Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-07-2019, nr. 21-001626-18
ECLI:NL:GHARL:2019:5899
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-07-2019
- Zaaknummer
21-001626-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:5899, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑07‑2019; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:148
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:564
Uitspraak 17‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van gijzeling en gelast de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001626-18
Uitspraak d.d.: 17 juli 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2018 met parketnummer 05-881023-17 in de strafzaak tegen
[Verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [datum] ,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 juli 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E. IJspeerd, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na een nadere omschrijving van de tenlastelegging in eerste aanleg en een wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
primairhij op of omstreeks 03 mei 2017 te Arnhem opzettelijk [aangever 3] en/of [aangever 1] en/of [aangever 4] en/of [aangever 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/is verdachte, (telkens) met het oogmerk de overheid en/of onderdelen daarvan en/of vertegenwoordigers van de overheid, in elk geval een ander, te dwingen iets te doen of niet te doen, te weten medewerkers van de politie en/of andere overheidsfunctionarissen te dwingen naar een brief en/of een of meer (twee) dvd(’s) en/of een of meerdere document(en) te kijken, immers is/heeft hij, verdachte:
- het wijkcentrum aan de [adres 2] te Arnhem binnengedrongen/betreden waar die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] zich bevonden, en/of
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gedrukt tegen de buik van die [aangever 3] , althans opzettelijk zichtbaar getoond of aanwezig gehad, en/of
- militaire of camouflagekleding gedragen, en/of
- een bomvest gedragen, althans een vest met daarop bevestigd rechthoekige voorwerpen met zwarte en rode draden, gelijkend op een bomvest, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat hij een bom en een geweer bij zich had, en/of
- een aantal messen gedragen, althans zichtbaar aanwezig gehad, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd: "dit is een overval, maar ik doe jullie niks want dit is tegen de overheid gericht", en/of "ga zitten, dit is een kleine overval, rustig blijven", en/of "dit is een overval op de Staat, ik ga jullie geen pijn doen of doden, tenzij er iets gebeurd", althans (telkens) woorden van soortgelijke strekking, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat zij aan tafel moesten gaan zitten en dat zij de politie moesten bellen, en/of
- de toegangsdeur van het wijkcentrum op slot gedraaid en de luxaflex voor de ramen dicht gedaan, en/of;
- [aangever 2] en [aangever 4] gesommeerd en/of gedwongen om een brief en/of een of meer (twee) dvd(‘s) en/of een of meerdere document(en) naar de politie te brengen;
subsidiairhij op of omstreeks 03 mei 2017 te Arnhem opzettelijk [aangever 3] en/of [aangever 1] en/of [aangever 4] en/of [aangever 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/is verdachte:
- het wijkcentrum aan de [adres 2] te Arnhem binnengedrongen/betreden waar die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] zich bevonden, en/of
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gedrukt tegen de buik van die [aangever 3] , althans opzettelijk zichtbaar getoond of aanwezig gehad, en/of
- militaire of camouflagekleding gedragen, en/of
- een bomvest gedragen, althans een vest met daarop bevestigd rechthoekige voorwerpen met zwarte en rode draden, gelijkend op een bomvest, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat hij een bom en een geweer bij zich had, en/of
- een aantal messen gedragen, althans zichtbaar aanwezigheid gehad, en/of - tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd: "dit is een overval, maar ik doe jullie niks want dit is tegen de overheid gericht", en/of "ga zitten, dit is een kleine overval, rustig blijven", en/of "dit is een overval op de Staat, ik ga jullie geen pijn doen of doden, tenzij er iets gebeurd", althans (telkens) woorden van soortgelijke strekking, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat zij aan tafel moesten gaan zitten en dat zij de politie moesten bellen, en/of
- de toegangsdeur van het wijkcentrum op slot gedraaid en de luxaflex voor de ramen dicht gedaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de primair ten laste gelegde gijzeling bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat er geen sprake was van een situatie waarin aangevers wederrechtelijk van hun vrijheid werden beroofd. Zij waren immers fysiek vrij om zich te verplaatsen en zij zijn hierin door de verdachte niet tegengehouden of bedreigd.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt met betrekking tot het vrijspraakverweer in het bijzonder het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep staat vast dat op 3 mei 2017 vier ROC-studenten, [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 4] (hierna ook: de aangevers), aanwezig waren in het wijkcentrum aan [adres 2] in Arnhem. Ze waren daar in het kader van hun stage bij het Bureau Toezicht van de gemeente.
Omstreeks 11.15 uur kwam verdachte het wijkcentrum binnen. Verdachte hield zichtbaar voor een aantal van de aangevers een voorwerp in zijn hand, dat op een vuurwapen leek en later een imitatiewapen bleek te zijn. Verdachte drukte dit imitatiewapen tegen de buik van [aangever 3] . Hij zei dat hij een geweer bij zich had (wat later niet het geval bleek te zijn) en ook een echte bom (wat later evenmin het geval bleek te zijn).
Verdachte droeg een vest, bestaande uit een legergroene bodywarmer met drie blokken erop geplakt, waaruit zwarte en rode speakerdraadjes kwamen. Verder droeg verdachte een broek, die door getuigen als camouflagebroek wordt omschreven, en zwarte militaire schoenen en had hij ter hoogte van zijn borst een soort camouflagedoek met elektriciteitsdraden. Aan zijn riem droeg verdachte zichtbaar twee messen. Verdachte zei onder meer tegen de aangevers woorden als “Dit is een overval, maar ik doe jullie niks want dit is tegen de overheid gericht", "Ga zitten, dit is een kleine overval, rustig blijven", en "Dit is een overval op de Staat, ik ga jullie geen pijn doen of doden, tenzij er iets gebeurt".
Verdachte bleef vervolgens continu in de nabijheid van – in eerste instantie alle en later twee – aangevers, en bij het gebruik van het toilet liet hij de deur open. Hij vertelde de aangevers dat zij aan tafel moesten gaan zitten en dat de politie gebeld moest worden. Verdachte deed de deur van het wijkcentrum op slot toen de stagebegeleiders voor de deur stonden. Hij sloot ook de luxaflex voor de ramen van het wijkcentrum. Verdachte gaf daarna aan twee van de aangevers twee dvd’s, een brief en een aantal documenten waarin hij aandacht vroeg voor zijn persoonlijke problemen, en hij gaf hen de opdracht om deze naar de politie te brengen. Dat hebben deze aangevers vervolgens ook gedaan. De andere twee aangevers bleven op dat moment in het wijkcentrum.
Verdachte heeft verklaard dat het doel van de gijzeling was om de dvd’s door de politie te laten lezen en de inhoud daarvan onder de aandacht te brengen.
Uit bovenstaande vaststellingen blijkt allereerst dat verdachte zich op 3 mei 2017 in het wijkcentrum op zeer dreigende wijze aan de aangevers heeft gepresenteerd. Ook volgt daaruit dat verdachte tegenover de aangevers verschillende bedreigende mededelingen heeft gedaan. Verder komt uit de vaststellingen naar voren dat verdachte gedurende langere tijd voortdurend bij de aangevers in de nabijheid is gebleven en de voor de aangevers beangstigende situatie dus ook gedurende langere tijd heeft laten bestaan. Tot slot blijkt dat verdachte in deze situatie ook opdrachten aan de aangevers heeft gegeven, met als doel te bewerkstelligen dat (onderdelen van) de politie c.q. de overheid kennis zou nemen van de inhoud van zijn gegevensdragers en documenten.
Gelet op al deze omstandigheden – in onderling verband en samenhang beschouwd –, is het hof van oordeel dat verdachte de aangevers, anders dan de verdediging heeft gesteld, wel degelijk wederrechtelijk van hun vrijheid heeft beroofd, met als oogmerk anderen te dwingen dingen (voor hem) te doen. Door te handelen zoals hierboven is omschreven, heeft verdachte een situatie geschapen die door de aangevers als zodanig bedreigend werd ervaren, dat ze zich niet tegen verdachte konden verzetten en geen mogelijkheid hadden om weg te lopen.
Het hof verwerpt het vrijspraakverweer van de verdediging derhalve en zal bewezen verklaren dat verdachte de primair ten laste gelegde gijzeling heeft begaan.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair hij op of omstreeks 03 mei 2017 te Arnhem opzettelijk [aangever 3] en/of [aangever 1] en/of [aangever 4] en/of [aangever 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/is verdachte, (telkens) met het oogmerk de overheid en/of onderdelen daarvan en/of vertegenwoordigers van de overheid, in elk geval een ander, te dwingen iets te doen of niet te doen, te weten medewerkers van de politie en/of andere overheidsfunctionarissen te dwingen naar een brief en/of een of meer (twee) dvd(’s) en/of een of meerdere document(en) te kijken, immers is/heeft hij, verdachte:
- het wijkcentrum aan de [adres 2] te Arnhem binnengedrongen/betreden waar die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] zich bevonden, en/of
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gedrukt tegen de buik van die [aangever 3] , althans opzettelijk zichtbaar getoond of aanwezig gehad, en/of
- militaire of camouflagekleding gedragen, en/of
- een bomvest gedragen, althans een vest met daarop bevestigd rechthoekige voorwerpen met zwarte en rode draden, gelijkend op een bomvest, gedragen, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat hij een bom en een geweer bij zich had, en/of
- een aantal messen gedragen, althans zichtbaar aanwezig gehad, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd: "dit is een overval, maar ik doe jullie niks want dit is tegen de overheid gericht", en/of "ga zitten, dit is een kleine overval, rustig blijven", en/of "dit is een overval op de Staat, ik ga jullie geen pijn doen of doden, tenzij er iets gebeurd", althans (telkens) woorden van soortgelijke strekking, en/of
- tegen die [aangever 3] , [aangever 1] , [aangever 4] en [aangever 2] gezegd dat zij aan tafel moesten gaan zitten en dat zij de politie moesten bellen, en/of
- de toegangsdeur van het wijkcentrum op slot gedraaid en de luxaflex voor de ramen dicht gedaan, en/of;
- [aangever 2] en [aangever 4] gesommeerd en/of gedwongen om een brief en/of een of meer (twee) dvd’s en/of een of meerdere document(en) naar de politie te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
gijzeling, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de vraag of het bewezenverklaarde aan verdachte kan worden toegerekend overweegt het hof het volgende.
Door J. Marx, psychiater en G.M. Jansen, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, is op 12 februari 2018 naar aanleiding van een observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum een rapportage over verdachte uitgebracht. In die rapportage wordt overwogen:
“Tijdens de observatieperiode worden zeer sterke aanwijzingen gezien voor waanideeën (zoals voor kan komen bij een psychose). Dit uit zich in onafgestemde, uitgebreide en weinig samenhangende monologen met een (verhoogd) associatieve denktrant, veelal achterdochtig gekleurd. Er is sprake van een gestoorde realiteitstoetsing. Tevens is er sprake van formele denkstoornissen. (…)
Op basis van deze observaties wordt geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Door de weigerende houding is het verder niet mogelijk gebleken om middels eigen klinisch onderzoek zicht te krijgen op de onderliggende oorzaak (etiologie) van de beschreven psychotische problematiek. Onderzoekers hebben onder andere gedacht aan een schizofrene ontwikkeling, hersenorganische afwijkingen, posttraumatische stressstoornis en een autismespectrumstoornis.
Met de onderzoekers heeft betrokkene nauwelijks gesproken over de periode rondom de ten laste gelegde feiten. Beschouwend valt op dat referenten een teloorgang omschrijven in de afgelopen jaren en bizarre gedragingen in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde.
Uit de verklaringen van getuigen en het in beslag genomen materiaal blijkt dat er sprake was van een (paranoïd) psychotisch toestandsbeeld ten tijde van het ten laste gelegde, dat naar waarschijnlijkheid van invloed kan zijn geweest op zijn denken en voelen en daarmee ook op zijn gedragskeuzes en de gedragingen van het ten laste gelegde (indien bewezen).
(…) Ondergetekenden zijn van mening dat gezien de bizarre aard van de actie van betrokkene (indien de ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard), zonder duidelijk opportunistisch motief, de ten laste gelegde feiten niet los gezien kunnen worden van het beschreven psychotisch toestandsbeeld.
Door dit toestandsbeeld waren de mogelijkheden tot zelfsturing en de remmingsmogelijkheden van betrokkene naar alle waarschijnlijkheid fors aangedaan ten tijde van het ten laste gelegde. Tevens is - door het ontbreken van een goede delictanalyse - onduidelijk gebleven in welke mate betrokkene controle heeft over zijn handelen binnen een psychose en daarmee ten tijde van het ten laste gelegde.
Alles overwegende veronderstellen ondergetekenden een aanzienlijke doorwerking vanuit de beschreven pathologie en adviseren betrokkene het ten laste gelegde (indien bewezen verklaard) in een verminderde mate toe te rekenen.
Door de beschreven beperkingen van het onderzoek kan niet met zekerheid worden onderbouwd dat de doorwerking vanuit de stoornis allesoverheersend en onontkoombaar was. Bij een volledig onderzoek zou mogelijk wel zijn gekomen tot het advies in het geheel niet toe te rekenen.”
Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2019 zijn de heer Marx en mevrouw Jansen als deskundigen gehoord. Zij hebben verklaard dat door de beperkingen in het onderzoek het lastig is om een uitspraak te doen over de toerekenbaarheid. Verdachte is verminderd of geheel ontoerekeningsvatbaar, aldus de deskundigen.
Uit de bovengenoemde rapportage blijkt dat ten tijde van het bewezen verklaarde feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte (een psychotische stoornis) en dat tevens sprake was van causaal verband tussen deze stoornis en het begaan van het feit. Uit de ter terechtzitting afgelegde deskundigenverklaringen in samenhang bezien met de rapportage, blijkt dat verdachte volgens de deskundigen in ieder geval verminderd toerekeningsvatbaar maar mogelijk ook (geheel) ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Het hof is, gelet op de inhoud van de rapportage over de verdachte van 12 februari 2018, de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de deskundigen, de aard en uitvoering van het bewezen verklaarde feit zonder duidelijk motief en hetgeen ter terechtzitting verder over de persoon van de verdachte is gebleken, van oordeel dat het bewezen verklaarde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Naast de uit de rapportage blijkende ziekelijke stoornis van geestvermogens bij verdachte, heeft het hof in dit verband onder meer ook belang toegekend aan het bizarre karakter van de gedragingen van de verdachte en de gestoorde en verwarde beleving die de verdachte van het bewezen verklaarde feit heeft gehad (zoals ook bij zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen).
Verdachte is ten aanzien van het bewezenverklaarde derhalve niet strafbaar, waardoor het feit niet aan hem kan worden toegerekend.
Hij zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot diezelfde straf en maatregel wordt veroordeeld.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat - indien verdachte wordt veroordeeld en er een straf of maatregel wordt opgelegd - geen terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan worden opgelegd, omdat op basis van de informatie uit het dossier niet kan worden vastgesteld dat oplegging van deze maatregel zinvol en noodzakelijk is, met name nu niet blijkt dat sprake is van recidivegevaar.
Het oordeel van het hof
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de gijzeling van vier studenten, die in het kader van een stage aan het werk waren in een wijkcentrum in Arnhem. Verdachte droeg daarbij een nepbom, een neppistool en twee messen. De gijzeling had tot doel om de politie te dwingen naar zijn dvd’s te kijken en/of zijn documenten te lezen. Voor twee van de slachtoffers heeft de gijzeling lang, ongeveer twee en een half uur, geduurd. Gewapende politie waaronder sluipschutters werd ingezet gezien de ernst van de situatie. De gijzelingsactie is uitgevoerd in een tijd waarin er terroristische aanslagen plaats hadden gevonden. Dit levert grote gevoelens van angst op bij direct betrokkenen maar ook overigens. Er was veel media-aandacht. Het bewezenverklaarde is een zeer ernstig feit, waarbij emotionele schade evident is. Uit onder meer de slachtofferverklaringen blijkt dat de gijzeling een enorme impact op de slachtoffers heeft gehad.
Omdat het bewezen verklaarde feit, zoals hierboven is overwogen, niet aan verdachte kan worden toegerekend, kan aan verdachte geen straf worden opgelegd.
Het hof heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of er wel een maatregel dient te worden opgelegd, en zo ja welke.
Zowel voor oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden voldaan aan het zogeheten gevaarscriterium. Een verdachte moet gevaarlijk zijn voor zichzelf (alleen bij plaatsing in een psychiatrische ziekenhuis), voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De vraag of gevaar voor herhaling aanwezig is, kan redelijkerwijs niet anders dan op grond van een waarschijnlijkheidsprognose worden beantwoord.
De hiervoor genoemde deskundigen uit het Pieter Baan Centrum hebben hierover het volgende gerapporteerd:
“Beschouwend valt op dat referenten een teloorgang omschrijven in de afgelopen jaren en bizarre gedragingen in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat de psychotische symptomatologie bij betrokkene kan leiden tot bizar, grillig en onvoorspelbaar gedrag. Bij de meer dynamische en toekomstige factoren valt op dat betrokkene geen zicht heeft in zijn eigen problematiek en geen inzicht in het risico op gewelddadig gedrag en dat sprake is van cognitieve instabiliteit. Concluderend is het risico deels ongewis, maar in een psychotisch toestandsbeeld is betrokkene kwetsbaar voor cognitieve en gedragsmatige ontregeling.
Zoals omschreven is bij betrokkene sprake van (ernstige) psychiatrische pathologie, die naar alle waarschijnlijkheid een bepalende rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde. Ondanks de hierboven beschreven onzekerheden zijn ondergetekenden van mening dat betrokkene, op zijn minst, baat kan hebben bij behandeling en begeleiding. Zij veronderstellen dat interventies ten aanzien van de psychotische problematiek bij zullen dragen aan een vermindering van een eventueel risico op recidive.
Bij een behandeling zal aanvankelijk sprake zijn van een klinische start. Betrokkene is niet bekend met agressief gedrag en ook tijdens de huidige observatieperiode wordt geen agressie waargenomen. Bij de keuze voor een geschikte setting wordt gedacht aan een instelling met een laag beveiligingsniveau.
Met betrekking tot het juridische kader komen ondergetekenden tot de volgende afwegingen.
(…) Indien uw college (…) besluit betrokkene het ten laste gelegde in het geheel niet toe te rekenen, heeft een artikel 37-plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de maximale duur van een jaar vanuit gedragskundige overwegingen de voorkeur van onderzoekers. Er kan aanvullende diagnostiek en behandeling worden geboden en na een jaar kan een behandeling eventueel worden voortgezet binnen een BOPZ-maatregel.
(…) Indien het ten laste gelegde door uw college als tbs-waardig wordt gezien, kan een tbs-behandeling worden overwogen. Op voorhand zouden ondergetekenden een dergelijk kader niet adviseren aangezien het vereiste gevaar niet zodanig gedragsmatig te onderbouwen is. Een escalatierisico, dat wil zeggen het risico op escalatie in ernst van delicten, kan gedragskundig evenmin worden onderbouwd. Bovendien heeft nog niet eerder een behandeling in een (minder ingrijpend) forensisch kader plaatsgevonden.”
Ter terechtzitting hebben de deskundigen hun bevindingen en conclusies toegelicht en zij zijn daarbij gebleven.
Het hof is op grond van de hierboven aangehaalde passages uit de rapportage en de toelichting daarop ter terechtzitting, de indruk die verdachte ter terechtzitting maakte - hij toonde in het geheel geen inzicht in zijn (ernstige) problematiek en er bleek niet van enig vermogen tot inleving in de slachtoffers - en de bizarre aard van het ten laste gelegde feit, van oordeel dat aan het gevaarscriterium is voldaan en dat de oplegging van een maatregel geboden is.
Het hof komt dan toe aan de vraag welke maatregel dient te worden opgelegd. Het hof stelt in dit verband vervolgens vast dat ook aan de overige voorwaarden voor zowel de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als aan die voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is voldaan, zodat de vraag moet worden beantwoord welke maatregel het meest passend is.
Het hof stelt vast dat verdachte, een ten tijde van het plegen van het feit 58-jarige man, al langere tijd lijkt te kampen met de bij hem vastgestelde geestelijke problematiek. Hij is echter nog niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit. Er is niet gebleken dat hij eerder agressief gedrag heeft vertoond en/of een gevaar voor anderen is geweest. Verdachte is – derhalve – ook niet eerder binnen een forensisch kader behandeld.
Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde rapportage, zijn de deskundigen van mening dat verdachte baat kan hebben bij behandeling en begeleiding en gaan zij ervan uit dat interventies ten aanzien van de psychotische problematiek van verdachte bij zullen dragen aan een vermindering van een eventueel risico op recidive. Behandeling in een setting met een laag beveiligingsniveau lijkt, gelet op het ontbreken van bekendheid met eerder agressief gedrag daarvoor de juiste. Een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar heeft voor hen mede daarom de voorkeur boven een terbeschikkingstelling.
Het hof volgt de conclusies uit de rapportage van de deskundigen op dit punt. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat het niet noodzakelijk is om aan verdachte de zeer ingrijpende maatregel van ter beschikkingstelling op te leggen.
Het hof is van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met oplegging aan verdachte van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor een jaar. Het hof betrekt hierbij uitdrukkelijk de – ook door de deskundigen aangehaalde – mogelijkheid dat de behandeling van verdachte aan het einde van de looptijd van de maatregel met een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ kan worden voortgezet, indien dat tegen die tijd aangewezen is.
Het hof zal dan ook aan verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor een jaar opleggen.
Beslag
Het bewezen verklaarde feit is begaan met behulp van en/of met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Gelet op de aard van het feit en de rol die de in beslag genomen voorwerpen daarbij hebben gespeeld, zal het hof deze voorwerpen opvatten als een gezamenlijkheid van voorwerpen waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 14.045,54. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.621,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, behalve voor wat betreft de gevorderde kosten voor studievertraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.621,72 (drieduizend zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent), bestaande uit € 621,72 (zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.171,68. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.025,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot € 2.025,00 (tweeduizend vijfentwintig euro), bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.080,68. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.025,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot € 3.025,00 (drieduizend vijfentwintig euro), bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.042,13. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.347,37. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, behalve voor wat betreft de gevorderde kosten voor studievertraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot € 2.347,37 (tweeduizend driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent), bestaande uit € 347,37 (driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 38m en 282a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van 1 (één) jaar.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
twee dvd's, een map met documenten, een groene tas, een zwarte koffer en een imitatiewapen Walther P99.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.621,72 (drieduizend zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 621,72 (zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 111,32 (honderdelf euro en tweeëndertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.621,72 (drieduizend zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 621,72 (zeshonderdeenentwintig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 46 (zesenveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
14 februari 2018 en van de immateriële schade op 3 mei 2017.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.025,00 (tweeduizend vijfentwintig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 146,68 (honderdzesenveertig euro en achtenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.025,00 (tweeduizend vijfentwintig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
14 februari 2018 en van de immateriële schade op 3 mei 2017.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 3] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.025,00 (drieduizend vijfentwintig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en
€ 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 55,68 (vijfenvijftig euro en achtenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 3] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.025,00 (drieduizend vijfentwintig euro) bestaande uit € 25,00 (vijfentwintig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
14 februari 2018 en van de immateriële schade op 3 mei 2017.
Vordering van de benadeelde partij [aangever 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 4] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.347,37 (tweeduizend driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent) bestaande uit € 347,37 (driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent) materiële schade en
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 69,76 (negenenzestig euro en zesenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 4] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.347,37 (tweeduizend driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent) bestaande uit € 347,37 (driehonderdzevenenveertig euro en zevenendertig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 (drieëndertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
14 februari 2018 en van de immateriële schade op 3 mei 2017.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. J. Corthals, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.B. Kok, griffier,
en op 17 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.