ABRvS, 25-03-2015, nr. 201403381/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:919
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
201403381/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:919, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
JG 2015/31 met annotatie van mw. mr. dr. C. Raat
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een overzicht verstrekt van de bedragen die oud-bestuurders aan wachtgelden hebben ontvangen.
201403381/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/677 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een overzicht verstrekt van de bedragen die oud-bestuurders aan wachtgelden hebben ontvangen.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2013 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Niederer, werkzaam bij Legal Control, en het college, vertegenwoordigd door R. Kin, E. Muurling en J. Valentijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde [appellant sub 1] in de gelegenheid te stellen om nadere reacties in te dienen.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M.C. Niederer, werkzaam bij Legal Control, en mr. J. van Gemert, werkzaam bij Salus Juristen, en het college, vertegenwoordigd door R. Kin, E. Muurling en J. Valentijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In zijn aanvullend verweerschrift van 24 april 2014 voert het college aan dat het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de machtiging in beroep niet rechtsgeldig is en voor het hoger beroep dezelfde machtiging geldt. Daartoe voert het college aan dat de handtekening van [appellant sub 1] onder de machtiging niet overeenkomt met de handtekening onder zijn Wob-verzoek. Nu voorts de machtiging van Niederer verouderd is en later mr. J. van Gemert als gemachtigde is aangewezen, bestaat bij het college twijfel over de vraag of Niederer nog wel de gemachtigde is van [appellant sub 1].
1.1. [appellant sub 1] heeft ter zitting verklaard dat hij het verzoek heeft ingediend en dat Niederer namens hem hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling stelt aan de hand van een overgelegde kopie van de identiteitskaart van [appellant sub 1] vast dat de handtekening onder de machtiging van Niederer de handtekening van [appellant sub 1] is. Ondanks het verschil tussen de handtekening van [appellant sub 1] onder het verzoek van 26 april 2013 en de handtekening onder de machtiging bestaat gezien het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het betoog faalt.
2. [appellant sub 1] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenveroordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de forfaitaire bedragen zoals deze golden per 1 januari 2014. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat de regeling waarin die bedragen zijn vastgesteld, geen overgangsrecht kent.
2.1. Met ingang van 1 januari 2014 is bij regeling van de minister van 13 december 2013 (Stcrt. 2013, 35871) onder meer de puntwaarde in het Besluit proceskosten bestuursrecht gewijzigd. De nieuwe puntwaarde bedraagt € 487,00. Het in artikel V, zesde lid, van die regeling gegeven overgangsrecht ziet niet op de situatie zoals hier aan de orde, waarin de rechtbank in een voor 31 december 2013 aangevangen geschil na 31 december 2013 uitspraak doet en aanleiding ziet voor een vergoeding van de in beroep opgekomen proceskosten. In zoverre heeft de regeling onmiddellijke werking en heeft de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de proceskostenvergoeding de voor 1 januari 2014 geldende puntwaarde gehanteerd.
Het betoog slaagt.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
4. Bij brief van 26 april 2013 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om hem ingevolge de Wob de navolgende documenten toe te sturen:
- Voor de periode 2000 tot en met heden; welke oud-bestuurders ontvangen wachtgeld? Inclusief naam.
- Hoeveel geld hebben de betreffende oud-bestuurders per jaar per persoon ontvangen?
- Ontvangen oud-raadsleden ook wachtgeld?
- Zo ja, wie zijn dat en hoeveel hebben zij per jaar per persoon in de periode van 2000 tot en met heden ontvangen?
5. Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college een overzicht verstrekt met de gevraagde gegevens, waarbij de persoonsgegevens met toepassing van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob zijn weggelaten.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het de motivering van het besluit van 13 mei 2013 als volgt heeft aangevuld. Het college licht toe dat het anonimiseren van de gegevens voortvloeit uit de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen op wie de gegevens betrekking hebben. Het college heeft het verzoek van [appellant sub 1] aangemerkt als een verzoek om informatie over de financiële vergoedingen die zijn uitgekeerd aan voormalige politieke ambtsdragers en oud-bestuurders. Deze informatie raakt de persoonlijke levenssfeer van de betreffende personen. Daarom ziet het college zich genoodzaakt de gevraagde gegevens anoniem te verstrekken.
6. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken oud-bestuurders zwaarder weegt dan het - weliswaar zwaarwegende - belang van openbaarheid. Volgens de rechtbank zijn de gevraagde gegevens over wachtgelden die oud-bestuurders ontvangen niet aan te merken als gegevens betreffende het beroepshalve functioneren van ambtenaren. Het recht op wachtgeld hangt immers juist samen met het niet meer beroepshalve functioneren van de oud-bestuurders.
Voorts stelt de rechtbank vast dat [appellant sub 1] in bezwaar te kennen heeft gegeven dat zijn Wob-verzoek ziet op documenten, zoals loonstaten en jaaropgaven. Het college had dit moeten opvatten als een nadere invulling van het oorspronkelijke verzoek door middel van een verduidelijking met betrekking tot de vorm waarin [appellant sub 1] de betreffende informatie verstrekt wenste te krijgen. Nu het college deze verduidelijking niet bij de heroverweging in bezwaar heeft betrokken, komt het besluit van 29 augustus 2013 volgens de rechtbank voor een motiveringsvernietiging in aanmerking.
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door hem gevraagde namen van oud-wethouders die wachtgeld ontvangen niet openbaar hoefde te maken. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat het oud-wethouders betreft. Wethouders presenteren zich uit hoofde van hun functie in openbaarheid en wanneer de functievervulling beëindigd wordt, is dit algemeen bekend. Ook de hoogte van zowel de salarissen van wethouders als de uitkering waarop na beëindiging van het wethouderschap recht bestaat, betreft openbare informatie. Het ontvangen van wachtgeld hangt onverbrekelijk samen met de voormalige functievervulling. De mate waarin voormalige politieke ambtsdragers hiervan gebruikmaken en gebruik moeten kunnen maken is bovendien regelmatig onderwerp van het maatschappelijk debat. [appellant sub 1] is daarom van oordeel dat de rechtbank het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de openbaarheid van de namen van de oud-wethouders op wie de verstrekte documenten betrekking hebben.
7.1. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft naar aanleiding van diverse gelijkluidende Wob-verzoeken van [appellant sub 1] in april 2013 een advies uitgebracht. De VNG adviseert colleges de gevraagde overzichten, voor zover deze niet als zodanig reeds aanwezig zijn, toch te concipiëren en te verstrekken. De VNG adviseert de overzichten op basis van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob te verstrekken met weglating van de persoonsgegevens, derhalve geanonimiseerd. Het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer weegt in dit geval zwaarder dan het belang van openbaarheid van de namen; het gaat verzoeker immers om de bedragen die met publiek geld worden verstrekt aan voormalige politieke ambtsdragers, aldus de VNG.
7.2. Niet in geschil is dat bij openbaarmaking van de namen van de oud-wethouders het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van die oud-wethouders aan de orde is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201106670/1/A3) volgt, dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van een naam kan verzetten, maar dat dit niet betekent dat namen nooit openbaar hoeven te worden gemaakt. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob, openbaarheid is regel, zwaar te wegen.
Met betrekking tot functionarissen en ambtenaren kan, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de persoonlijke levenssfeer. Namen van ambtenaren en aan de ambtenaar te relateren salarisgegevens worden gezien als persoonlijke en dus te beschermen gegevens (uitspraken van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607848/1, onderscheidenlijk 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1). Ook in de uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr. 200806362/1/H3 heeft de Afdeling overwogen dat bij de openbaarmaking van onder meer de hoogte van de aan de ontslagen personen toegekende wachtgelduitkeringen, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voldoende kan worden beschermd door het anonimiseren van de gedeelten van de documenten die herleidbaar zijn tot de betrokken personen.
7.3. Het bedrag aan wachtgeld waarop een oud-wethouder aanspraak kan maken, wordt bepaald aan de hand van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa). Over de uitvoering van de Appa dient verantwoording te worden afgelegd door de thans verantwoordelijke bestuurders. Die publieke verantwoording brengt mee dat het college openbaar dient te maken in welke mate oud-wethouders beslag leggen of hebben gelegd op publieke middelen. Dat kunnen zij doen door het verstrekken van een overzicht, zoals ook door de VNG wordt geadviseerd. Het college heeft dit bij besluit van 13 mei 2013 gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarbij de namen van de oud-wethouders mogen anonimiseren. Wanneer per individuele oud-wethouder de hoogte van het ontvangen wachtgeld openbaar zou worden gemaakt, zou dat ertoe leiden dat het publiek een direct inzicht wordt verschaft in het inkomen dat de individuele oud-wethouder heeft verworven, nadat hij zijn publieke functie heeft neergelegd. De precieze hoogte en duur van de wachtgelduitkering is ingevolge de Appa afhankelijk van diverse persoonlijke omstandigheden, waaronder diensttijd, leeftijd, (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid en (neven)inkomsten. Het koppelen van de namen aan de wachtgeldbedragen zou daarin inzicht geven, hetgeen de betrokken persoon kan benadelen in zijn huidige zakelijke positie en derhalve de persoonlijke levenssfeer van de voormalige bestuurder raakt. Het college heeft in dit geval dat belang in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid van de namen. Het maatschappelijk debat over het gebruik van de wachtgeldregeling door oud-wethouders is geen reden voor een andere afweging. Het niet verstrekken van de namen van oud-wethouders die wachtgeld ontvangen of hebben ontvangen staat niet in de weg aan een publiek debat over de wachtgeldregelingen of over de Appa. Als dat debat op individuele oud-wethouders wordt betrokken bestaat evenwel het gevaar voor 'naming and shaming' en dat zij zich in het openbaar zullen moeten verantwoorden over de gebruikmaking van hun uitkeringsrecht ingevolge de Appa. Dit terwijl het ontvangen van wachtgeld geen informatie betreft over het beroepshalve functioneren van de oud-wethouders in de tijd dat zij bestuurder waren. Zoals eerder is overwogen is het niet aan oud-wethouders, maar aan de thans verantwoordelijke bestuurders om over de uitvoering van de Appa verantwoording af te leggen.
7.4. Het betoog faalt.
8. In incidenteel hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het door [appellant sub 1] in bezwaar kenbaar gemaakte verzoek om documenten, zoals loonstaten en jaaropgaven, had moeten opvatten als een nadere invulling van het oorspronkelijke verzoek. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 1] in zijn oorspronkelijke verzoek niet heeft verzocht om die documenten, maar om documenten die de daarbij concreet gestelde vragen ondersteunen. Deze vragen zijn door het college beantwoord door het verstrekte overzicht. De brief van 23 juni 2013 kan dan ook niet anders worden beschouwd dan als een verzoek om nieuwe gegevens, aldus het college. Voorts benadrukt het college dat de informatie uit de later verzochte documenten door het toepassen van een relatief simpele berekening uit het verstrekte overzicht kan worden gefilterd. Voor zover voormeld betoog faalt, stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank het college de gelegenheid had moeten bieden om het geconstateerde verzuim te herstellen. Bij het incidenteel hogerberoepschrift heeft het college volledigheidshalve de verzochte overzichten in de door [appellant sub 1] gewenste vorm, voor zover deze vanaf het jaar 2002 beschikbaar zijn, aan de Afdeling toegezonden.
8.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het in bezwaar kenbaar gemaakte verzoek om de door hem verzochte informatie te verstrekken in bestaande documenten, zoals loonstaten en jaaropgaven, als nadere invulling van het oorspronkelijke verzoek kan worden beschouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college derhalve het bezwaar in zoverre als een verduidelijking van het verzoek van [appellant sub 1] had moeten opvatten. Te meer nu in de bezwaarfase een heroverweging plaatsvindt en de specificering geen verruiming van het oorspronkelijke verzoek behelst.
De ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen is discretionair van aard, zodat de rechtbank, anders dan het college stelt, niet zonder meer gehouden was hiervan gebruik te maken.
Het betoog faalt.
9. Tot slot heeft het college in zijn verweerschrift van 27 november 2014 aangevoerd dat [appellant sub 1] misbruik van recht maakt. Daartoe voert het college aan dat het [appellant sub 1] niet te doen is om het verkrijgen van informatie, maar om vergoeding van de proceskosten. Dit blijkt volgens het college onder meer uit de volgende omstandigheden: [appellant sub 1] heeft bij bijna iedere gemeente in Nederland een gelijkluidend Wob-verzoek ingediend, waar hij één of meer procedures heeft lopen met betrekking tot dezelfde punten, [appellant sub 1] doet bijna altijd in bezwaar een aanvulling op zijn verzoek en anticipeert niet op een verkeerde interpretatie hiervan, [appellant sub 1] verkiest de weg van procederen boven overleg met de gemeente, [appellant sub 1] heeft gedurende de procedure een Wob-verzoek ingediend met betrekking tot zijn eigen procedure en heeft dit bij meer gemeenten gedaan.
9.1. De door het college aangehaalde omstandigheden kunnen afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat [appellant sub 1] misbruik maakt van het recht verzoeken in te dienen op grond van de Wob. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3) brengt elk beroep op door de overheid geboden faciliteiten immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt het de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Het college heeft in dat kader aangevoerd dat [appellant sub 1] met zijn grote hoeveelheid verzoeken slechts tot doel heeft proceskosten op te strijken. [appellant sub 1] zou derhalve geen redelijk doel hebben bij zijn verzoeken op grond van de Wob.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nrs. 201309592/1/A3 en 201309596/1/A3) kan de omstandigheid dat verzoeken kennelijk worden gedaan zonder redelijk doel, een rol spelen bij de vraag of zich misbruik van recht voordoet. Hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat die bepaling, zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 19 november 2014, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek derhalve relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 1] zijn verzoeken heeft gedaan zonder redelijk doel. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat hij als geëngageerd burger geïnteresseerd is in de wachtgeldregeling en dat hij de via Wob-verzoeken verkregen wachtgeldgegevens op een eigen website publiceert zodat die gegevens ook na de bewaartermijn van zeven jaar beschikbaar blijven. Het college heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat [appellant sub 1] veel verzoeken indient en pas in bezwaar zijn verzoek specificeert terwijl hij dat veel eerder had kunnen doen. [appellant sub 1] heeft daarop toegelicht dat hij vaker contact heeft opgenomen met gemeenten maar dan te horen kreeg dat hij maar bezwaar moest maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het licht van het vorenoverwogene niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 1] zijn verzoeken slechts deed met het oog op het frustreren van de gemeente en het verkrijgen van proceskosten. [appellant sub 1] heeft de bevoegdheid een verzoek op grond van de Wob in te dienen daarom niet evident aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Hierin ligt derhalve op zichzelf, noch bezien in onderlinge samenhang met hetgeen in voorgaande alinea is vermeld, grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] misbruik maakt van de bevoegdheid om verzoeken in te dienen op grond van de Wob.
9.2. Zoals volgt uit 8.1 heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat [appellant sub 1] het in bezwaar kenbaar gemaakte verzoek om de door hem verzochte informatie te verstrekken in bestaande documenten, als nadere invulling van het oorspronkelijke kan worden beschouwd. Tevens volgt uit 2.1 dat [appellant sub 1] terecht hoger beroep heeft ingesteld wegens de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Het college heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 1] rechtsmiddelen heeft aangewend zonder redelijk doel of met het doel ten laste van de overheid geldsommen te incasseren.
9.3. Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 944,00 dient te vergoeden voor in verband met bij de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00, uitgaande van de puntwaarde per 1 januari 2015 van € 490,00 (regeling van de minister van 12 december 2014; Stcrt. 2014, 37105). De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Meppel ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/677, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college aan [appellant sub 1] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhondervierenveertig euro) dient te vergoeden in verband met bij de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meppel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meppel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.729,44 (zegge: zeventienhonderdnegenentwintig euro en vierenveertig cent), waarvan € 1.715,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meppel aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
587.