HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (met weglating van voetnoten).
HR, 05-04-2022, nr. 20/03436
ECLI:NL:HR:2022:403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
20/03436
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:403, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:150
ECLI:NL:PHR:2022:150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:403
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0076
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met braak (art. 311.1 Sr). Vordering benadeelde partij (winkelbedrijf) m.b.t. gestolen maar teruggevonden en vervolgens door politie teruggegeven en beschadigde parfumflessen. 1. Begrijpelijkheid overweging hof dat onweersproken is dat flessen geen restwaarde hadden. 2. Rechtstreekse schade terwijl schade mede gevolg is van handelen politie. Ad 1. Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat verpakkingen van gestolen flessen parfum onbeschadigd waren toen flessen door de politie zijn teruggevonden. Hof heeft verder als vaststaand aangenomen dat die flessen na teruggave aan b.p. onverkoopbaar waren geworden doordat door handelen van politie verpakkingen zijn komen te ontbreken of waren voorzien van stickers van de politie. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Hof heeft verder vastgesteld dat aldus teruggegeven flessen geen restwaarde hadden. Met overweging dat “dit op zichzelf onweersproken (is) gebleven” heeft hof (niet onbegrijpelijk) tot uitdrukking gebracht dat door raadsman niet is aangevoerd dat, ondanks dat de flessen onverkoopbaar waren, zij niettemin restwaarde hadden. ‘s Hofs oordeel is toereikend gemotiveerd. Ad 2. Hof heeft geoordeeld dat de schade m.b.t. deze flessen parfum kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade a.b.i. art. 51f.1 Sv, waarbij hof heeft overwogen dat schade “in de eerste plaats” door bewezenverklaard handelen van verdachte is veroorzaakt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat schade mede het gevolg is van handelen van politie i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek naar bewezenverklaarde feiten (vgl. HR:2018:2335). Volgt verwerping. CAG anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03436
Datum 5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2020, nummer 23-001910-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend met betrekking tot de toewijzing van de vordering benadeelde partij ten aanzien van feit 2 en de daarbij behorende opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor zover die zien op schadevergoeding voor achttien flessen parfum die door de politie zijn teruggegeven aan de benadeelde partij.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 9 juli 2016 tot en met 16 juli 2016 te Delft, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een bedrijfspand gelegen aan de Vrijheidslaan 22 heeft weggenomen een grote hoeveelheid flessen parfum (ter waarde van ongeveer 10.368,44 euro), toebehorende aan winkelbedrijf DA Drogist, waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders zich de toegang tot voornoemd bedrijfspand hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak op een ruit van de voordeur van voornoemd bedrijfspand.”
2.2.2
Het hof heeft in zijn uitspraak overwogen dat de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit materiële schade heeft geleden tot het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 17.277,77. Volgens het formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij dat zich bevindt bij de stukken, bestaat dit bedrag onder meer uit de inkoopwaarde van de flessen parfum die zijn weggenomen bij de onder 2 bewezenverklaarde diefstallen.
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
“Standpunt van de verdedigingDe raadsman heeft ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding het volgende aangevoerd.
(...)
Teruggegeven goederenDe vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Niet kan worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren, nu uit de foto’s uit het dossier is gebleken dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Indien de verpakkingen bij teruggave onverkoopbaar waren geworden, is die schade kennelijk door de politie veroorzaakt. Dat dient niet voor rekening van de verdachte te komen. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op nu het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
(...)
Oordeel van het hof(...)Het hof ziet geen aanleiding om de vordering te verminderen met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Namens de benadeelde partij is meegedeeld dat slechts achttien flessen parfum zijn geretourneerd, die onverkoopbaar waren omdat verpakkingen ontbraken of voorzien waren van stickers van de politie. Van enige restwaarde was daarom geen sprake. Dit is op zichzelf onweersproken gebleven. Het hof rekent de omstandigheid dat deze flessen onverkoopbaar bleken de verdachte aan, aangezien dit in de eerste plaats door zijn handelen is veroorzaakt, zodat er een rechtstreeks verband is tussen het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en ook de op dit punt geleden schade.”
2.3
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1).
2.4.1
Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de verpakkingen van de gestolen flessen parfum onbeschadigd waren toen de flessen door de politie zijn teruggevonden. Het hof heeft mede op grond van wat namens de benadeelde partij is aangevoerd verder als vaststaand aangenomen dat die flessen na teruggave aan de benadeelde partij - een winkelbedrijf - onverkoopbaar waren geworden doordat door handelen van de politie de verpakkingen zijn komen te ontbreken of waren voorzien van stickers van de politie. Dat oordeel is, ook in het licht van wat de raadsman heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Het hof heeft verder vastgesteld dat de aldus aan de benadeelde partij teruggegeven flessen parfum geen restwaarde hadden. Met zijn overweging dat “dit op zichzelf onweersproken (is) gebleven” heeft het hof - niet onbegrijpelijk - tot uitdrukking gebracht dat door de raadsman niet is aangevoerd dat, ondanks dat de flessen parfum onverkoopbaar waren, zij niettemin restwaarde hadden. Het oordeel van het hof is, mede gelet daarop, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
2.4.2
Het hof heeft verder geoordeeld dat de schade die de benadeelde partij met betrekking tot deze flessen parfum heeft geleden kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het hof heeft overwogen dat de schade “in de eerste plaats” door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Dit oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de schade mede het gevolg is van, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, het handelen van de politie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de bewezenverklaarde feiten (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335). Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vordering b.p. m.b.t. gestolen parfumflesjes waarvan een deel is teruggegeven door de politie. B.p. heeft gesteld dat de teruggegeven flesjes beschadigd waren en niet meer konden worden verkocht. Oordeel hof dat onweersproken is geleven dat van restwaarde geen sprake is, is niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03436
Zitting 15 februari 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 23 oktober 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens kortgezegd de feiten 1) en 2) diefstal in vereniging met braak, meermalen gepleegd, feit 3) diefstal in vereniging met braak en feit 4) schuldheling, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden (waarvan acht maanden voorwaardelijk) en een taakstraf voor de duur van 240 uren. Daarnaast heeft het hof een en ander beslist over het beslag zoals nader in het arrest bepaald. Tot slot heeft het hof beslist over de vorderingen van een drietal benadeelde partijen en ten aanzien van twee daarvan de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot feit 2. Het bevat de klacht dat het oordeel dat voldoende vast staat dat benadeelde partij DA Drogist Buitenhof als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks € 17.277,77 aan materiële schade heeft geleden en verdachte tot vergoeding van deze schade is gehouden, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd.
1.4.
De bewezenverklaring van feit 2, de diefstal in vereniging met braak, luidt als volgt:
“hij in de periode van 9 juli 2016 tot en met 16 juli 2016 te Delft, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een bedrijfspand gelegen aan de Vrijheidslaan 22 heeft weggenomen een grote hoeveelheid flessen parfum (ter waarde van ongeveer 10.368,44 euro), toebehorende aan winkelbedrijf DA Drogist, waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders zich de toegang tot voornoemd bedrijfspand hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak op een ruit van de voordeur van voornoemd bedrijfspand;”
2. De procesgang met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij
2.1.
Namens de verdachte is in hoger beroep aangevoerd dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. In de pleitnota, die op de zitting in hoger beroep van 9 oktober 2020 zijn voorgedragen en overgelegd, is daartoe het volgende gesteld:
“(…) Voor zover u dit passeert merk ik op dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op nu het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen.De Rechtbank heeft dit verweer verworpen nu [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard dat van de goederen die zijn teruggegeven de verpakkingen ontbraken, stuk waren of waren voorzien van stickers van de politie.Uit de foto’s in het dossier, waarbij ik ook verwijs naar de foto bij de verklaring van [betrokkene 2] naar aanleiding van de vragen van de verdediging, blijkt dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Indien die verpakkingen bij teruggave inderdaad onverkoopbaar is geworden dan is dat enerzijds kennelijk schade geweest die de politie aan die goederen heeft veroorzaakt, en dat dient dan niet voor rekening van cliënt te komen, maar had de benadeelde partij anderzijds die goederen ofwel niet moeten accepteren of de wijze waarop die goederen in ontvangst zijn genomen aan moeten tekenen op het ontvangstbewijs. Nu de benadeelde partij die goederen gewoon in ontvangst heeft genomen (beslagdossier blz 15 e.v.), kan niet worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren, en dient de schade derhalve hiermee te worden verminderd. Dat leidt tot het hiervoor geformuleerde standpunt dat [nadere] bewijslevering zal leiden tot een onevenredige belasting, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van dit gedeelte van de vordering.”
2.2.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt dat (daarna) nog het volgende is aangevoerd over de vordering door partijen:
“ [betrokkene 1] reageert namens de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof:(…)Ik weet niet uit mijn hoofd hoeveel verpakkingen parfum er zijn gestolen; ik geloof tussen de 600 en 800. Ik heb een schoenendoos teruggekregen met 18 verpakkingen parfum, waar de folie vanaf was en waarvan de verpakking beschadigd was doordat er een sticker van de politie op was geplakt.(…)
De advocaat-generaal voert het woord in repliek:(…) [betrokkene 1] heeft opgemerkt dat er 18 verpakkingen parfum zijn teruggegeven. Dat staat niet in verhouding tot wat er is gestolen.
(…)De raadsman voert het woord in dupliek:(…) De flesjes parfum die aan [betrokkene 1] zijn teruggegeven, zien er op de foto’s in het dossier nog goed uit. Kennelijk is er na de inbeslagname van alles mee gebeurd. Ik vind niet dat cliënt daarvoor op moet draaien. (…)”
2.3.
Het hof heeft de vordering toegewezen en daartoe het volgende in het arrest overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof (feit 2)De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.227,77 aan materiële schade. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten: a) overzicht gestolen goederen eerste inbraak € 6.834,30 b) kosten noodreparatie binnendeur € 2.447,58 c) kosten controle en reparatie inbraakalarm € 569,49 d) kosten reparatie kluis in kantoor € 97,25 e) kosten opnieuw stickeren ruiten voordeur € 303,55
f) kosten controle en reparatie inbraakalarm € 411,80 g) kosten noodreparatie twee inbraak € 618,83 h) kosten reparatie schuifdeuren tweede inbraak € 308,00 i) kosten noodreparatie eerste inbraak € 720,83 j) kosten reparatie schuifdeuren eerste inbraak € 190,00 k) overzicht gestolen goederen tweede inbraak € 4.534,14 l) kosten opruimen glas (tweemaal acht uren loonbetaling) € 192,00 Door de benadeelde partij is verzocht het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen tot € 17.277,77. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. (…)Standpunt van de verdedigingDe raadsman heeft ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding het volgende aangevoerd.(…)Teruggegeven goederenDe vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Niet kan worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren, nu uit de foto’s uit het dossier is gebleken dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Indien de verpakkingen bij teruggave onverkoopbaar waren geworden, is die schade kennelijk door de politie veroorzaakt. Dat dient niet voor rekening van de verdachte te komen. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op nu het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden, zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.(…)Oordeel van het hof(…) Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft kleden tot een bedrag van € 17.277,77. De verdachte is samen met zijn mededader(s) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering hoofdelijk zal worden toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding om de vordering te verminderen met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Namens de benadeelde partij is meegedeeld dat slechts achttien flessen parfum zijn geretourneerd, die onverkoopbaar waren omdat verpakkingen ontbraken of voorzien waren van stickers van de politie. Van enige restwaarde was daarom geen sprake. Dit is op zichzelf onweersproken gebleven. Het hof rekent de omstandigheid dat deze flessen onverkoopbaar bleken de verdachte aan, aangezien dit in de eerste plaats door zijn handelen is veroorzaakt, zodat er een rechtstreeks verband is tussen het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en ook de op dit punt geleden schade. (…)”
2.4.
De beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof en de schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot feit 2, de diefstal in vereniging met braak, luidt als volgt:
“Vordering van de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.227,77 (zeventienduizend tweehonderdzevenentwintig euro en zevenenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd DA Drogist Buitenhof, ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.227 77 (zeventienduizend tweehonderdzevenentwintig euro en zevenenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 121 (honderdeenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 juli 2016.”
3. Juridisch kader
3.1.
In zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende bepaald over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces1.:
“2.1Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter ambtshalve de in art. 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Deze maatregel komt hierna onder 2.9 kort aan de orde.
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor
de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
2.8.5
De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
4. Beoordeling van het middel
4.1.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het middel ziet op de hierboven in het arrest van het hof weergegeven schadeposten onder a) en k), de overzichten van de gestolen goederen van de eerste en tweede inbraak. De steller van het middel voert aan dat de verdachte, anders dan het hof overweegt, wel heeft weersproken dat van enige restwaarde van de teruggegeven parfumflesjes geen sprake is. Door de verdediging is namelijk aangevoerd dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Namens de verdachte is aangevoerd dat uit de foto’s in het dossier blijkt dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. De raadsman heeft, met verwijzing naar p. 15 e.v. van het beslagdossier, gesteld dat nu de benadeelde partij die goederen gewoon in ontvangst heeft genomen niet kan worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren. Het hof heeft hiermee volgens de steller van het middel miskend dat de onverkoopbaarheid van de goederen (bij teruggave daarvan door de politie) is betwist door de verdediging. Het hof had bovendien zijn oordeel dat van restwaarde geen sprake was nader moeten motiveren. Daarmee is het hof tegelijkertijd ten onrechte voorbij gegaan aan het verzoek van de verdediging als bedoeld in art. 361 lid 3 Sv om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu de bewijslevering van de (rest)waarde van de teruggegeven parfumflesjes een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tot slot is ook het oordeel dat de aan de teruggegeven parfumflesjes toegebrachte schade kan worden aangemerkt als het rechtstreeks gevolg van het strafbare feit en moet worden toegerekend aan de verdachte, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
4.2.
Voorgaande standpunten worden in de toelichting op het middel nader toegelicht door grotendeels een feitelijk betoog dat naar mijn mening niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Dat betoog houdt kortgezegd in dat ook parfums met beschadigde verpakkingen nog economische waarde hebben omdat zij bijvoorbeeld voor een lagere prijs zonder verpakking kunnen worden verkocht of opnieuw kunnen worden verpakt. Ook wordt aangevoerd dat de benadeelde partij een wettelijke schadebeperkingsplicht heeft en dat van dergelijke inspanningen niet is gebleken.
4.3.
De steller van het middel wijst echter ook op het feit dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken van toepassing zijn zodat het oordeel dat geen sprake was van restwaarde op grond van (enkel) de stelling dat de verpakkingen beschadigd zijn, bezwaarlijk als juist kan worden aanvaard. Het hof had mede gelet op het verweer van de verdediging het verzoek tot partiële niet-ontvankelijkverklaring niet ongemotiveerd mogen passeren. Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat het bewijs dat restwaarde ontbrak niet door de benadeelde partij geleverd hoefde te worden, is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Dat geldt volgens de steller van het middel ook voor het oordeel dat de onverkoopbaarheid de verdachte moet worden aangerekend. Onweersproken is gebleven de stelling van de verdediging dat de schade moet zijn veroorzaakt door de politie. Volgens de steller van het middel kan niet worden volgehouden, dat als de schade die niet door de verdachte maar tijdens de bewaring door de politie is veroorzaakt, zodanig groot was dat de goederen geheel onverkoopbaar zijn geworden, er tussen het strafbare feit en die schade nog een rechtstreeks verband bestaat en/of die schade in zijn geheel aan de verdachte kan worden toegerekend.
4.4.
Ik meen dat de steller van het middel een punt heeft dat door de verdediging niet onweersproken is gebleven dat de verpakkingen beschadigd waren en dat (daarom) geen sprake was van enige restwaarde en/of onverkoopbaarheid. Uit de pleitnotities ten overstaan van het hof volgt dat de verdediging voor twee ankers is gaan liggen. Primair is gesteld dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van onverkoopbaarheid omdat tijdens de inbeslagneming alle parfumflesjes zich in intacte verpakkingen bevonden en dat de benadeelde partij nader had moeten onderbouwen dat dit niet het geval was toen zij de flesjes terug kreeg (en dat vervolgens deze nadere bewijslevering een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding). Subsidiair is naar voren gebracht dat indien wel wordt aangenomen dat sprake is van beschadigde verpakkingen en onverkoopbaarheid, dit door toedoen van de politie moet zijn veroorzaakt en niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
4.5.
Het hof heeft de standpunten van de verdediging ook op deze manier samengevat in zijn arrest: “Niet kan worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren, nu uit de foto’s uit het dossier is gebleken dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Indien de verpakkingen bij teruggave onverkoopbaar waren geworden, is die schade kennelijk door de politie veroorzaakt. Dat dient niet voor rekening van de verdachte te komen.”
4.6.
In het licht hiervan meen ik dat het oordeel van het hof dat onweersproken is gebleven dat geen geen sprake is van restwaarde, onbegrijpelijk is. Dit oordeel sluit immers niet aan bij de primaire stelling van de verdachte dat uit het dossier volgt dat de verpakkingen van de flesjes ten tijde van de inbeslagneming niet beschadigd waren en dat uit het (beslag)dossier (p. 15-17) volgt dat de benadeelde partij een bewijs van ontvangst heeft getekend waarin tot teruggave van 18 parfumflesjes is overgegaan en de benadeelde partij daarbij niet heeft gemeld dat ‘de folie er vanaf was’ en de verpakking beschadigd was doordat er een sticker van de politie op was geplakt.
4.7.
Naar mijn mening doet zich in het onderhavige geval de in het hierboven geciteerde overzichtsarrest onder 2.1 en 2.8.3. genoemde omstandigheid voor, waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces het niet verzekerd kan achten dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering, voor zover het gaat om de teruggegeven parfumflesjes, genoegzaam naar voren te brengen en had dit tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij moeten leiden.
4.8.
Het middel slaagt.
5. Conclusie
5.1.
Het middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend met betrekking tot de toewijzing van de vordering benadeelde partij ten aanzien van feit 2 en de daarbij behorende opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2022
Beroepschrift 19‑05‑2021
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1997, verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2020 met parketnummer 23-001910-18.
Verzoeker van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 6:95, 6:98 en 6:101 BW, 36f Sr, 51a, 51f, 335, 361, 415 en 421 Sv doordat
- —
het gerechtshof zijn oordeel dat voldoende vast staat dat benadeelde partij DA Drogist Buitenhof als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks € 17.277,77 aan materiële schade heeft geleden en verdachte tot vergoeding van deze schade, vermeerderd met de wettelijke rente, is gehouden, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, (mede) in het licht van hetgeen daaromtrent door de raadsman met betrekking tot de (tot vermindering van het schadebedrag aanleiding gevende) waarde van de teruggegeven goederen is aangevoerd, en/of de vordering van de benadeelde partij en/of de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel niet als rechtstreekse schade, als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv, is aan te merken en/of de vordering/schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag is/zijn toegewezen/opgelegd dan de schade die aan verzoeker op grond van de bewezenverklaarde onrechtmatige gedraging daadwerkelijk kan worden toegerekend.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat de benadeelde partij DA Drogist Buitenhof een vordering heeft ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde medeplegen van diefstal met braak tot een bedrag van € 17.277,77. De schade is door de benadeelde partij nader gespecificeerd in een overzicht met daarop onder meer ook de post gestolen goederen eerste inbraak (a) en overzicht gestolen goederen tweede inbraak (k). Op die onderdelen van de (toegewezen) vordering ziet dit middel.
2.
Namens verzoeker is in hoger beroep aangevoerd dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Uit de ter zitting in hoger beroep van 9 oktober 2020 overgelegde pleitnota is daartoe het volgende gesteld:
‘Voor zover u dit passeert merk ik op dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op nu het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen.
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen nu [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard dat van de goederen die zijn teruggegeven de verpakkingen ontbraken, stuk waren of waren voorzien van stickers van de politie.
Uit de foto's in het dossier, waarbij ik ook verwijs naar de foto bij de verklaring van [betrokkene 2] naar aanleiding van de vragen van de verdediging, blijkt dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Indien die verpakkingen bij teruggave inderdaad onverkoopbaar is geworden dan is dat enerzijds kennelijk schade geweest die de politie aan die goederen heeft veroorzaakt, en dat dient dan niet voor rekening van cliënt te komen, maar had de benadeelde partij anderzijds die goederen ofwel niet moeten accepteren of de wijze waarop die goederen in ontvangst zijn genomen aan moeten tekenen op het ontvangstbewijs. Nu de benadeelde partij die goederen gewoon in ontvangst heeft genomen (beslagdossier blz 15 e. v.), kan niet worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren, en dient de schade derhalve hiermee te worden verminderd. Dat leidt tot het hiervoor geformuleerde standpunt dat andere bewijslevering zal leiden tot een onevenredige belasting, hetgeen dient te leiden tot niet- ontvankelijkheid van dit gedeelte van de vordering.’
3.
Het gerechtshof heeft met betrekking tot deze vordering in het bestreden arrest overwogen:
‘Het hof ziet geen aanleiding om de vordering te verminderen met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie. Namens de benadeelde partij is meegedeeld dat slechts achttien flessen parfum zijn geretourneerd, die onverkoopbaar waren omdat verpakkingen ontbraken of voorzien waren van stickers van de politie. Van enige restwaarde was daarom geen sprake. Dit is op zichzelf onweersproken gebleven. Het hof rekent de omstandigheid dat deze flessen onverkoopbaar bleken de verdachte aan, aangezien dit in de eerste plaats door zijn handelen is veroorzaakt, zodat er een rechtstreeks verband is tussen het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en ook de op dit punt geleden schade.’
4.
Dat van enige restwaarde geen sprake was is, anders dan het gerechtshof hier overweegt, namens verzoeker wél weersproken: aangevoerd is immers dat de vordering dient te worden verminderd met de waarde van de goederen die aan de benadeelde partij zijn teruggegeven door de politie en dat de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden zodat de vordering voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen.
5.
Voorts is betoogd dat uit de foto's in het dossier, waarbij is verwezen naar de foto bij de verklaring van [betrokkene 2] naar aanleiding van de vragen van de verdediging, blijkt dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. Gesteld is, met verwijzing naar p. 15 e.v. van het beslagdossier, dat nu de benadeelde partij die goederen gewoon in ontvangst heeft genomen niet (kan) worden bewezen dat die goederen onverkoopbaar waren.
6.
Het gerechtshof heeft hiermee miskend dat de onverkoopbaarheid van de goederen bij teruggave daarvan door de politie is betwist. Het had bovendien zijn oordeel dat van restwaarde geen sprake was nader moeten motiveren. Daarnaast gaat het gerechtshof met zijn oordeel dat restwaarde heeft ontbroken en dat het onverkoopbaar zijn van de teruggegeven goederen rechtstreekse schade betreft die door het plegen van de diefstal door verzoeker is toegebracht en die hij gehouden is geheel te vergoeden, ten onrechte voorbij aan het verzoek van de verdediging als bedoeld in art. 361 lid 3 Sv om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu de bewijslevering van de (rest)waarde van de teruggegeven parfumflesjes een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tot slot is ook het oordeel dat de aan de teruggegeven parfumflesjes toegebrachte schade kan worden aangemerkt als het rechtstreeks gevolg van het strafbare feit en moet worden toegerekend aan verzoeker, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Het maakt dat de beslissing tot toewijzing van de vordering en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel onbegrijpelijk is. Dit zal hieronder nader worden toegelicht.
7.
Wat het hof in de overwegingen feitelijk zegt, de stelling van de benadeelde in zijn oordeel overnemend, is dat een fles parfum geen restwaarde heeft omdat een verpakking ontbreekt of omdat verpakkingen voorzien waren van stickers van de politie. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat het voor de benadeelde partij niet redelijkerwijs mogelijk is geweest om de parfumflessen zonder verpakking te verhandelen. Nu de schade kennelijk alleen de verpakking van de parfumflessen betreft, is het oordeel van het gerechtshof dat restwaarde ontbreekt niet zonder meer begrijpelijk.
8.
Eerstens omdat parfumeriewinkels altijd, hetgeen een feit van algemene bekendheid is, zogenaamde testers gebruiken. Dat betekent dat een fles parfum zonder verpakking niet per definitie zonder restwaarde is. Een fles parfum zonder verpakking kan daar prima voor worden gebruikt, de economische restwaarde is dan niet nihil.
9.
Ten tweede omdat de stickers van de politie waardoor de parfumflessen beweerdelijk onverkoopbaar zouden zijn geworden, gewoon verwijderd hadden kunnen worden zonder de verpakking te beschadigen. Het mag (eveneens) een feit van algemene bekendheid worden genoemd dat flessen parfum zonder uitzondering verpakt zijn in een doosje van het betreffende merk dat vervolgens in cellofaan/plastic verpakt is. Dat cellofaan/plastic laat de klant zien dat het product nog niet gebruikt kan zijn. Voorshands valt aan te nemen dat een politiesticker prima van dat cellofaan/plastic verwijderd kan worden waarna het product gewoon verkocht kan worden. Mochten er wat lijmresten op het plastic achterblijven, dan kan de winkel daar een eigen sticker overheen plakken.
10.
Maar zelfs als de politiesticker niet verwijderd zou kunnen worden zonder het cellofaan/plastic of de verpakking in zijn algemeenheid te beschadigen, dan wil dat nog steeds niet zeggen dat de waarde daarvan nihil is. Het flesje kan immers — al dan niet door de fabrikant — worden herverpakt waarna het gewoon zijn waarde behoudt. Zolang het cellofaan/plastic maar dicht zit, weet de fabrikant dat daar niets van gebruikt is en is er geen enkel bezwaar voor herverpakking. In dat geval zouden hooguit de kosten van herverpakking als schade kunnen worden gevorderd/toegewezen.
11.
Tot slot is het ook mogelijk parfumflessen zonder verpakkingen tegen een lagere prijs te verkopen, de restwaarde kan dan bezwaarlijk nihil zijn.
Zie bijv:
- —
- —
- —
https://www.parfumgigant.nl/zoeken/zonder+verpakking/
12.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de aan de benadeelde partij geretourneerde parfumflessen, ook al was de verpakking beschadigd of voorzien van een sticker van de politie, nog wel een economische waarde hadden. Het oordeel van het gerechtshof dat ‘van enige restwaarde geen sprake was’ en dat de vordering voor zover het de parfumflessen betreft1. in zijn geheel kan worden toegewezen, is dan ook zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.2.
13.
Daarnaast en in het licht van het verweer dat de waarde van de teruggegeven goederen bij toewijzing in mindering op de vordering moet worden gebracht, geldt nog het volgende.
14.
Civielrechtelijk gezien rust op een benadeelde een wettelijke schadebeperkingsplicht (art. 6:101 BW). Kennelijk heeft de benadeelde partij er voor gekozen om de restwaarde van de parfumflessen, waarvan op grond van de uit het dossier blijkende gegevens wel sprake moet zijn geweest, niet te benutten, bijvoorbeeld door deze als proeffles te gebruiken, te laten herverpakken of zonder verpakking te verkopen. Daarmee heeft zij verzuimd de schade te beperken en de waarde van de (geretourneerde) parfumfles ten onrechte op € 0,- gesteld. Uit hetgeen de benadeelde partij in dat verband op de zitting van 9 oktober 2020 heeft opgemerkt, te weten
‘Ik weet niet uit mijn hoofd hoeveel verpakkingen parfum er zijn gestolen; ik geloof tussen de 600 en 800. Ik heb een schoenendoos teruggekregen met 18 verpakkingen parfum, waar de folie vanaf was en waarvan de verpakking beschadigd was doordat er een sticker van de politie op was geplakt’
kan niet blijken dat er omstandigheden waren die aan het benutten van die restwaarde in de weg stonden.
15.
Ten aanzien van de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij heeft uw Raad geoordeeld dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken van toepassing zijn: HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, r.o. 2.3. Op grond van het voorgaande kan de stelling van de benadeelde partij en daarmee het oordeel van het gerechtshof, die stelling volgend, dat door het ontbreken van de folie, de beschadiging van de verpakking en/of het aanwezig zijn van een sticker van de politie er geen sprake meer was van restwaarde, bezwaarlijk als juist worden aanvaard. Het gerechtshof had daarom, mede in het licht van de verplichting van de benadeelde partij om de schade te beperken, het verweer van de raadsman dat de vordering dient te worden verminderd met waarde van de teruggegeven parfumflesjes en/of de benadeelde partij bewijs van het ontbreken van waarde dient te leveren en het daarmee verband houdende verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij vanwege de onevenredige belasting van het strafgeding niet ongemotiveerd mogen passeren. In zoverre het gerechtshof (impliciet) heeft geoordeeld dat het bewijs dat restwaarde ontbrak niet door de benadeelde partij geleverd hoefde te worden, is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
16.
Dat geldt ook voor het oordeel dat de (vermeende) onverkoopbaarheid de verdachte moet worden aangerekend en de totale inkoopwaarde van de parfumflessen (dus) als rechtstreekse schade en/of aan verzoeker toe te rekenen schade is aan te merken. Uit het pleidooi van de raadsman volgt, onder verwijzing naar foto's in het dossier, dat de verpakkingen zonder schade en in folie verpakt zijn aangetroffen. De schade die bij teruggave aan de benadeelde partij is gebleken, moet daarom zijn veroorzaakt tijdens de bewaring door of vanwege de politie. Een en ander is ter zitting noch in het arrest weersproken.
17.
Niet kan worden volgehouden dat als de schade die niet door verzoeker maar tijdens die bewaring is veroorzaakt, zodanig groot was dat de goederen van verkoopbaar naar geheel onverkoopbaar zijn geworden, er tussen het strafbare feit en die schade nog een rechtstreeks verband bestaat en/of die schade in zijn geheel aan verzoeker kan worden toegerekend. Het strafbare feit kenmerkte zich immers door het wegnemen van die goederen, niet door het vernielen daarvan. Het oordeel van het gerechtshof is derhalve ook op dit onderdeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
18.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 19 mei 2021
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑05‑2021
In totaal gaat het dan om € 6.834,30 (a) en € 4.534,14 (k) = € 11.368,44
Vgl. ook HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175