eerste lid, voornoemd - anders dan appellant heeft betoogd - niet voor meerdere uitleg vatbaar is. De bepaling kan niet anders worden begrepen dan dat de aanvraag om subsidie voor onderhoudswerkzaamheden die zijn verricht in een kalenderjaar uiterlijk op 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar moet worden ingediend. Van een misleidende bepaling is dan ook geen sprake.
2.5.
In het Brom is niet uitdrukkelijk bepaald welk gevolg overschrijding van de datum 1 april heeft. De Staatssecretaris hanteert ter zake een vaste praktijk om te laat ingediende aanvragen af te wijzen. Dit met het oog op het kunnen bepalen van een tijdstip waarna geen beroep meer kan worden gedaan op het onderhoudsbudget en het boekjaar kan worden afgesloten. Om die reden staat ook duidelijk op het aanvraagformulier vermeld dat de aanvraag uiterlijk 1 april moet zijn ingediend. Voorts heeft de Staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat het toelaten van een (geringe) termijnoverschrijding onzekerheid oproept over de vraag welke termijnoverschrijding nog wel en welke niet meer toelaatbaar is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze vaste praktijk niet kennelijk onredelijk is of in strijd met de regeling is te achten.
2.6.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat geen sprake is van omstandigheden welke de Staatssecretaris tot toepassing van artikel 25 van het Brom hadden moeten nopen.
Voorop staat dat het aan appellant was zijn aanvraag tijdig in te dienen. Niet is gebleken van omstandigheden die er toe leiden dat de late ter postbezorging van zijn aanvraag niet voor rekening van appellant dient te blijven. De omstandigheid dat appellant in 2003 meerkosten heeft moeten maken voor het onderhoud aan het rieten dak vanwege werkzaamheden die in 2002 waren gepland maar zijn doorgeschoven naar 2003 terwijl hij voorts aan alle andere voorwaarden voor subsidie heeft voldaan, maakt dat niet anders.
In het gegeven dat de Staatssecretaris de termijn heeft overschreden waarbinnen hij op het bezwaarschrift van appellant had moeten beslissen is - anders dan appellant heeft aangevoerd - zo een omstandigheid evenmin gelegen. De Staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wettelijke beslistermijnen, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde. Overschrijding daarvan betekent dan ook niet dat de beslissing op bezwaar reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in zo een geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Appellant is door het langer uitblijven van de beslissing op bezwaar ook niet zodanig in zijn belang getroffen dat het besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. Hij had desgewenst tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. In de overschrijding van de beslistermijnen kan dan ook geen aanleiding worden gezien om de subsidieaanvraag alsnog in te willigen.
2.7.
Appellant betoogt tenslotte terecht dat de rechtbank de termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan als bedoeld in artikel 8:66 van de Awb heeft overschreden. Dit kan er evenwel niet toe leiden dat de subsidieaanvraag om die reden zou worden ingewilligd. Ook de in dit artikel van de Awb neergelegde termijn is een termijn van orde, waarop geen sanctie is gesteld.
2.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
2.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
47/85-515.