Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-09-2017, nr. 200.214.082/01
ECLI:NL:GHARL:2017:7983
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
200.214.082/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:7983, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑09‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2017/4748
AR-Updates.nl 2017-1116
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1116
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Wwz zaak. Werknemer is zonder toestemming van werkgever met vakantie gegaan, na eerder te zijn gewaarschuwd voor de consequenties daarvan. Ontslag op staande voet. Geen herstel arbeidsovereenkomst. Ook het verzoek van werknemer tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging is niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding. Het verzoek tot betaling van de transitievergoeding is evenmin toewijsbaar, nu het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van werknemer (artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW). Nu werknemer door opzet of schuld aan werkgever een dringende reden heeft gegeven, is hij, nu werkgever van die dringende reden gebruik heeft gemaakt om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan werkgever ingevolge artikel 7:677 lid 2 BW een schadevergoeding verschuldigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.214.082
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden:
5546491, 5546633 en 5551834)
beschikking van 28 augustus 2017
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,in eerste aanleg: verzoeker, verweerder in de tegenverzoeken,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. L.S. Oostwouder,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Veka Shipyard Lemmer B.V.,
gevestigd te Lemmer, gemeente De Friese Meren,
verweerster in hoger beroep,in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in de tegenverzoeken,
hierna: Veka,
advocaat: mr. R. Simons.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) van 18 januari 2017.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties van 13 april 2017, eveneens ter griffie ontvangen op
13 april 2017;
- het verweerschrift met producties van 12 juli 2017;- de op 4 augustus 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen notities hebben overgelegd en waarbij [verzoeker] is bijgestaan door mr. M. Ledesma Marin en
mr. L.J. van Puijenbroek.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op
18 september 2017 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen:
a. dat de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht vanaf 29 september 2016 - of een door het hof te bepalen andere datum - dient te worden hersteld door Veka onder dezelfdearbeidsvoorwaarden als voor die datum, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,- per dag, althans een door het hof te bepalen bedrag, voor elke dag dat Veka niet tot herstel overgaat;
b. dat Veka wordt veroordeeld tot betaling van het volledige loon van [verzoeker] ad € 2.862,12 bruto per maand (vermeerderd met alle emolumenten, waaronder 8% vakantietoeslag, de uitbetaling van eventueel vervallen vakantiedagen per 1 juli 2017 en het niet opgebouwde pensioen), vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50%, met terugwerkende kracht vanaf 29 september 2016 - of een door het hof te bepalen andere datum - en tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
c. dat Veka wordt verplicht [verzoeker] weer toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, althans een door het hof te bepalen bedrag, voor elke dag dat Veka hiertoe niet overgaat;
d. dat, in het geval van een latere hersteldatum ex artikel 7:683 lid 4 BW (waarbij [verzoeker] verzoekt geen latere hersteldatum te bepalen dan zes maanden na 29 september 2016 in verband met de ketenregeling conform artikel 7:668a BW), een voorziening wordt getroffen voor de onderbreking van de arbeidsovereenkomst in de vorm van de betaling van het loon en de emolumenten over die onderbreking (inclusief een voorziening voor niet opgebouwd pensioen);
e. dat, in het geval de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld:
- Veka wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke transitievergoeding (waarbij wordt uitgegaan van een datum indiensttreding van 1 juli 2011);
- Veka wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 6.388,24 bruto wegens onregelmatige opzegging;
- Veka wordt veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW van € 50.000,- bruto of een door het hof te bepalen bedrag;
- Veka wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de onder e. genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
f. Veka wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties, het salaris van de advocaat daaronder begrepen.
[verzoeker] heeft voorts bewijs aangeboden en het hof verzocht een getuigenverhoor te bevelen, alsmede het hof verzocht Veka te bevelen bepaalde stukken in het geding te brengen, primair op grond van artikel 22 Rv. en subsidiair op grond van artikel 843a Rv.
3. De feiten
3.1
Veka exploiteert een onderneming in de maritieme sector en bouwt en onderhoudt grote zeewaardige schepen. Veka maakt deel uit van de Veka-groep, gevestigd te Werkendam. Bij Veka in Lemmer zijn feitelijk circa 25 werknemers in dienst. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van flexibele arbeidskrachten.
3.2
[verzoeker] , geboren [in] 1961, heeft [in] 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met Veka (destijds handelend onder de naam Bijlsma Shipyard B.V.), op grond waarvan hij met ingang van 1 januari 2012 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden van Veka. Voordien heeft [verzoeker] voor diverse werkgevers gewerkt, waaronder Bijlsma Shipyard (van 1997 tot 2005 en van 2008 tot 2011) en - in de periode tussen 1 juli 2011 en1 januari 2012 - Berghuis Installatietechniek. In de laatstgenoemde periode is [verzoeker] door Berghuis Installatietechniek te werk gesteld bij Veka.
3.3
De laatste functie die [verzoeker] in dienst van Veka vervulde, is die van kraanmachinist, met een salaris van € 2.812,95 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag. De direct leidinggevende van [verzoeker] was de heer [B] (hierna: [B] ). Bedrijfsleider in Lemmer was de heer [C] (hierna: [C] ).
3.4
Volgens de door de werknemers van Veka gebruikte verlofbriefjes dienen werknemers voor verlof van meer dan twee dagen toestemming te krijgen van zowel de afdelingschef als de bedrijfsleider.
3.5
[verzoeker] heeft aan de hand van een verlofbriefje, gedateerd 26 juli 2016, een verlofaanvraag ingediend voor de periode van 29 september 2016 tot en met 21 oktober 2016. De verlofaanvraag is voor akkoord getekend door [B] , maar is vervolgens door [C] , die van 25 juli tot en met 8 augustus 2016 met vakantie was, bij brief van 11 augustus 2016 afgewezen. Daarbij schrijft [C] aan [verzoeker] :
"Vandaag, 11 augustus hebben we elkaar gesproken over de verlofaanvraag die je hebt gedaan voor de periode 29-09-2016 tot en met 21-10-2016. Dit betreft 17 werkdagen, nagenoeg 3 en een halve week.
Helaas komt deze periode niet uit door enorm drukke werkzaamheden op de werf, dat heb ik je ook mondeling meegedeeld.
Vanzelfsprekend is in overleg een andere periode bespreekbaar.
Je hebt aangegeven dat je het niet eens bent met dit besluit en tevens heb je aangegeven dat je toch op vakantie gaat in voornoemde periode omdat je vakantie al geboekt is. Je hebt gezegd dat je deze boeking reeds in Januari van dit jaar gedaan hebt.
Ik heb aangegeven dat dit niet acceptabel is. De normale gang van zaken is eerst een akkoord van de werkgever voor een verlof periode en vervolgens maak je daar je reisplannen op.
Indien je toch afwezig bent om je verlof op te nemen dan ben je ongeoorloofd afwezig waar consequenties aan verbonden zijn en/of mogelijk tot beëindiging van je arbeidsovereenkomst kan leiden. Ik ga er vanuit dat je je planning wijzigt en verwacht dat je in de eerder genoemde periode gewoon aan het werk bent. Vanzelfsprekend zijn we als bedrijf bereid in overleg een periode af te spreken waarin je verlof past. Zowel voor jezelf als voor Veka."
3.6
[verzoeker] is op 29 september 2016 met vakantie naar Spanje gegaan. Op diezelfde dag is [verzoeker] door Veka op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van 29 september 2016 schrijft [C] - voor zover van belang - het volgende:
"Met deze brief bevestigen wij dat Veka Shipyard Lemmer BV op 29 september 2016 de arbeidsovereenkomst met u met onmiddellijke ingang heeft beëindigd. De dringende redenen voor dit ontslag op staande voet hebben wij eerder kenbaar gemaakt via een brief die wij u jongsleden 11 augustus 2016 hebben toegestuurd en persoonlijk hebben overhandigd.
De dringende reden is gelegen in het feit dat u, ondanks eerder genoemde waarschuwing en diverse gesprekken met uw direct leidinggevende en met ondergetekende, ongeoorloofd afwezig bent. U heeft aangegeven om toch op vakantie te gaan ondanks dat u de aangevraagde periode niet akkoord heeft gekregen.
Na een poging om in overleg een passende periode te vinden heeft u aangegeven hier niet aan mee te kunnen werken en dat u deze periode hoe dan ook op vakantie gaat. Deze gedraging/ deze eigenschap is van dien aard, dat Veka Shipyard Lemmer BV niet kan verlangen dat deze de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet, aangezien voortgang van werkzaamheden ernstig worden gestoord en Veka Shipyard Lemmer BV met hoge kosten wordt geconfronteerd.
Op grond van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek vormen elk van de voormelde redenen afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang, een dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet. (…)”
3.6
[verzoeker] heeft tegen het gegeven ontslag op staande voet geprotesteerd bij brief van zijn gemachtigde van 6 oktober 2016. Veka heeft het ontslag evenwel gehandhaafd.
4. De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
4.1
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht om bij beschikking, zoveel uitvoerbaar bij voorraad,
in de voorlopige voorziening op voet van het bepaalde in artikel 223 Rv.:
- Veka te veroordelen tot betaling van loon vanaf 29 september 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging;
- Veka te veroordelen aan [verzoeker] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf september 2016, op straffe van een dwangsom;
- Veka te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde bedragen;
- Veka te veroordelen tot wedertewerkstelling van [verzoeker] , eveneens op straffe van een dwangsom;
in de hoofdzaak:
primair:
- het ontslag op staande voet te vernietigen;
- Veka te veroordelen tot betaling van loon vanaf 29 september 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging;
- Veka te veroordelen aan [verzoeker] te verstrekken de salarisspecificaties vanaf september 2016, op straffe van een dwangsom;
- Veka te veroordelen tot terugboeking dan wel uitbetaling van 17 vakantiedagen, op straffe van een dwangsom;
-Veka te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de hiervoor bedoelde bedragen;
- Veka te veroordelen tot wedertewerkstelling van [verzoeker] , eveneens op straffe van een dwangsom;
subsidiair:
- Veka te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding;
- Veka te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging;
- Veka te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding;
- Veka te veroordelen tot correcte eindafrekening van het dienstverband, op straffe van een dwangsom;
- Veka te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de hiervoor bedoelde bedragen;
- het concurrentiebeding te vernietigen;
meer subsidiair, voor het geval geoordeeld wordt dat sprake is van een terecht gegeven ontslag op staande voet:
- Veka te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding;
- het concurrentiebeding te vernietigen,
alles met veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van Veka in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking.
4.2
Veka heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [verzoeker] . Zij heeft een tegenverzoek, strekkende tot betaling door [verzoeker] van de gefixeerde schadevergoeding ter grootte van één bruto maandsalaris € 3.039,99, gedaan. Veka heeft dit verzoek onderbouwd met de stelling dat [verzoeker] haar een dringende reden heeft gegeven de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, terwijl de opzegtermijn die [verzoeker] bij regelmatige opzegging in acht had moeten nemen één maand bedraagt. Voorts heeft Veka als voorwaardelijk tegenverzoek ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e (dringende reden) dan wel g (verstoorde verhoudingen) BW verzocht, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst niet blijkt te zijn geëindigd door het aan [verzoeker] op staande voet gegeven ontslag.
4.3
[verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen de tegenverzoeken van Veka.
4.4
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft verder het verzoek van Veka tot veroordeling van [verzoeker] tot betaling van een fictieve schadevergoeding ad € 3.039,99 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening, toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten, en het voorwaardelijk verzoek van Veka tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen.
5. De beoordeling in hoger beroep
5.1
In hoger beroep liggen ter beoordeling voor de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] (met uitzondering van zijn verzoek tot vernietiging van het non-concurrentiebeding), met dien verstande dat hij in hoger beroep geen vernietiging van het ontslag op staande voet maar herstel van de arbeidsovereenkomst verzoekt, en de toewijzing van het tegenverzoek van Veka tot betaling van de fictieve schadevergoeding. Tegen de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek van Veka tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft Veka geen incidenteel hoger beroep ingesteld.
5.2
Bij de behandeling van grief 1 heeft [verzoeker] geen belang, omdat het hof in rechtsoverweging 3 de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
5.3
Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet heeft de kantonrechter terecht tot uitgangspunt genomen dat alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking dienen te worden genomen, zoals is overwogen in rechtsoverweging 5.3 van de bestreden beschikking.
5.4
Grief 3, die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat bij Veka de regel geldt dat werknemers voor verlof van meer dan twee dagen toestemming moeten krijgen van zowel de afdelingschef als de bedrijfsleider, kan [verzoeker] niet baten.
Zoals het hof in rechtsoverweging 3.4 heeft overwogen, staat tussen de partijen staat vast dat volgens de door de werknemers van Veka voor het aanvragen van verlof gebruikte verlofbriefjes zowel de handtekening van de afdelingschef als de handtekening van de bedrijfsleider (“gen. manager”) als blijk van toestemming dient te worden geplaatst wanneer verlof van meer dan twee dagen wordt gevraagd. Dit was [verzoeker] ook bekend. Hij had immers al een aantal keren eerder gebruik gemaakt van een verlofbriefje, bijvoorbeeld in januari 2016, toen ook beide handtekeningen als blijk van toestemming waren geplaatst voor een verlof van 14 april 2016 tot en met 2 mei 2016 en voor 12 en 13 mei 2016.
5.5
[verzoeker] heeft terecht betoogd dat de afwijkingsmogelijkheid van artikel 7:638 lid 2 BW niet ziet op de wijze waarop in de vaststelling van vakantie wordt voorzien, maar alleen op de vaststelling van de dagen/periode waarop/waarin vakantie dient te worden opgenomen. Indien dat niet is gebeurd in de arbeidsovereenkomst of in de toepasselijke CAO met betrekking tot de dagen/periode waarop/waarin vakantie wordt gevraagd, dan geldt dat, indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer zijn wensen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen (die zich tegen vaststelling van aanvang en einde van de vakantie overeenkomstig de wensen van de werknemer verzetten) heeft aangevoerd, de vakantie is vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer.
5.6
Het feit dat Veka niet binnen twee weken nadat [verzoeker] zijn wensen schriftelijk had kenbaar gemaakt, schriftelijk aan [verzoeker] gewichtige redenen als hiervoor bedoeld heeft aangevoerd, kan [verzoeker] echter niet baten. Het hof overweegt daartoe het volgende en behandelt daarbij de grieven 5 tot en met 14 gezamenlijk.
5.7
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.6 van de bestreden beschikking onbestreden overwogen, dat het beroep van [verzoeker] op de hiervoor genoemde termijn van twee weken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij, zoals hij (ook onbestreden) heeft overwogen, meespeelt dat een spoedige reactie op een verlofaanvraag mede is bedoeld om te voorkomen dat de werknemer onvoldoende tijd heeft voor het treffen van voorbereidingen voor de besteding van zijn vakantie, en dat niet weersproken is dat [verzoeker] op het moment van zijn verlofaanvraag de boeking(en) voor zijn voorgenomen vakantie al had geregeld.
5.8
Hoewel [verzoeker] , zoals hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard, zijn voorgenomen vakantie al ergens in maart/april 2016 had geboekt, heeft hij pas eind juli 2016, toen [C] met vakantie was, verlof gevraagd. Niet bestreden is dat [C] na zijn vakantie met voortvarendheid op de verlofaanvraag heeft gereageerd. Het betoog van [verzoeker] , dat [D] de aanvraag in behandeling had kunnen nemen - zodat er wel binnen twee weken had kunnen worden beslist - baat hem niet, omdat Veka daartegen onbestreden heeft aangevoerd dat [D] [C] alleen verving voor operationele zaken.
5.9
Ook het feit, dat [B] , de direct leidinggevende van [verzoeker] , akkoord was met het gevraagde verlof, was, anders dan [verzoeker] heeft betoogd, niet voldoende. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.4 is overwogen, dient, wanneer verlof van meer dan twee dagen wordt gevraagd, immers zowel de handtekening van de afdelingschef als de handtekening van de bedrijfsleider als blijk van toestemming te worden geplaatst. [C] was niet akkoord en dat moet [verzoeker] zonder meer duidelijk zijn geweest. Hij heeft immers ook zelf aangevoerd (zie pleitnota in eerste aanleg) dat hij een week voor zijn vakantie tijdens een functioneringsgesprek nog met [C] heeft gesproken en dat hij zich toen bereid heeft verklaard zijn vakantie (iets) te verschuiven, maar dat [C] dit aanbod toen niet heeft geaccepteerd.
5.10
De stelling van [verzoeker] dat hij met Veka een afspraak had om altijd in oktober met vakantie te gaan en in ruil daarvoor gedurende de Bouwvak doorwerkt, is gemotiveerd betwist door Veka. Zij heeft daartoe onbestreden aangevoerd dat Veka geen Bouwvak kent en dat zij geen toezegging heeft gedaan, inhoudende dat [verzoeker] altijd in oktober met vakantie zou mogen gaan. Tegenover deze betwisting heeft [verzoeker] geen nadere feiten gesteld. Het hof passeert dan ook zijn bewijsaanbod. Daarbij overweegt het hof dat het feit dat [verzoeker] jarenlang met instemming van de toen bij Veka werkzame bedrijfsleiders in oktober met vakantie naar Spanje is gegaan, niet een toezegging voor de toekomst impliceert, terwijl voorts niet valt in te zien, waarom [verzoeker] - zonder toelichting omtrent de gestelde afspraak op het verlofbriefje - een verlofaanvraag met betrekking tot de bedoelde periode heeft ingediend.
5.11
Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, vormt de omstandigheid dat het ernaar uitzag dat de cement carrier later zou worden opgeleverd, geen omstandigheid op grond waarvan geen sprake zou zijn van gewichtige redenen om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie.
In tegendeel, volgens de overeenkomst met de opdrachtgever zou vanaf 1 november 2016 iedere maand een boete wegens te late oplevering verschuldigd zijn, zodat iedere maand telde. Ook de omstandigheid dat er nog vijf collega’s waren die over een kraancertificaat beschikten, brengt niet mee dat geen sprake was van gewichtige redenen zoals hiervoor bedoeld. Veka heeft immers onbestreden aangevoerd dat de genoemde vijf collega’s onvoldoende ervaren waren om de (bovenloopkraan)werkzaamheden van [verzoeker] (en [E] ) uit te voeren, waar volgens Veka nog bij kwam dat de bedoelde collega’s eigen werkzaamheden hadden die ook gedaan moesten worden.
5.12
Het voorgaande brengt mee dat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek aan het hof om Veka te bevelen de kraancertificaten van de vijf door [verzoeker] genoemde collega’s over te leggen. Dat belang ontbreekt overigens ook omdat Veka de bedoelde certificaten bij haar erweerschrift in hoger beroep in het geding heeft gebracht.
5.13
Of [verzoeker] , zoals de kantonrechter heeft overwogen, in mei 2016 drie weken vakantie heeft opgenomen, of in april/mei 2016 vakantie heeft gehad van 14 april 2016 (de begindatum volgens het aan het slot van rechtsoverweging 5.4 genoemde verlofbriefje) tot
29 april 2016 (de datum waarop [verzoeker] een scheur in zijn kuitspier zou hebben opgelopen), kan in het midden blijven, omdat het belang van Veka bij weigering van de verlofaanvraag van [verzoeker] voor de periode 29 september 2016 tot en met 21 oktober 2016, mede in relatie tot de volgens [verzoeker] al door hem genoten vakantiedagen, daarmee niet minder zwaar wordt.
5.14
Volgens [verzoeker] is hij overleg niet uit de weg gegaan en heeft hij - volgens Veka kort voor zijn vertrek - aangeboden zijn vakantie in te korten, namelijk van vrijdag 30 september 2016 tot en met woensdag 19 oktober 2016 in plaats van donderdag 29 september 2016 tot en met vrijdag 21 oktober 2016. Met dit aanbod - een verkorting met drie dagen en niet met vijf dagen, zoals [verzoeker] betoogt - is [verzoeker] naar het oordeel van het hof echter onvoldoende tegemoet gekomen aan de bezwaren van Veka en zijn de hiervoor vermelde gewichtige redenen om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie niet weggenomen.
5.15
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het gedrag van [verzoeker] - het ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing bij de brief van 11 augustus 2016 en diverse gesprekken daarna met [B] en [C] zonder toestemming van [B] en [C] met vakantie gaan - een dringende reden opleverde voor Veka om [verzoeker] op staande voet te ontslaan.
Naar het oordeel van het hof is, zoals eerder is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van gewichtige redenen om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog betoogd dat zijn collega [E] wel toestemming had om enkele weken tevoren met vakantie te gaan, maar daartegenover is namens Veka onbestreden verklaard dat [E] al in het voorjaar van 2016 toestemming voor een vakantie in september 2016 had gevraagd en die toestemming toen ook had gekregen.
5.16
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 5 tot en met 14 niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kunnen leiden.
5.17
Hetzelfde geldt voor grief 15. Volgens de eigen stellingen van [verzoeker] is sprake geweest van een dienstverband van ruim vijf jaar - van medio 2011 tot 29 september 2016 - hetgeen niet een zeer lang dienstverband is. Voorts acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de arbeidsmarktpositie van [verzoeker] als gekwalificeerd kraanmachinist erg moeilijk is. Volgens het door Veka als productie 9 overgelegde, door [verzoeker] niet bestreden, overzicht waren er ten tijde van de indiening van het verweerschrift alleen al in Friesland 129 vacatures voor kraanmachinisten.
5.18
Het voorgaande betekent dat ook grief 4 faalt. Het hof zal dan ook niet beslissen tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Ook het verzoek tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging is niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding.
5.19
Met grief 2 wil [verzoeker] , blijkens zijn toelichting ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, bereiken dat wordt uitgegaan van een indiensttreding bij Veka op 1 juli 2011 in plaats van op 1 januari 2012. De uitkomst van deze grief kan [verzoeker] evenwel niet baten. De datum indiensttreding is immers van belang voor de berekening van de transitievergoeding, maar die acht het hof niet toewijsbaar nu het eindigen van het de arbeidsovereenkomst in dit geval het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] (artikel 7:673 lid 7 aanhef en sub c BW)
5.20
Grief 17 slaagt evenmin. [verzoeker] heeft immers door opzet of schuld aan Veka een dringende reden gegeven, zodat hij, nu Veka van die dringende reden gebruik heeft gemaakt om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan Veka ingevolge artikel 7:677 lid 2 BW een schadevergoeding verschuldigd is.
5.21
Nu de overige grieven van [verzoeker] niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kunnen leiden, geldt dat ook voor grief 16 die is gericht tegen de veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten in eerste aanleg. Dit betekent dat het hoger beroep faalt en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.22
Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Veka zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 718,- voor griffierecht en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden) van 18 januari 2017;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van Veka vastgesteld op € 718,- voor griffierecht en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en
J.H. Kuiper, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.