Hof Amsterdam, 04-05-2010, nr. 200.044.921
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6521
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-05-2010
- Magistraten
Mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuidewijn, J.H. Lieber, F.M.P.M. Strengers
- Zaaknummer
200.044.921
- LJN
BM6521
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6521, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑05‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BT7382, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2009:BI7306, Niet ontvankelijk
Uitspraak 04‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Rechtsbetrekking in geschil. Alimentatie, verlenging wettelijke limitering (nieuw geval) of verlenging op grond van de Overgansgregeling bij de wet Limitering alimentatie (oud geval).
Mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuidewijn, J.H. Lieber, F.M.P.M. Strengers
Partij(en)
beschikking van de familiekamer van 4 mei 2010
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘de vrouw’,
advocaat: mr. M. Tijseling te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen ‘de man’,
advocaat: mr. J.P.H. Jacobs te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 augustus 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en alsnog:
primair te verklaren voor recht dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt op grond van artikel II Overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie en vast te stellen dat de alimentatieplicht van de man ingevolge de overgangsregeling een termijn van 15 jaar heeft en daarbij tevens vast te stellen dat de termijn is aangevangen op 24 november 1993, zijnde de datum waarop de alimentatie op nihil is gesteld en
subsidiair te verklaren voor recht dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt door de betaling van de hypotheekrente door de man aan te merken als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum waarop deze betalingsverplichting is aangevangen te weten op 2 januari 1992, als zijnde de datum waarop de eerste betaling door de man een aanvang heeft genomen;
voorts de man alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de achterstallige partneralimentatie verschuldigd vanaf november 2006 tot en met heden, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en daarnaast alsnog te verklaren voor recht dat de man als bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud dient te betalen € 2.221,94 bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat op dit bedrag de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402A BW van toepassing is;
en voorts de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 november 2009, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en, zo nodig onder verbetering van de gronden, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar primaire en subsidiaire verzoeken, althans deze alle af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke kosten van dit geding c.q. de proceskosten en in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, voor zover het hof de mening is toegedaan dat enig verzoek van de vrouw wel kan worden toegewezen, de uitvoerbaar bij voorraad verklaring aan deze beschikking te onthouden, althans —subsidiair— aan een toewijzing ex artikel 233 lid 3 Rv aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaring de voorwaarde te verbinden dat door de vrouw afdoende zekerheid wordt gesteld voor een bedrag van € 60.000,-, althans voor een bedrag dat het hof juist acht.
2.3
Daarop heeft de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 5 januari 2010, waarin zij het hof verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de (voorwaardelijke) verzoeken in het incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans als zijnde ongegrond af te wijzen.
2.4
Ter griffie van het hof is binnengekomen op 5 maart 2010 een brief van mr. Tijseling van 4 maart 2010 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2010 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, ieder bijgestaan door haar advocaat.
2.6
Het hof heeft kennisgenomen van de stukken eerste aanleg.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 november 1993 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn vier thans meerderjarige kinderen geboren.
3.3
Bij overeenkomst van 26 oktober 1994 zijn partijen overeengekomen, voor zover hier van belang, dat de man ter zake van het levensonderhoud van de vrouw aan haar zal voldoen gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn een bedrag van f 3.600,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering.
3.4
Bij beschikking van 6 december 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn van de verplichting van de man een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen tot aan haar 65ste jaar, afgewezen. Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft dit hof die beschikking bekrachtigd. Bij beschikking van 19 december 2008 heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw tegen die beschikking van 16 oktober 2007 verworpen.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen op 20 november 2008, heeft de vrouw de rechtbank verzocht
primair
- I.
te verklaren voor recht dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt op grond van artikel II Overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie en vast te stellen dat de alimentatieplicht van de man ingevolge de overgangsregeling een termijn van 15 jaar heeft en daarbij tevens vast te stellen dat de termijn is aangevangen op 24 november 1993, als zijnde de datum waarop de alimentatie op nihil is gesteld en
subsidiair
- II.
te verklaren voor recht dat de onderhoudsplicht van de man onverminderd voortduurt door de betaling van de hypotheekrente door de man aan te merken als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum waarop deze betalingsverplichting is aangevangen, te weten op 2 januari 1992, als zijnde de datum waarop de eerste betaling door de man een aanvang heeft genomen;
- III.
de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de achterstallige partneralimentatie verschuldigd vanaf november 2006 tot en met november 2008, zijnde een bedrag van € 56.356,66, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;
- IV.
te verklaren voor recht dat de man als bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud dient te betalen € 2.221,94 bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat op dit bedrag de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402A BW van toepassing is;
- V.
de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken, de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 1.989,-, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en hetgeen door de man of vrouw meer of anders is verzocht afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1
In geschil tussen partijen is of de man jegens de vrouw nog onderhoudsplichtig is.
4.2
Op grond van artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een nader geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Partijen zijn het er over eens dat voormeld artikel zich leent voor analoge toepassing in deze verzoekschriftprocedure.
4.3
De vrouw stelt dat in de onder 3.4 genoemde procedures een andere rechtsbetrekking aan de orde was dan thans te weten een rechtsbetrekking gegrond op het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW, welk artikel bepaalt dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaar gerekend vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt dat de rechtsbetrekking die zij in de onderhavige procedure aan de orde stelt een andere is te weten de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud op grond van een rechterlijke uitspraak of overeenkomst van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 28 april 1994 welke verplichtingen niet van rechtswege eindigen en op welke verplichtingen artikel II van de overgangsregeling bij die wet van toepassing is. De man betwist dit. Hij stelt zich op het standpunt dat in de eerdere procedures tot aan de Hoge Raad is geoordeeld over dezelfde rechtsbetrekking als nu aan de orde is.
4.4
Het hof overweegt als volgt. In de hiervoor onder 3.4 genoemde procedures hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat in de situatie van partijen sprake was van een zogeheten ‘nieuw geval’, met een wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar. De vrouw voert in de onderhavige procedures aan dat voormeld uitgangspunt onjuist was en dat het hier gaat om een zogeheten ‘oud geval’ met een alimentatietermijn van vijftien jaar en een ander (minder streng) toetsingskader van verlengingsverzoeken. Zij stelt daarmee de vraag aan de orde of onherroepelijk over het geschilpunt is beslist. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. In beide procedures verzoekt de vrouw verlenging van de termijn gedurende welke de man in haar levensonderhoud dient bij te dragen en in beide procedures is daarmee het alles beheersende geschilpunt identiek en betreft het telkens dezelfde rechtsbetrekking. De ratio achter artikel 236 lid 1 Rv is dat degene die een rechterlijke beslissing heeft verkregen vanaf een zeker moment, dat wil zeggen vanaf het moment dat de beslissing onherroepelijk is, daarop moet kunnen vertrouwen en ervan moet kunnen uitgaan dat daarmee de rechten en verplichtingen van ieder van partijen onherroepelijk vaststaan en niet in een volgende procedure opnieuw onderwerp van debat kunnen zijn. Ook indien de eerdere procedure is gevoerd op onjuiste juridische en feitelijke stellingen en aan de beslissing een onjuiste beoordeling van de vraag ‘oud’ of ‘nieuw’ geval ten grondslag ligt —hetgeen door de man is betwist en ook geenszins vaststaat— blijft gelden dat de rechter op de rechtsvraag die voorlag heeft beslist en dat door deze beslissing, die onherroepelijk is geworden, de concrete rechtsverhouding tussen partijen vastligt. Voor zover de vrouw over diezelfde rechtsbetrekking een hernieuwde rechterlijke beoordeling noodzakelijk achtte, had haar de weg van herroeping op grond van artikel 391 juncto 382 en 383 Rv open gestaan, indien aan de voorwaarden van artikel 382 Rv voor een vordering tot herroeping voldaan zou zijn. Het hof dient de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep.
4.5
Het voorgaande betekent dat het hof aan een beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel beroep van de man niet toekomt.
4.6
Het hof ziet, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is in procedures tussen ex-echtgenoten, in dit geval aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure conform het liquidatietarief begroot op € 2.682,- (2 punten voor verweerschrift en mondelinge behandeling, en één punt voor het voorwaardelijk incidenteel beroep, in totaal 3 punten) en € 262,- wegens griffierecht, in totaal € 2.944,-. Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, zoals door de man verzocht, ziet het hof geen aanleiding. Gezien de eerdere gegeven beschikkingen was te voorzien dat het gezag van gewijsde in de weg zou staan aan een hernieuwde beoordeling.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep;
veroordeelt de vrouw tot betaling van de proceskosten van de man in hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 2.944,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S de Vries Robbé-de Roy van Zuidewijn, J.H. Lieber en F.M.P.M. Strengers, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 4 mei 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.