ABRvS, 22-04-2015, nr. 201404954/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1233
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2015
- Zaaknummer
201404954/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1233, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij brief van 14 juni 2013 heeft de minister beslist op een door [wederpartij] ingediend verzoek om verstrekking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
201404954/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 mei 2014 in zaak nr. 13/2715 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 14 juni 2013 heeft de minister beslist op een door [wederpartij] ingediend verzoek om verstrekking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de minister het door [wederpartij] tegen het laatstgenoemde brief gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 juni 2013, waarbij de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de minister veroordeeld tot betaling van € 1.260,00 wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om verstrekking, de minister veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 20 juli 2013 tot aan het moment van voldoening, de minister veroordeeld tot betaling van € 1.260,00 wegens het niet tijdig beslissen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en de minister veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 31 december 2013 tot aan het moment van voldoening. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en C.J. Louisse, beiden werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het niet tijdig is ingesteld. Het hogerberoepschrift is gedateerd 13 juni 2014, maar uit het datumstempel erop volgt dat het pas op 17 juni 2014 bij de Afdeling is ingekomen. Dat is te laat. Uit de verzendadministratie van de minister die hij heeft opgevraagd volgt verder niet dat op 13 juni 2014 een stuk aan de Afdeling is verzonden, aldus [wederpartij].
2.1. De minister heeft bij fax van 13 juni 2014 hoger beroep ingesteld. Die fax is op dezelfde dag bij de Afdeling ingekomen. De termijn voor het instellen van hoger beroep liep tot en met 13 juni 2014, zodat de minister tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
Het betoog faalt.
3. Ter zitting van de Afdeling van 12 maart 2015 heeft [wederpartij] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201400889/1/A3 (www.raadvanstate.nl) betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om informatie van 28 februari 2013, waarop de minister bij brief van 14 juni 2013 heeft beslist, bij nader inzien geen Wob-verzoek was. Dat verzoek was vervat in een administratief beroepschrift tegen de opgelegde verkeersboete en was dan ook een verzoek als bedoeld in artikel 7:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dan wel een verzoek als bedoeld in artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv).
3.1. Het verzoek van [wederpartij] is vervat in een administratief beroepschrift tegen de verkeersboete die aan hem is opgelegd. Hij bestrijdt daarin de betrouwbaarheid van de snelheidsmeting en betoogt dat een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de meting en de apparatuur moet worden ingesteld. Hij verzoekt de Officier van Justitie dan ook het zaakoverzicht openbaar te maken. [wederpartij] verzoekt het inzagerecht verder te laten plaatsvinden bij de Officier van Justitie in [woonplaats]. In de brief wordt de Wob niet genoemd. Zoals [wederpartij] betoogt, moet zijn verzoek daarom niet worden begrepen als een Wob-verzoek, maar als een verzoek als bedoeld in artikel 7:18 van de Awb. Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in de uitspraak in zaak nr. 201400889/1/A3 doet aan het voorgaande niet af dat in het verzoek de term "openbaar maken" is gebruikt, nu in het verzoek uitdrukkelijk slechts in het kader van het kunnen aanvoeren van de gronden van het administratief beroep is verzocht om openbaarmaking. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het in de Wob voorziene toetsingskader ter beoordeling of stukken voor een ieder openbaar gemaakt kunnen worden, niet dienstig is aan het doel waarmee het verzoek is ingediend. Het verzoek van [wederpartij] van 28 februari 2013 was derhalve geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
3.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2015 in zaak nr. 201407777/2/A3 volgt dat, nu het verzoek van 28 februari 2013 geen aanvraag is, de beslistermijnen die gelden op grond van de Wob of de Awb niet van toepassing zijn, zodat de mededeling van de minister dat hij geen dwangsom verschuldigd is, geen reactie gericht op rechtsgevolg behelst (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201306938/1/A3). De brief van 14 juni 2013 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hieruit volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het tegen die brief gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Het betoog slaagt.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de minister gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 21 november 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het door [wederpartij] tegen de brief van 14 juni 2013 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 mei 2014 in zaak nr. 13/2715;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 21 november 2013, kenmerk AT0794;
V. verklaart het door [wederpartij] tegen de brief van de minister van 14 juni 2013, kenmerk AT0794, gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 16,40 (zegge: zestien euro en veertig cent);
VIII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Borman w.g. Reuveny
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
622.