Hof Den Haag, 21-09-2016, nr. 200.178.300/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:3093
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-09-2016
- Zaaknummer
200.178.300/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:3093, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑09‑2016; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2018:4151
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:943
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2017:226
Uitspraak 21‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling. Verzoek van de moeder, ontheven van het gezag, tot uitbreiding van de omgang met haar twee kinderen die in een pleeggezin verblijven. Verzoek van de voogdes/gecertificeerde instelling in hoger beroep tot schorsing van de omgang.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 september 2016
Zaaknummer : 200.178.300/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-6110
Zaaknummer rechtbank : C/10/456186
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
2. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
3. [de pleegouders van minderjarige A] ,
beiden wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige A] ,
4. [de pleegouders van minderjarige B] ,
beiden wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige B] .
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 juli 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 6 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 26 oktober 2015 een brief van 23 oktober 2015 met bijlagen;
- op 9 november 2015 een V-formulier van 6 november 2015 met bijlagen;
- op 25 november 2015 een brief van 24 november 2015 met bijlagen;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- op 22 januari 2016 een brief van 19 januari 2016 met bijlage.
De zaak is op 4 mei 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
mevrouw [naam] namens de raad;
- -
mevrouw [naam] en de heer [naam] namens de gecertificeerde instelling;
- -
de pleegouders van [minderjarige A] ;
- -
de pleegouders van [minderjarige B] .
Van het verhandelde ter terechtzitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. De behandeling van de zaak is op verzoek van de moeder aangehouden, nu ter terechtzitting bleek dat niet de vaste pleegzorgmedewerker en de vaste voogdijmedewerker, maar niet eerder bij de zaak betrokken invallers ter zitting waren verschenen.
Nadien is, van de zijde van de gecertificeerde instelling, op 15 augustus 2016 een faxbericht gedateerd 12 juli 2016 met bijlagen ingekomen.
De mondelinge behandeling is op 17 augustus 2016 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de gecertificeerde instelling;
- -
de heer [naam] namens de raad;
- -
de pleegouders van [minderjarige B] ;
- -
mevrouw [naam] namens Flexus.
De pleegouders van [minderjarige A] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikking van 13 januari 2015 van de rechtbank en de bestreden beschikking.
Bij genoemde tussenbeschikking van 13 januari 2015 is de raad verzocht om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het herstel van het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- -
[minderjarige A] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige A] ), en
- -
[minderjarige B] geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige B] ),
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, en om daarover tegen 1 juni 2015 aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag over de minderjarigen afgewezen. Voorts is bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht als volgt zal zijn:
- één keer per zes weken van 15.00 uur tot 16.00 uur op het kantoor van Flexus Jeugdplein onder begeleiding van de pleegzorgwerker dan wel een medewerker van de uitvoerende voogdij instelling doch niet de gezinsvoogd, onder de volgende voorwaarden:
- -
de moeder is uiterlijk 14.30 uur aanwezig. Bij latere aankomst gaat het bezoek niet door;
- -
pleegouders komen als de begeleiding belt dat de moeder aanwezig is;
- -
de moeder praat niet negatief naar of over de pleegouders in het bijzijn van de minderjarigen, waartoe ook uitlatingen over het haar of de kleding van de minderjarigen behoren;
- -
de moeder belast de minderjarigen niet met volwassenproblemen;
- -
als de minderjarigen overstuur raken wordt het bezoek beëindigd;
- -
als de minderjarigen naar het toilet moeten, zal een derde hen daarbij begeleiden;
- -
er wordt op respectvolle manier met elkaar omgegaan;
- -
de moeder bespreekt het bezoeken 5 minuten na met de begeleider.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- -
bij beschikking van 8 augustus 2012 van de rechtbank Rotterdam is de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen;
- -
de minderjarigen zijn sinds 20 februari 2009 uit huis geplaatst.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is:
- -
het gezag ten aanzien van de minderjarigen, en
- -
de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en:
- -
haar te herstellen in het ouderlijk gezag over de minderjarigen, thans verblijvende in een pleegoudergezin;
- -
de omgang tussen de moeder en de minderjarigen te intensiveren naar een keer per vier weken voor de duur van drie uur, althans een voorziening door u in goede justitie te treffen;
- -
een telefonisch contact moment vast te leggen tussen de moeder en de minderjarigen voor tweemaal per week;
- -
subsidiair een beslissing te nemen die u in goede justitie wenselijk acht,
een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad. Ter terechtzitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld in die zin, dat zij het hof verzoekt om een onderzoek naar zowel het herstel in het gezag als de omgangsregeling te gelasten op de voet van artikel 810a Rv.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep van de moeder, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. Ter terechtzitting heeft de gecertificeerde instelling haar verzoek aangevuld in die zin dat zij het hof verzoekt de omgangsregeling voor de duur van een half jaar te schorsen.
Gezag
4. De moeder voert het volgende aan. De moeder oefent het gezag uit over haar twee andere kinderen, [minderjarige C] en [minderjarige D] . Zij wonen zonder inmenging van enige instantie bij de moeder. Reeds op die grond kan gesteld worden dat plaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] bij de moeder op termijn reëel is. Niet gesteld kan worden dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] te vervullen. Het is immers hoogst onwaarschijnlijk dat de moeder voor [minderjarige C] en [minderjarige D] wel een geschikte ouder zou kunnen zijn, maar voor [minderjarige A] en [minderjarige B] niet. De moeder stelt dat de verzorging en opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] niet meer van haar zal vragen dan de opvoeding van [minderjarige C] en [minderjarige D] .
De moeder acht het onacceptabel dat is geconcludeerd dat [minderjarige A] en [minderjarige B] gehecht zijn in het pleeggezin en dat om die reden terugplaatsing bij de moeder schadelijk voor hen zou zijn. De moeder meent dat de zorgen omtrent de hechting te sterk zijn aangezet en slechts gebaseerd zijn op ongefundeerde stellingen. De minderjarigen – en dan vooral [minderjarige A] – hebben bovendien enige tijd bij de moeder gewoond en zij hebben zich in die periode ook aan haar gehecht.
De moeder stelt dat de samenwerking met de gecertificeerde instelling weliswaar lastig verloopt – mede doordat de gecertificeerde instelling niet altijd logisch of transparant handelt, waardoor het kleine beetje vertrouwen dat af en toe opgebouwd wordt, steeds weer weggenomen wordt, aldus de moeder – maar dat zij wel een goede werkrelatie heeft met het wijkteam. De moeder is ook bereid om hulpverlening te accepteren.
De moeder stelt voorts dat de kans dat [minderjarige A] , die nu tijdelijk in een behandelinstelling verblijft, teruggeplaatst wordt bij de pleegouders zeer klein is, zodat zeker ten aanzien van haar onderzocht moet worden of zij – eventueel na een observatieperiode – bij de moeder geplaatst kan worden.
Tot slot stelt de moeder dat de raad in opdracht van de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden tot herstel van de moeder in het gezag, maar dat bij dat onderzoek veelal is afgegaan op verouderde stukken die aangeleverd zijn door ketenpartners van de raad. Met de moeder is nauwelijks gesproken. De moeder wil dan ook graag dat de raad aanvullend onderzoek doet, waarbij specifiek wordt onderzocht of [minderjarige A] weer bij de moeder geplaatst kan worden. Bij die eventuele thuisplaatsing kan het wijkteam een grote rol spelen, bijvoorbeeld door het opstellen van een veiligheidsplan, aldus de moeder.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en voert het volgende aan. Beide minderjarigen zijn in 2014 onderzocht door Lucertis en bij beide minderjarigen is ADHD en hechtingsproblematiek vastgesteld. Bij [minderjarige B] is een angstige hechtingsstoornis vastgesteld en een IQ tussen de 65 en 75. Bij [minderjarige A] is een licht verstandelijke beperking (IQ 65) vastgesteld. Beide minderjarigen zijn geplaatst binnen het speciaal basisonderwijs.
[minderjarige B] lijkt zich veilig te hechten aan de pleegouders. De onveilige hechting met zijn moeder komt naar voren doordat hij aangeeft niet mee te willen naar bezoeken en bang te zijn dat moeder boos wordt. [minderjarige B] richt zich tijdens de bezoeken vooral op zijn oudere broer.
De emotionele ontwikkeling van [minderjarige A] kent veel belemmeringen: zij kan moeilijk omgaan met nieuwe situaties, bij angstige situaties kan zij heftig reageren en haar gedrag is onrustig, claimend en chaotisch. De gedragsproblemen van [minderjarige A] zijn inmiddels zozeer toegenomen, dat zij thans tijdelijk in een instelling verblijft en slechts in de weekeinden het pleeggezin zal bezoeken.
De moeder accepteert de pleegzorgplaatsing niet en geeft aan door te zullen strijden tot de minderjarigen weer bij haar wonen. Daarmee laat zij blijken geen oog te hebben voor de belangen van de minderjarigen, die baat hebben bij continuering van de plaatsing in de pleeggezinnen waar zij veilig gehecht zijn. De gecertificeerde instelling stelt dat het feit dat de moeder voor [minderjarige C] en [minderjarige D] zorgt niet betekent dat ook [minderjarige A] en [minderjarige B] teruggeplaatst kunnen worden. De moeder gaat met haar wens tot thuisplaatsing voorbij aan de forse problematiek en de bijzondere ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige A] en [minderjarige B] . Slechts dankzij de continuering van hun verblijf in de pleeggezinnen, waar hen een veilige, gestructureerde en stabiele basis geboden wordt, ontwikkelen [minderjarige A] en [minderjarige B] zich binnen hun mogelijkheden positief.
De gecertificeerde instelling concludeert dat herstel in het gezag niet in het belang van de minderjarigen is, nu de minderjarigen zijn aangewezen op continuering van het verblijf in de pleeggezinnen en de moeder niet in staat is dat verblijf te accepteren. De gecertificeerde instelling stelt in dat kader dat de behoeften en ontwikkelingsbelangen van de minderjarigen – mede gelet op artikelen 3 en 20 van het IVRK – dienen te prevaleren boven de wens van de moeder om in het gezag hersteld te worden.
6. De raad voert het volgende aan. De wet biedt de mogelijkheid om herstel in het gezag te vragen. Dan moet het wel gaan om een situatie waarin er een warme band bestaat tussen ouder en kind, alsmede respect en vertrouwen tussen de ouder, het kind en de hulpverlening. Alleen als aan die voorwaarden is voldaan, kan herstel in het gezag in het belang zijn van een kind. In de onderhavige situatie is echter al jarenlang sprake van ernstige strijd tussen de moeder en de hulpverlening. De raad wijst er in dat kader op dat de zaak thans wordt behandeld door de tweede gecertificeerde instelling en de achtste gezinsvoogd, zodat naar mening van de raad vaststaat dat de schuld voor de slechte samenwerking in ieder geval gedeeltelijk bij de moeder ligt. Omdat de situatie al jarenlang hetzelfde is en mediation in het verleden niet heeft geholpen, verwacht de raad geen verbetering meer. De raad acht nieuw onderzoek overbodig, nu het raadsadvies grotendeels is gebaseerd op de moeizame relatie van de moeder met de pleegouders en die relatie sinds het onderzoek nog verder is verslechterd. De moeder ontkent bovendien alle problematiek, zodat het heel moeilijk is om tot overleg te komen.
7. Het hof overweegt als volgt. Nu het inleidend verzoek is ingediend voor de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, zal het verzoek op grond van het geldende overgangsrecht worden beoordeeld aan de hand van de wetgeving zoals die gold ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift. Ingevolge artikel 1:277, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (oud) kan de rechtbank, indien zij ervan overtuigd is dat een minderjarige wederom aan haar ontheven ouder mag worden toevertrouwd, deze ouder op diens verzoek in het gezag herstellen.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe in het bijzonder het volgende in aanmerking. De minderjarigen zijn in 2014 onderzocht door Lucertis en bij beide minderjarigen is ADHD en hechtingsproblematiek vastgesteld. De minderjarigen hebben om die reden veel meer zorg en aandacht van hun opvoeders nodig dan een gemiddeld kind. Dat de moeder voor haar andere kinderen kan zorgen, betekent dan ook niet zonder meer dat zij de verzorging en opvoeding van deze minderjarigen op zich kan nemen. De moeder ontkent bovendien iedere problematiek van de minderjarigen - die, zoals hiervoor vermeld, is vastgesteld door een daartoe deskundige onderzoeksorganisatie – zodat het hof er geen vertrouwen in heeft dat de moeder op verantwoorde wijze met de problematiek om zal gaan. Reeds om die reden is het hof er allerminst van overtuigd dat de minderjarigen aan de ontheven moeder mogen worden toevertrouwd, ook niet op termijn.
9. Het hof overweegt voorts dat voor een geslaagde thuisplaatsing – hetgeen de moeder beoogt met haar verzoek om herstel in het gezag – ten minste nodig is dat de moeder op een goede, constructieve manier samenwerkt met de gecertificeerde instelling en dat zij een goede werkrelatie opbouwt met de beide pleeggezinnen, zodat een thuisplaatsing gefaseerd kan verlopen en de minderjarigen – die reeds kampen met hechtingsproblematiek – niet zonder meer worden weggerukt uit de gezinnen waardoor zij het grootste deel van hun leven zijn opgevoed. De moeder is de afgelopen jaren absoluut niet in staat gebleken een samenwerkingsrelatie op te bouwen met de gecertificeerde instelling of de pleeggezinnen en zij lijkt – onder meer blijkens de door de gecertificeerde instelling bij brief van 15 augustus 2016 overgelegde e-mails en haar uitlatingen ter terechtzitting – allerminst van plan daarin verandering te brengen. Onder die omstandigheden is herstel in het gezag naar het oordeel van het hof uitgesloten. De moeder zal moeten accepteren dat de minderjarigen nimmer meer bij haar zullen worden (terug)geplaatst en dat herstel van het gezag niet alleen voor dit moment, maar ook in de toekomst volstrekt uitgesloten is.
10. Het hof ziet onder voormelde omstandigheden geen reden om nader onderzoek te gelasten, nu de resultaten daarvan niets zullen veranderen aan de uitermate slechte verstandhouding tussen de moeder en de gecertificeerde instelling en de moeder en de pleegouders, zodat nader onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden.
Omgang
11. De moeder stelt dat de omgangsregeling gezien de vooruitgang die zij heeft doorgemaakt, te beperkt is. De moeder acht het redelijk dat zij minimaal eenmaal per vier weken zonder begeleiding ruim drie uur contact heeft met [minderjarige A] en [minderjarige B] . Niet valt in te zien waarom de moeder dit niet aan zou kunnen of dat dit de belangen van de minderjarigen zou schaden, aldus de moeder. Verder acht de moeder het wenselijk en redelijk dat er in beginsel tweemaal per week op vaste tijden telefonisch contact plaatsvindt tussen haar en de minderjarigen.
De moeder erkent dat er recent tijdens een omgangscontact een escalatie heeft plaatsgevonden, veroorzaakt door de aanwezigheid van de pleegouders tijdens het omgangsmoment. De moeder stelt dat de door de gecertificeerde instelling voorgestane schorsing van de omgangsregeling naar aanleiding van dit incident buiten proporties is. Dat de minderjarigen hun moeder niet meer zouden mogen zien is schadelijk en druist in tegen het (inter-)nationale recht van kinderen op omgang met hun ouder(s). De moeder stelt voorts dat de omgang voortaan niet door de gecertificeerde instelling, maar door het wijkteam begeleid dient te worden en dat de pleegouders niet langer bij de omgang zouden mogen zijn.
Ter terechtzitting heeft de moeder haar verzoek om uitbreiding van de omgangsregeling aangevuld met een verzoek tot nader onderzoek ex artikel 810a Rv naar de vraag of het in het belang van de minderjarigen is dat de omgangsregeling is stopgezet, wat de rol van de pleegouders moet zijn bij de omgang en welke begeleiding het meest passend zou zijn.
12. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en voert het volgende aan. De afgelopen jaren is er zeer beperkt contact is geweest tussen de moeder en de minderjarigen, en pas sinds eind 2015 leek meer continuïteit te ontstaan in de omgangsregeling. Beide minderjarigen laten echter in hun gedrag zien dat zij de bezoekregeling, zowel vooraf als achteraf, als belastend ervaren. De moeder wil geen contact met de pleegouders en de voogd, en lijkt daarmee het belang van de minderjarigen volledig uit het oog te verliezen. De moeder betrekt de minderjarigen bovendien in de strijd door haar boze houding. De moeder heeft zich bovendien in het recente verleden niet gehouden aan afspraken omtrent de omgangsregeling en zij doet beloftes aan de minderjarigen die zij niet waar kan maken. De gecertificeerde instelling heeft zorgen over hoe de moeder met de minderjarigen zal communiceren als er geen begeleider aanwezig is. De gecertificeerde instelling stelt dat als de begeleide bezoeken een jaar goed zijn verlopen, er aanpassingen gedaan kunnen worden, die eruit zouden kunnen bestaan dat de pleegouders niet meer bij de omgangsregeling aanwezig zijn. Hiermee kan echter pas worden gestart als de minderjarigen voldoende vertrouwen hebben dat de moeder de omgangsregeling nakomt, zorgt voor een veilige situatie en de aanwezige volwassenen respectvol benadert, aldus de gecertificeerde instelling.
Voorts stelt de gecertificeerde instelling dat gelet op de leeftijd van de minderjarigen, hun beperkte ontwikkelingsniveau en de gedragsproblematiek, tweemaal per week telefonisch contact met de moeder te belastend voor hen is. De gecertificeerde instelling wijst er in dat kader op dat de minderjarigen na bezoek al duidelijke terugval in hun gedrag laten zien, angstaanvallen hebben en in hun broek plassen. De minderjarigen hebben tijd nodig om weer tot rust te komen, en dat zou doorkruist worden door een belregeling als door moeder voorgestaan.
Ter terechtzitting en in de op 15 augustus 2016 ingediende stukken heeft de gecertificeerde instelling nog naar voren gebracht dat de moeder zich tijdens het laatste bezoek niet heeft gehouden aan de gemaakte afspraken en dat het bezoekmoment is geëscaleerd. De moeder is agressief geweest richting de voogd, diens collega en de pleegvader en [minderjarige B] is daarvan getuige geweest. Het incident is besproken met de moeder – in aanwezigheid van haar advocaat en een wijkteammedewerkster – en daarbij heeft de moeder aangegeven dat zij zelf bepaalt wat ze wel en niet doet tijdens bezoeken en zich daarover door niemand iets laat zeggen. Gezien de agressieve houding van de moeder tijdens de omgangsmomenten, waarvan de minderjarigen getuige zijn, acht de gecertificeerde instelling de bezoeken voor de minderjarigen een zodanig zware belasting, dat deze niet meer in hun belang zijn. De gecertificeerde instelling acht een schorsing van de omgangsregeling voor de duur van zes maanden thans in het belang van de minderjarigen. De gecertificeerde instelling stelt dat het van belang is dat de moeder nu zelf een plan opstelt dat ziet op hoe zij zich in het vervolg wel aan de gestelde voorwaarden voor omgang kan houden. Als dat plan er ligt, zal de gecertificeerde instelling bezien of de bezoeken weer kunnen worden opgestart.
13. De pleegzorgmedewerkster heeft naar voren gebracht dat zij de omgang tijdelijk begeleid heeft. De eerste bezoeken verliepen redelijk ontspannen, maar waren zichtbaar lastig voor de minderjarigen omdat de omgang wegens eerdere escalaties een jaar stil had gelegen. Naar aanleiding van het laatste verslag dat de pleegzorgmedewerkster heeft geschreven over een omgangsmoment, heeft de moeder echter een zodanig nare, racistische e-mail aan de pleegzorgmedewerkster gezonden, dat zij niet langer in staat is om de omgang te begeleiden.
14. De pleegouders van [minderjarige B] voeren aan dat er de afgelopen jaren veel is geprobeerd om de omgang tussen de moeder en de minderjarigen goed te laten verlopen. Geen van die inspanningen heeft echter tot het gewenste resultaat geleid.
15. De raad voert aan dat de bezoeken tussen de moeder en de minderjarigen in de eerste plaats zijn bedoeld voor de minderjarigen, niet voor de moeder. De minderjarigen moeten zich tijdens de omgangsmomenten veilig kunnen voelen. De moeder en de pleegouders moeten zich aanpassen aan wat de minderjarigen nodig hebben, en niet andersom. De raad heeft om die reden begrip voor het verzoek van de gecertificeerde instelling om de omgangsregeling tijdelijk stop te zetten.
16. Het hof overweegt als volgt. Bij de beslissing op een geschil ter zake de omgang dient het hof rekening te houden met de meest actuele stand van zaken. Tegen die achtergrond betrekt het hof het verzoek tot schorsing bij zijn beslissing in hoger beroep. Uit het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken is gebleken dat de moeder zich in het geheel niet heeft gehouden aan de door de rechtbank bij beschikking van 13 juli 2015 verbonden voorwaarden voor de omgangsregeling. Het hof acht voortzetting van die omgangsregeling op dit moment dan ook niet in het belang van de minderjarigen. Gelet op de ernstige escalatie van het laatste omgangscontact, de angst van de minderjarigen voor de moeder, de grote weerstand van de moeder tegen de pleegouders waaraan de minderjarigen hun veiligheid ontlenen, waardoor zij bij de contacten aanwezig moeten kunnen zijn om de minderjarigen steun te bieden, is het hof van oordeel dat omgang – daaronder begrepen telefonisch contact – op dit moment ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de moeder alle schuld voor de escalaties buiten zichzelf legt en zich niet begeleidbaar opstelt. Het hof zal derhalve met analoge toepassing van artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:377a lid 3 BW de moeder het recht op omgang voor de duur van een half jaar ontzeggen.
17. Het hof zal het verzoek om een nader onderzoek naar de omgangsregeling afwijzen, nu zulk een onderzoek de hiervoor onder 16 omschreven omstandigheden niet anders zal maken en derhalve niet tot een andere beslissing zal kunnen leiden. Het hof overweegt voorts dat de gecertificeerde instelling ter terechtzitting heeft toegezegd om onderzoek te laten verrichten door de [instelling] – de instelling waar [minderjarige A] thans verblijft – naar de mogelijkheden tot herstel van de omgang alsmede naar de wijze waarop die omgang vormgegeven zal moeten worden. De moeder heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij achter onderzoek door de [instelling] kan staan.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht is vastgesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de moeder de omgang met de minderjarigen voor de duur van zes maanden met ingang van heden;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, P.B. Kamminga en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2016.