CRvB, 23-04-2009, nr. 03-473 WUV
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3086
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-04-2009
- Zaaknummer
03-473 WUV
- LJN
BI3086
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3086, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Weigering van gelijkstelling met vervolgde. Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat er in het geval van appellante onvoldoende bijkomende factoren zijn om de vereiste verbondenheid met Nederland aanwezig te achten. De Raad heeft aan de hand van de gedingstukken niet kunnen vaststellen dat verweerster van een onjuist beeld over de situatie van appellante is uitgegaan. Schending redelijke termijn.
Partij(en)
03/473 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], België (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 23 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 december 2002, kenmerk CR 10880, bjz/60/2002/1113 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Mede naar aanleiding van een namens appellante gedaan verzoek daartoe, heeft de Raad het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) in de zaak C-192/05 van de door de Raad in de gedingen met de registratienummers 02/2000 WUBO en 03/4567 WUBO gestelde prejudiciële vragen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 30 oktober 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vervolgens, met toestemming van partijen, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante, geboren in 1939, heeft op 21 juli 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening als vervolgde in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 28 juli 1999, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 1999, afgewezen. Bij uitspraak van 6 mei 2002, registratienummer 99/5788 WUV, heeft de Raad - voor zover hier van belang - het besluit van 26 oktober 1999 vernietigd en verweerster opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is, in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 6 mei 2002, alsnog aanvaard dat appellante vervolging heeft ondergaan in de zin van artikel 2 van de Wet. Vervolgens is overwogen dat geen aanleiding bestaat om appellante, die niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde eisen van nationaliteit en woonplaats, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen nu geen sprake is van een hechte en duurzame verbondenheid van appellante met Nederland en het derhalve geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wet niet toe te passen.
- 1.2.
In beroep is namens appellante, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 in de zaak C-192/05 betreffende de in de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 neergelegde woonplaatseis, in de eerste plaats aangevoerd dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vervatte woonplaatseis zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 18 EG betreffende het vrij verkeer en verblijf van burgers van de Europese Unie. De omstandigheid dat appellante in België woont kan haar niet worden tegengeworpen, nu vaststaat dat zij tijdens de oorlogsjaren in Nederland vervolging heeft ondergaan. Verder is uitvoerig betoogd dat en waarom wel degelijk sprake is van een hechte en duurzame verbondenheid van appellante met Nederland. Daarbij is er vooral de nadruk op gelegd dat appellante vóór haar vestiging in België in 1953 met haar vader, die reizend goochelaar was, veelal in Nederland heeft verbleven, dat zij Nederlandstalig is en dat zij ook na 1953 vele contacten met familie en kennissen in Nederland is blijven onderhouden. Ten slotte is verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
- 1.3.
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
- 2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 2.1.
De Raad stelt voorop dat het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 betrekking heeft op de situatie dat nationale onderdanen worden benadeeld omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend. Deze situatie doet zich in het geval van appellante echter niet voor, nu zij nooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad. Ook anderszins kan de Raad, gelet op hetgeen is aangevoerd, aan dit arrest geen bij zijn beoordeling van belang zijnde elementen ontlenen.
- 2.2.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster de persoon die vervolging heeft ondergaan maar die niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde eisen, met de vervolgde gelijkstellen indien het niet toepassen van de Wet voor deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. In gevallen als dat van appellante, waarin het gaat om personen die op jeugdige leeftijd gedurende een periode van tien tot vijftien jaar hier te lande hebben verbleven, hanteert verweerster het beleid dat uit bijkomende factoren duidelijk moet blijken dat sprake is van een hechte en duurzame verbondenheid met Nederland. Dit beleid heeft de Raad in vaste rechtspraak (onder meer in zijn uitspraak van10 januari 2002, LJN AE 1546) niet onaanvaardbaar geoordeeld.
- 2.2.2.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat er in het geval van appellante onvoldoende bijkomende factoren zijn om de vereiste verbondenheid met Nederland aanwezig te achten. Hierbij heeft verweerster vooral laten wegen dat appellante buiten Nederland is geboren en na 1953 alleen nog maar in contact met de Nederlandse samenleving is geweest via contacten met in Nederland wonende familieleden. Aanwijzingen dat blijvende vestiging in Nederland aan de orde is geweest of andere aanwijzingen die duiden op een bijzondere gerichtheid op de Nederlandse samenleving heeft verweerster niet kunnen vaststellen.
- 2.2.3.
De Raad heeft aan de hand van de gedingstukken niet kunnen vaststellen dat verweerster van een onjuist beeld over de situatie van appellante is uitgegaan. Voorts leidt hetgeen door appellante is aangevoerd de Raad niet tot de vaststelling dat verweerster niet in redelijkheid tot weigering van gelijkstelling van appellante met de vervolgde is kunnen komen.
- 2.3.
Uit het onder 2.1 en 2.2 overwogene volgt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard.
- 3.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
- 3.2.
In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel.
- 3.3.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (LJN BG8294) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - ook tot een hernieuwde behandeling door de Raad, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de gehele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij de Raad dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de Raad de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (in het geval van de Raad: het ministerie van Justitie).
- 3.4.
Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de termijn van twee-en-een-half jaar in beginsel het uitgangspunt.
- 3.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster op 3 augustus 1999 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn negen jaar en bijna acht maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door de Raad op 24 november 1999 van het eerste beroepschrift van appellante tot de datum van de uitspraak van 6 mei 2002 zijn twee jaar en bijna zes maanden verstreken. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat bij de behandeling van het eerste beroepschrift van appellante sprake is geweest van een te lange behandelingsduur bij de Raad. Vanaf de ontvangst door de Raad op 27 januari 2003 van het tweede beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim twee maanden verstreken. Met verwijzing naar het arrest van het EHRM van 7 augustus 1996, R.J.D. 1996-III, No. 12, gaat de Raad er voorshands van uit dat in dit geval een verlenging van de behandelingsduur vanaf de behandeling van het geding ter zitting van 5 februari 2004 tot en met de dag van ontvangst door de Raad op 27 oktober 2006 van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 in de zaak C-192/05, gerechtvaardigd is. Dit betreft een periode van twee jaar en ruim acht maanden. Ook indien met deze periode rekening wordt gehouden, blijft de mogelijkheid open dat (ook) bij de behandeling van het tweede beroepschrift van appellante sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Raad. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is overschreden en dat deze overschrijding gedeeltelijk moet worden toegerekend aan verweerster en gedeeltelijk aan de Raad.
- 4.1.
Aan het onder 3.5 overwogene verbindt de Raad de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wijst de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
- 4.2.
Aan het gegeven dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard, in samenhang met het onder 4.1 overwogene, verbindt de Raad de gevolgtrekking dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/2263 BESLU en 09/2264 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 april 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD