ABRvS, 22-07-2015, nr. 201405339/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2333
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-07-2015
- Zaaknummer
201405339/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2333, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Gemeentewet
- Vindplaatsen
JOM 2016/695
Uitspraak 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00 gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel Zonnelaan [locatie A] te Ede te beëindigen.
201405339/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/8245 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00 gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel Zonnelaan [locatie A] te Ede (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 50.000,00.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.F.M. Groot Kormelink, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door S. Kruszynski, werkzaam bij de omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] bewoont permanent de recreatiewoning op het perceel in strijd met de bestemming "Verblijfsrecreatie" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe, herziening recreatieterrein". Het college is derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen dit gebruik van de recreatiewoning.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet nader hoeft te motiveren waarom het algemeen belang in het geval van het overtreden van wettelijke voorschriften tot handhaving noopt. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat er concreet zicht op legalisering is. Voorts voert hij aan dat de last onder dwangsom onevenredig is. Hij voert daartoe aan dat hij geen alternatieve woonruimte kan vinden, 73 jaar oud is en gezondheidsklachten heeft in de vorm van hartfalen en het slecht ter been zijn. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201400363/1/A1, zal gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Gelet op het voorgaande is het algemeen belang gegeven en hoeft het bestuursorgaan het algemeen belang niet nader te motiveren.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201302755/1/A1), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat er geen concreet zicht op legalisering is.
In de door [appellant] gestelde omstandigheden, dat hij geen alternatieve woonruimte kan vinden vanwege het ontbreken van de bereidheid van woningbouwvereniging Woonstede een huurwoning aan hem te verhuren en zijn financiële situatie, zijn gezondheidsklachten en leeftijd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig moet worden geacht. Niet is gebleken dat hij onder zijn persoonlijke omstandigheden geen alternatieve woonruimte kan vinden en dat hij zich voldoende heeft ingespannen om een alternatieve woonruimte te vinden.
Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft onderbouwd en dat reeds daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Gelet op voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan door het college van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
Het betoog faalt
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde dwangsommen als bedoeld in de last onder dwangsom te hoog zijn. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij bij een minder hoge dwangsom onvoldoende zou worden bewogen het strijdige gebruik te beëindigen.
3.1. In de nota Handhaving "Leefomgeving telt", die het toepasselijke beleid ter zake bevat, wordt als richtbedrag bij overtreding van een bestemmingsplan een maximum bedrag van € 20.000,00 vermeld. Verder staat in de nota dat, indien het maximum in geen verhouding tot het belang van de overtreden regelgeving is of het voordeel van de overtreder bij het plegen van de overtreding groot is, het college de bedragen in zijn besluit gemotiveerd kan bijstellen.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het college in dit geval het maximum bedrag aan dwangsommen heeft gesteld op € 50.000,00, en niet is uitgegaan van het richtbedrag van € 20.000,00, vanwege twee redenen. Aan beide redenen heeft het college gelijk gewicht toegekend. Deze redenen zijn dat de permanente bewoning plaatsvindt in één van de meest waardevolle, zeldzame en kwetsbare gebieden van de gemeente en dat [appellant] financieel voordeel geniet van de bewoning van de recreatiewoning. Desgevraagd heeft het college ter zitting niet kunnen toelichten waarom [appellant] financieel voordeel geniet, nu niet is gebleken dat de door hem betaalde huur afwijkt van te betalen huur voor een woonruimte die wel permanent mag worden bewoond. Het college heeft zich in de besluitvorming op het standpunt gesteld dat [appellant] voor een vergelijkbaar huurbedrag een alternatieve woonruimte kan vinden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom als bedoeld in artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De beoogde werking van de dwangsom kan niet zijn het financieel voordeel van [appellant] als huurder van de recreatiewoning weg te nemen, nu dat voordeel niet aannemelijk is. Onder deze omstandigheid kan de helft van het bedrag van € 30.000,00 boven het richtbedrag niet staande worden gehouden.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietiging. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 november 2013 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarbij het besluit van 1 juli 2013 is gehandhaafd wat betreft de hoogte van het maximum bedrag aan dwangsommen. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal daartoe de hoogte van het maximum bedrag aan dwangsommen stellen op een bedrag van € 35.000,00, hetgeen het richtbedrag is vermeerderd met de helft van het bedrag van € 30.000,00 boven het richtbedrag.
5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
6. Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 50.000,00.
7. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het college geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat hij gezondheidsklachten heeft, 73 jaar oud is, en moeite heeft om vervangende woonruimte te vinden. Voorts voert [appellant] dat hij geen financiële middelen heeft om de dwangsom te betalen.
7.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7.2. In de door [appellant] aangevoerde gezondheidsklachten, zijn leeftijd en de door hem gestelde problemen om een andere woonruimte te vinden zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien. Hij had immers een alternatieve woonruimte kunnen vinden. Een beroep op geringe draagkracht komt in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. De Afdeling acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om hiervan af te wijken. Overigens kan het bestuursorgaan desgewenst een betalingsregeling vaststellen die voorziet in gespreide betaling van het verschuldigde bedrag.
Het betoog faalt.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4. is het beroep tegen het besluit van 24 september 2014 gegrond. De Afdeling zal het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 september 2014 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarbij een bedrag van € 50.000,00 is ingevorderd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal daartoe de hoogte van de ingevorderde, verbeurde dwangsommen stellen op € 35.000,00.
9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/8245;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 18 november 2013, met zaak nr. 771717 en 13-074/2009H0292, voor zover daarbij de maximum hoogte van de dwangsommen is gehandhaafd op € 50.000,00;
V. verklaart het bezwaar gegrond;
VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 1 juli 2013, met kenmerk 2009H0292, voor zover daarbij de maximum hoogte van de dwangsommen is gesteld op € 50.000,00;
VII. bepaalt dat de maximum hoogte van de dwangsommen wordt vastgesteld op € 35.000,00 (zegge: vijfendertigduizend euro);
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 november 2013, voor zover dit is vernietigd;
IX. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2014 gegrond;
X. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 24 september 2014, kenmerk 2009H0292, voor zover daarbij is besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 50.000,00;
XI. bepaalt dat de hoogte van de ingevorderde, verbeurde dwangsommen wordt vastgesteld op € 35.000,00 (zegge: vijfendertigduizend euro);
XII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 september 2014, voor zover dit is vernietigd;
XIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2205,00 (zegge: tweeëntwintighonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XIV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdenzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
270-761.