ABRvS, 18-02-2014, nr. 201304257/1/V1 en 201308529/1/V1
ECLI:NL:RVS:2014:638
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
201304257/1/V1 en 201308529/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:638, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 66a Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
AB 2014/277 met annotatie van P. Boeles
JV 2014/118
JHG 2014/49
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
201304257/1/V1 en 201308529/1/V1.
Datum uitspraak: 18 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 11 april 2013 in zaak nr. 12/25060 en, zittingsplaats Arnhem, van 13 augustus 2013 in zaak nr. 12/29814 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 augustus 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, geregistreerd onder zaak nr. 201304257/1/V1. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 september 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld, geregistreerd onder zaak nr. 201308529/1/V1. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In zaak nr. 201304257/1/V1
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
In zaak nr. 201308529/1/V1
4. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde en het recht op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft gehandeld door aan de bestreden overweging de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 ten grondslag te leggen, terwijl die dateert van ná de sluiting van het onderzoek van de rechtbank. De vreemdeling verwijst verder naar een annotatie bij de publicatie van die uitspraak in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2013/310, waarin wordt betoogd dat die uitspraak in strijd is met de artikelen 13 en 18 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn), artikel 39 van de Richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn), artikel 11, vijfde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest). In deze annotatie wordt voorts betoogd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 30 mei 2013, Arslan, nr. C-534/11 (hierna: het arrest Arslan; www.curia.europa.eu), volgt dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op een asielzoeker en de staatssecretaris tegen hem derhalve geen inreisverbod kan uitvaardigen totdat is beslist op zijn beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel.
4.1. In voormelde uitspraak van 9 juli 2013 heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (hierna: zwaar inreisverbod) heeft uitgevaardigd, zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Hiermee heeft de Afdeling een uitleg gegeven aan artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft door deze bepaling op dezelfde wijze uit te leggen de goede procesorde noch het recht op een effectief rechtsmiddel geschonden.
4.2. Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 9 juli 2013 kan in het kader van de toetsing van een zwaar inreisverbod ten volle aan de orde worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris moet bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013 in zaak nr. 201207041/1/V2). Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. Nu een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt, is in voormelde uitspraak van 9 juli 2013 overwogen dat de rechterlijke toetsing of een vreemdeling aan die vereisten voldoet slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod.
De vreemdeling kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat voormelde jurisprudentie in strijd is met de artikelen 13 en 18 van de Definitierichtlijn en artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bij de oplegging en de toetsing van een zwaar inreisverbod is in voorkomende gevallen ook de vraag of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een vluchtelingen- of subsidiaire-beschermingsstatus aan de orde. Nu de desbetreffende vreemdeling tegen een zwaar inreisverbod beroep bij de rechter kan instellen, is deze jurisprudentie evenmin in strijd met het in artikel 39 van de Procedurerichtlijn en artikel 47 van het EU Handvest vervatte recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie.
4.3. De vreemdeling kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 niet in overeenstemming is met het arrest Arslan. Uit punten 45 en 49 van het arrest Arslan volgt dat een vreemdeling krachtens artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn het recht heeft om te blijven in de lidstaat waar zijn asielverzoek is ingediend of wordt behandeld totdat de daartoe bevoegde autoriteit in eerste aanleg een besluit heeft genomen op dat verzoek. Gedurende die periode is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing op die vreemdeling. Daarnaast heeft een lidstaat krachtens artikel 39, derde lid, van de Procedurerichtlijn de mogelijkheid om te bepalen dat een vreemdeling dat recht ook heeft totdat op zijn beroep tegen het besluit tot afwijzing van het asielverzoek is beslist, waardoor de Terugkeerrichtlijn gedurende die periode evenmin van toepassing is op die vreemdeling (vergelijk punt 47). De Nederlandse wetgever heeft dit bepaald in artikel 8, aanhef en onder h, gelezen in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, met uitzondering van gevallen waarin zich een omstandigheid voordoet vermeld in de leden twee tot en met zes van dit artikel. Daargelaten dat de vreemdeling geen asielaanvraag heeft ingediend, laat het voorgaande onverlet dat het de staatssecretaris ingevolge artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is toegestaan in een besluit tot afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel tevens tegen een vreemdeling een inreisverbod uit te vaardigen, waarvan de werking al dan niet krachtens artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
De grief faalt.
5. Voor zover de vreemdeling in grief II klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog over zijn verzoek om opheffing van het inreisverbod, wordt overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling blijkens het proces-verbaal van de rechtbankzitting van 16 mei 2013 heeft verklaard dat de vreemdeling geen verzoek om opheffing heeft ingediend.
De grief faalt eveneens.
6. Reeds hierom kan hetgeen de vreemdeling overigens in het hogerberoepschrift aanvoert niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
In zaken nrs. 201304257/1/V1 en 201308529/1/V1
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014
154-760.