Hof 's-Hertogenbosch, 14-02-2019, nr. 200.229.736, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:524
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-02-2019
- Zaaknummer
200.229.736_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:524, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:265, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:557
Uitspraak 14‑02‑2019
Inhoudsindicatie
kinderalimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.229.736/01
zaaknummer rechtbank : C/02/323104 / FA RK 16-6546
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.G. Kuster-van de Ven te Nijmegen,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kuit te Steenbergen.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 13 december 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 oktober 2017. In dit beroepschrift heeft de man bij incident ( naar het hof heeft begrepen) ex artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) verzocht de vrouw te gelasten de executie van de bestreden beschikking met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom. Dit incident is ingeschreven ter griffie van het hof onder zaaknummer 200.229.736/02 en het hof heeft op 8 februari 2018 in dit incident uitspraak gedaan.
2.2.
De vrouw heeft op 30 januari 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 7 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 12 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 november 2018 met bijlage, ingekomen op 13 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 november 2018 met als bijlage het faxbericht van de advocaat van de vrouw aan het hof van 15 november 2018, ingekomen op 15 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 november 2018 met als bijlage het faxbericht van de zijde van de vrouw aan het hof d.d. 16 november 2018, ingekomen op 16 november 2018.
2.4.
De hierna te noemen kinderen [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] en zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie), maar zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 19 augustus 2009 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. Met betrekking tot het verblijf van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] verwijst het hof naar hetgeen in het hierna volgende in rechtsoverweging 5.5. en 5.6.1. en 5.6.2. is overwogen.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 19 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de destijds tussen partijen overeengekomen regelingen in het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant, als in die beschikking herhaald en ingelast moeten worden beschouwd en deel uitmaken van die beschikking.
In het door partijen op 26 juni 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2009 een kinderalimentatie zal voldoen van € 162,50 per kind per maand.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 13 april 2011 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen, welke beschikking door het Gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij beschikking van 17 januari 2012 is bekrachtigd.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2013 heeft de rechtbank de beschikking van 12 augustus 2009 van de rechtbank Amsterdam en het van die beschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant op grond van het verzoek van de man, uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie betreft, gewijzigd en deze met ingang van 24 augustus 2012 op nihil gesteld.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op grond van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie, de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2013 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 10 november 2016 bepaald op € 148,- per kind per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op zijn draagkracht en op de draagkracht van de vrouw.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, en verzocht, zoals de vrouw bij voormeld faxbericht van de zijde van de vrouw aan het hof d.d. 16 november 2018 haar verzoek in hoger beroep heeft gewijzigd, te bepalen dat:
de man aan de vrouw een bijdrage zal dienen te voldoen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
- met ingang van 10 november 2016 van € 148,- per maand per kind;
- met ingang van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 van € 165,- per maand per kind;
- met ingang van 1 januari 2018 tot 8 augustus 2018 van € 166,50 per maand per kind;
- met ingang van 8 augustus 2018 € 198,- per maand per kind (voor drie kinderen), dan wel vanaf 10 november 2016 een bedrag te bepalen dat het hof juist acht per periode c.q. jaar.
5. De motivering van de beslissing
Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële situatie van partijen sinds 16 januari 2013 is gewijzigd, hetgeen ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de hierna vast te stellen kinderalimentatie dient in te gaan op 10 november 2016, zodat het hof daarvan uitgaat. Ter zitting is met partijen besproken, en partijen stemmen daarmee in, dat het hof vanwege proceseconomische redenen reeds met ingang van 10 november 2016 uitgaat van de fiscale cijfers met betrekking tot het jaar 2017 en dat reeds per 10 november 2016 daarmee gerekend zal worden.
Behoefte van de kinderen
5.3.
De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is tussen partijen niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over zowel de behoefte van [jongmeerderjarige] , althans met ingang van 4 december 2017, als over de behoefte van [minderjarige 1] , althans over de periode van 1 december 2017 tot 1 april 2018.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 10 november 2016 € 272,50 per kind per maand bedraagt en, analoog aan de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2017 € 278,26 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018, zoals de vrouw onweersproken ter zitting heeft gesteld, van € 282,43 per kind per maand.
Met betrekking tot [jongmeerderjarige]
5.5.1.
Met ingang van 10 november 2016 bedraagt de behoefte van [jongmeerderjarige] , evenals [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 272,50 per maand en, analoog aan de wettelijke indexering, van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 € 278,26 per maand. Dit is tussen partijen niet in geschil.
5.5.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [jongmeerderjarige] van 4 december 2017 tot 1 februari 2018 in de Rijks Justitiële Jeugdinrichting, Den Hey-Acker te [verblijfplaats] , heeft verbleven en nadien bij een tante (een zus van de man) in [woonplaats] is gaan wonen. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [jongmeerderjarige] vanaf 4 december 2017, zowel in Den Hey-Acker als nadien bij de tante, op gelijk niveau met de andere kinderen is gebleven, of zelfs hoger is geworden. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van [jongmeerderjarige] vanaf 4 december 2017 en haar stelling met betrekking tot de aanhoudende gelijk gebleven behoefte van [jongmeerderjarige] niet, althans niet voldoende met verificatoire gegevens heeft onderbouwd. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de behoefte van [jongmeerderjarige] met ingang van 4 december 2017 nihil bedraagt (in het hierna volgende rekent het hof om redenen van efficiency met ingang van 1 december 2017).
5.5.3.
Nu [jongmeerderjarige] , die op [geboortedatum] 2018 jong-meerderjarig is geworden, geen volmacht heeft afgegeven, noch anderszins in dit geding is verschenen, behoeft het hof een eventuele bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] niet te beoordelen.
Met betrekking tot [minderjarige 1]
5.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van 10 november 2016 € 272,50 per maand en, analoog de wettelijke indexering, van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 € 278,26 per maand.
5.6.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [minderjarige 1] op 1 december 2017 met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst, met ingang van 15 december 2017 in een gesloten setting.
Partijen hebben hun standpunten met betrekking tot het verblijf van [minderjarige 1] na de gesloten uit huis plaatsing uitvoerig toegelicht. Gelet op het verhandelde ter zitting kunnen partijen er zich in vinden indien ervan wordt uitgegaan dat [minderjarige 1] na zijn uithuisplaatsing van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018 bij de vrouw heeft verbleven. Met ingang van 1 augustus 2018 verblijft [minderjarige 1] bij de man.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige 1] , ook in de periode van de uithuisplaatsing is blijven bestaan hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Nu de vrouw de behoefte van [minderjarige 1] niet, althans niet voldoende met verificatoire gegevens heeft onderbouwd, hetgeen voor haar rekening en risico komt, gaat het hof ervan uit dat de behoefte van [minderjarige 1] gedurende zijn uithuisplaatsing van 1 december 2017 tot 1 april 2018 nihil is.
Van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 282,43 per maand. Dat is tussen partijen niet in geschil.
5.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de ouders, gelet op de behoefte van de kinderen, in verschillende perioden moet worden berekend als volgt:
- de periode van 16 november 2016 tot 1 december 2017, waarin de draagkracht van de ouders over vier kinderen moet worden verdeeld;
- de periode van 1 december 2017 tot 1 april 2018, waarin de draagkracht van de ouders over twee kinderen moet worden verdeeld;
- de periode van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018, waarin de draagkracht van de ouders over drie kinderen moet worden verdeeld;
- met ingang van 1 augustus 2018, waarin de draagkracht van de ouders over twee kinderen moet worden verdeeld.
Zorgkorting
5.8.
Bij beschikking van dit hof van 22 december 2016 is een omgangsregeling bepaald tussen de man en de kinderen die dat willen, van een weekend per veertien dagen en de helft vakanties. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man uitsluitend omgang heeft met [minderjarige 3] , in ieder geval in de frequentie als destijds door het hof bepaald. Het hof acht het redelijk om over alle te berekenen perioden uitsluitend met betrekking tot [minderjarige 3] rekening te houden met een zorgkorting van 15%.
Draagkracht van de vrouw
5.9.
De draagkracht van de vrouw is met partijen ter zitting besproken. Gelet op de gewijzigde inkomsten van de vrouw berekent het hof de draagkracht van de vrouw in twee perioden, en wel van 10 november 2016 tot 1 augustus 2018 en met ingang van 1 augustus 2018.
Gelet op het feit dat het hof reeds met ingang van 10 november 2016 rekent met de fiscale cijfers van 2017, gaat het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw van 10 november 2016 tot 1 augustus uit van de door de vrouw gestelde, en door de man niet weersproken, draagkracht in 2017 van € 143,- per maand.
Met ingang van 1 augustus 2018 houdt het hof rekening met een draagkracht van de vrouw van € 75,- per maand, zoals de vrouw ter zitting van het hof heeft gesteld en waarmee de man ter zitting heeft ingestemd.
Draagkracht van de man
5.10.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule (70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] , nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,- per maand (niveau 2017) en met de formule (70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] , nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand (niveau 2018) . Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 905,- respectievelijk € 920,- per maand aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Inkomen van de man
5.11.
Gelet op de diverse wijzigingen in het inkomen van de man berekent het hof de draagkracht van de man in drie perioden.
De periode van 10 november 2016 tot 1 december 2017
5.11.1.
De man heeft verschillende werkgevers gehad, zoals met partijen ter zitting van het hof besproken. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2017 blijkt een totaal loon voor de loonheffing van € 45.713,-, van welk inkomen het hof van 10 november 2016 tot 1 december 2017 uitgaat. Het hof gaat voorts uit van de toepasselijke heffingskortingen en de overheveling van de heffingskorting van mevrouw [partner van de man] . Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man, rekenend met de fiscale cijfers van 2017, in deze periode op € 2.828- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (nbi man I).
De periode van 1 december 2017 tot 1 augustus 2018
5.11.2.
Het hof gaat uit van de jaaropgaaf 2017 van [utiliteitsbouw] Utiliteitsbouw BV waaruit een loon voor de loonheffing over drie maanden blijkt van € 11.587,-. Dit loon voor de loonheffing is tussen partijen, zoals ter zitting besproken, niet in geschil. Op jaarbasis betreft het een loon voor de loonheffing van € 11.587,- : 3 x 12 = € 46.348,-, waarvan het hof van 1 december 2017 tot 1 augustus 2018 uitgaat. Het hof gaat voorts uit van de toepasselijke heffingskortingen en de overheveling van de heffingskorting van de partner van de man, mevrouw [partner van de man] , die wegens arbeidsongeschiktheid niet over eigen inkomen beschikt. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van mevrouw [partner van de man] in rechtsoverweging 5.12.2. wordt overwogen. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man, rekenend met de fiscale cijfers van 2018, in deze periode op een bedrag van € 2.863,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (nbi man II).
Met ingang van 1 augustus 2018
5.11.3.
Uit de door de man overgelegde en door de vrouw niet betwiste loonstroken van [utiliteitsbouw] van de man over de maanden augustus, september en oktober 2018 blijkt het loon van de man te zijn verlaagd naar € 3.296,- bruto per maand plus vakantiegeld, en waarop nog de inhoudingen terzake pensioen ad € 237,82 per maand, ANW- hiaat ad € 28,50 per maand en WIA/WGA- hiaat ad € 13,28 per maand, in mindering moeten worden gebracht. Met ingang van 1 augustus 2018 gaat het hof uit van deze salarisgegevens van de man. Het hof gaat voorts uit van de overheveling van de heffingskorting van mevrouw [partner van de man] .
Nu [minderjarige 1] met ingang van 1 augustus 2018 bij de man is gaan wonen, gaat het hof ervan uit dat de man met ingang van 1 augustus 2018 kindgebonden budget voor [minderjarige 1] kan ontvangen. De man kan het kindgebonden budget voor 2018 nog aanvragen tot 1 september 2019. heHet hof gaat ervan uit dat de vrouw, indien en voor zover nodig, haar volledige medewerking zal geven aan de aanvraag van het kindgebondenbudget door de man .
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 augustus 2018 op € 2.609,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (nbi man III).
Lasten van de man
5.12.1.
De man heeft aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een aantal extra lasten. Het betreft schulden waarop de man aflost: de aflossing terzake het rapport van keuringsarts [keuringsarts] dat ten behoeve van deze procedure met betrekking tot mevrouw [partner van de man] , is opgesteld, de lening van de auto en de advocaatkosten. Ook moet naar de mening van de man met een aantal vaste lasten rekening worden gehouden: de premie ziektekostenverzekering en het eigen risico van mevrouw [partner van de man] en de premie begrafenisverzekering. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.12.2.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken, in het bijzonder het rapport d.d. 4 oktober 2018 van de keuringsarts drs. [keuringsarts] en de brief d.d. 11 januari 2018 van de huisarts van mevrouw [partner van de man] , [huisarts van de partner van de man] , en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat mevrouw [partner van de man] op medische gronden niet in staat is, en evenmin geacht kan worden, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Nu mevrouw [partner van de man] niet over eigen inkomen beschikt, noch zich naar redelijkheid enig inkomen kan verwerven, houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 10 november 2016 naar redelijkheid rekening met de premie ziektekostenverzekering van mevrouw [partner van de man] ten bedrage van € 158,61 per maand (zoals blijkt uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 15) en met haar eigen risico van € 32,- per maand. Ook houdt het hof naar redelijkheid rekening met de aflossing op het ten behoeve van deze procedure opgemaakte keuringsrapport van drs. [keuringsarts] . Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 16 blijkt dat de man met ingang van 1 oktober 2018 gedurende 9 maanden € 50,- per maand aflost, met een slottermijn van € 35,-. Om redenen van efficiency houdt het hof reeds met ingang van 1 augustus 2018 rekening met de aflossing van € 50,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat partijen in staat zijn om na de aflossingsperiode van 10 maanden in staat zullen desgewenst de draagkracht van de man in onderling overleg en mede aan de hand van de door het hof in deze beschikking geformuleerde uitgangspunten, nader te berekenen.
Het hof houdt geen rekening met de premie begrafenisverzekering en evenmin met de aflossing terzake de advocaatkosten nu het geen noodzakelijke lasten betreffen die voorrang hebben boven de dringende onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen.
Het hof houdt evenmin rekening met de aflossing op de lening van de auto. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man de auto met name voor de omgang met de kinderen ( [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] ) heeft gebruikt. Het hof constateert dat de vrouw ook dergelijke kosten heeft moeten maken. Naar redelijkheid dienen beide partijen deze kosten uit hun eigen vrije ruimte te voldoen.
Samenvattend houdt het hof in het draagkrachtloos inkomen van de man met ingang van 10 november 2016 rekening met een bedrag van € 158,61 per maand en een bedrag van € 32,- per maand, en met ingang van 1 augustus 2018 daarenboven met een bedrag van € 50,- per maand.
De man heeft in zijn beroepschrift nog gesteld dat ook rekening moet worden gehouden met tandartskosten, doch de man heeft die stelling ter zitting bij het hof ingetrokken, zodat deze stelling onbesproken kan blijven.
5.13.
Het hof becijfert de draagkracht van de man in de voormelde perioden als volgt:
- van 16 november tot 1 december 2017 heeft de man een draagkracht van:
70% [2.828 - (0,3 x 2.828 + 905 + 158,61 +32)] = € 622,19 per maand, afgerond € 622,- per maand;
- van 1 december 2017 tot 1 augustus 2018 heeft de man, rekenend met de fiscale cijfers van 2018, een draagkracht van:
70% [2.863 - (0,3 x 2.863 + 920 + 158,61 + 32)] = € 628,84 per maand, afgerond € 629,- per maand;
-met ingang van 1 augustus 2018 heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 2.609,- per maand en een draagkracht van:
70% [ 2.609 - (0,3 x 2.609 + 920 + 158,61 + 32 + 50)] = € 470,64 per maand, afgerond € 471,- per maand.
5.14.
De voormelde wijzigingen in de draagkracht van zowel de man als de vrouw, in combinatie met de behoefte van de kinderen in de verschillende perioden - zoals overwogen in rechtsoverweging 5.7. - leiden tot diverse rekenfactoren die in onderstaand overzicht schematisch zijn weergegeven als volgt:
Periode | Aantal kinderen | Behoefte per kind per maand | Draagkracht man | Draagkracht vrouw |
16 november 2016 - 1 december 2017 | 4 | 278,26 | 622 | 143 |
1 december 2017 - 1 april 2018 | 2 | 282,43 | 629 | 143 |
1 april 2018 - 1 augustus 2018 | 3 | 282,43 | 629 | 143 |
vanaf 1 augustus 2018 | 3 | 282,43 | 471 | 75 |
Aandeel van de man in de kosten van de kinderen
5.15.
Het hof berekent het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in de diverse perioden als volgt.
De periode van 10 november 2016 tot 1 december 2017
5.16.
De man en de vrouw hebben tezamen een draagkracht van € 765,- per maand, hetgeen onvoldoende is om in de totale behoefte van de vier kinderen van 4 x € 278,26 = € 1.113,40 per maand te voorzien. De man dient derhalve zijn gehele draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Dat wil zeggen dat het aandeel van de man in de kosten van de vier kinderen € 622,- : 4 = in beginsel € 155,50 per kind per maand bedraagt, althans voor de drie oudste kinderen: [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Nu de man en [minderjarige 3] omgang met elkaar hebben, zoals hierboven is weergegeven, dient voor [minderjarige 3] rekening te worden gehouden met de zorgkorting van 15%, dat wil zeggen een bedrag van 15% x € 278,26 = € 41,74 per maand.
Nu de draagkracht van beide ouders voor [minderjarige 3] van € 765,- : 4 = € 191,25 tezamen onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige 3] van € 278,26 per maand te voorzien, en het tekort van € 87,01 groter is dan twee maal de zorgkorting vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting. Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] bedraagt dan, net als voor [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in beginsel € 155,50 per maand.
Gelet op het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 10 november 2016 tot 1 januari 2017 vaststellen op een bedrag van € 148,- per kind per maand en van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 op een bedrag van € 155,50 per kind per maand.
De periode van 1 december 2017 tot 1 april 2018
5.17.
In deze periode dienen de man en de vrouw bij te dragen in de kosten van twee kinderen, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het hof gaat in deze periode naar redelijkheid uit van een (met ingang van 1 januari 2018) geïndexeerde behoefte van de kinderen van € 282,43 per maand. De man en de vrouw hebben tezamen voldoende draagkracht om in de kosten van de twee kinderen van 2 x € 282,43 = € 564,68 te voorzien. De man en de vrouw dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van de twee kinderen en wel als volgt:
Draagkracht man € 629,- per maand
Draagkracht vrouw € 143,- per maand
===
Totale draagkracht € 772,- per maand
Aandeel van de man in de kosten van de twee kinderen in deze periode bedraagt in beginsel:
(€ 629,- : € 772,-) x € 564,68 = € 460,08, dit is € 460,08: 2 = € 230,04 per kind per maand, althans € 230,04 als bijdrage voor [minderjarige 2] .
Nu de man en [minderjarige 3] omgang met elkaar hebben, zoals hierboven overwogen, bedraagt de zorgkorting voor [minderjarige 3] 15% x € 282,43 = € 42,36. Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] bedraagt dan in beginsel € 230,04 minus € 42,36 = € 187,41 per maand.
Gelet op het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 1 december 2017 tot 1 januari 2018 vaststellen op een bedrag van € 165,- per kind per maand en van 1 januari 2018 tot 1 april 2018 op een bedrag van € 166,50 per kind per maand.
[jongmeerderjarige] heeft met ingang van 1 december 2017 geen behoefte meer aan een onderhoudsbijdrage van de man. [minderjarige 1] heeft, voor zover het deze periode betreft, evenmin behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de man.
De periode van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018
5.18.
In deze periode dienen de man en de vrouw bij te dragen in de kosten van drie kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De totale behoefte van de kinderen bedraagt 3 x € 282,43 = € 847,29 per maand. De totale draagkracht van de man en de vrouw van € 772,- per maand is onvoldoende om in de kosten van de drie kinderen te voorzien. De man dient zijn volledige draagkracht te verdelen over de drie kinderen. De man dient in beginsel van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018 bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met een bedrag van € 629,- : 3 = € 209,67 per kind per maand.
Nu de draagkracht van beide ouders voor [minderjarige 3] van tezamen € 772,- : 3 = € 257,33 per maand onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige 3] van € 282,43 per maand te voorzien, en het tekort van € 25,10 per maand kleiner is dan twee maal de zorgkorting, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort ad € 12,60 per maand in mindering komt op zijn zorgkorting van € 42,36 per maand, zodat de door hem te betalen bijdrage voor [minderjarige 3] in beginsel als volgt wordt berekend: € 209,67 – [€ 42,36 - € 12,60] = € 179,91 per maand. Gelet op het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018 vaststellen op een bedrag van € 166,50 per kind per maand.
Met ingang van 1 augustus 2018
5.19.
De behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt totaal € 847,29 per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bedraagt € 546,- per maand, zodat de man zijn volledige draagkracht ter beschikking aan de drie kinderen dient te stellen. Het hof is van oordeel dat de man zijn draagkracht in redelijkheid aan zijn drie kinderen ter beschikking dient te stellen, ook in de situatie waarin [minderjarige 1] bij de man woont en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw, zodat het aandeel van de man in de kosten van de drie kinderen € 471,- : 3 = € 157,- per kind per maand bedraagt.
Nu de draagkracht van beide ouders voor [minderjarige 3] van € 182,- per maand tezamen onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige 3] van € 282,43 per maand te voorzien, en het tekort van € 100,43 groter is dan twee maal de zorgkorting vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] bedraagt dan, net als voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 157,- per maand.
5.20.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beschikking.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 18 oktober 2017,
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2013, doch uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van de minderjarige kinderen,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
- van 10 november 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag dient te voldoen van € 148,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 een bedrag dient te voldoen van € 155,50 per maand;
wijst af het verzoek van de vrouw voor de periode van 1 december 2017 tot [geboortedatum] 2018;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
- van 10 november 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag dient te voldoen van € 148,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 een bedrag dient te voldoen van € 155,50 per maand;
- van 1 april 2018 tot 1 augustus 2018 een bedrag dient te voldoen van € 166,50 per maand;
stelt deze bijdrage met ingang van 1 augustus 2018 op nihil;
wijst af het verzoek van de vrouw voor de periode van 1 december 2017 tot 1 april 2018;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
- van 10 november 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag dient te voldoen van € 148,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 een bedrag dient te voldoen van € 155,50 per maand;
- van 1 december 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag dient te voldoen van € 165,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018 een bedrag dient te voldoen van € 166,50 per maand;
- met ingang van 1 augustus 2018 een bedrag dient te voldoen van € 157,- per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- van 10 november 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag dient te voldoen van € 148,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 december 2017 een bedrag dient te voldoen van € 155,50 per maand;
- van 1 december 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag dient te voldoen van € 165,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018 een bedrag dient te voldoen van € 166,50 per maand;
- met ingang van 1 augustus 2018 een bedrag dient te voldoen van € 157,- per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en M. Schyns en bijgestaan door de griffier en is op 14 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.