Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege.
HR, 23-10-2012, nr. 11/01833
ECLI:NL:HR:2012:BX6780
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-10-2012
- Zaaknummer
11/01833
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX6780
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6780, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6780
ECLI:NL:HR:2012:BX6780, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6780
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑10‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/01833
Mr. Knigge
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 22 februari 2011 verdachte wegens "moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel keert zich verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd noodweerverweer.
- 4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 2 februari 2007 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, - de hals en de (linker)halsslagader en de (linker)halsader van [slachtoffer] doorgesneden en/of doorgestoken en/of - in het hoofd van [slachtoffer] gestoken en/of gesneden en/of geprikt en met kracht meermalen met een hard of stomp en zwaar voorwerp op het hoofd van [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
- 4.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest aan het gevoerde verweer uitvoerige beschouwingen gewijd. Daarbij heeft het Hof (p. 4):
"de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte getoetst aan de overige stukken die zich in het dossier bevinden en met name aan het aangetroffen sporenbeeld en hetgeen deskundigen daarover hebben gerapporteerd dan wel ter terechtzitting in eerste aanleg daarover hebben verklaard."
Bij die toetsing heeft Hof - een door tussenkoppen zichtbaar gemaakt - onderscheid gemaakt tussen wat zich "IN DE WOONKAMER" en wat zich vervolgens "IN HET TRAPPENHUIS" heeft afgespeeld. Daarbij heeft het Hof telkens eerst de verklaringen van de verdachte weergegeven, vervolgens de onderzoeksbevindingen vermeld en ten slotte zijn eigen oordeel gegeven. Hieronder geef ik alleen het oordeel van het Hof weer met betrekking tot het gebeuren in het trappenhuis. Voor een goed begrip zij daarbij opgemerkt dat het Hof daarvoor al had geoordeeld dat het slachtoffer al in de woonkamer door toedoen van de verdachte ernstig gewond was geraakt. Verdachte heeft met een mes gezwaaid (dat hij van het slachtoffer zou hebben afgepakt en waarvan het lemmet afbrak toen het mes in aanraking kwam met de klauwhamer die het slachtoffer in zijn hand had) en het slachtoffer meermalen met de - eveneens afhandig gemaakte - klauwhamer op het hoofd geslagen. Met betrekking tot de fase in het trappenhuis houdt het arrest als oordeel van het Hof het volgende in (p. 9 -10)1.:
"Oordeel van het hof
Nog afgezien van het feit dat de verklaringen van de verdachte op details van elkaar verschillen, is het hof van oordeel dat de bevindingen van ing. Van der Scheer een ander beeld laten zien dan verdachte probeert te schetsen in zijn verklaringen.
De (vele) contact- en veegsporen die door het slachtoffer zijn gemaakt passen eerder bij een zwaargewonde man die de trap af strompelt dan bij een man die de verdachte door het trappenhuis achterna zit.
Het beschreven bewegende veegspoor - waarvan het hof uit de diverse in het rapport beschreven sporen in onderling verband en samenhang bezien begrijpt dat dit van het slachtoffer is - op de trap naar de tweede verdieping dat abrupt tegen de plint op de verdieping zelf tot stilstand komt, valt niet te rijmen met de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer hem op zijn hoofd heeft geslagen en dat ze tegenover elkaar stonden. Uit het hierboven beschreven sporenbeeld blijkt dat het slachtoffer een of meer klappen heeft gehad terwijl hij zich laag bij de vloer bevond (Patroon A, locatie 60, hierboven vermeld onder 3) en lager dan 90 cm (locatie 59, hierboven vermeld onder 4). Daarnaast is er nog het spoor van het bebloede hoofd van het slachtoffer op de grond, waar ook een schoenspoor geplaatst in het bloed is aangetroffen (hierboven vermeld onder 5). Gelet op het feit dat het slachtoffer geen schoenen droeg, kan dit spoor alleen van de verdachte afkomstig zijn. Ook de sporen op de kopse kant en de gangzijde van de balustrade van de tweede verdieping (hierboven vermeld onder 6) duiden erop dat het slachtoffer met zijn bebloede hoofd op een hoogte van 65 cm de balustrade heeft geraakt, waarbij er dunne bloedstroompjes naar beneden lopen.
De verklaring van de verdachte dat het slachtoffer hem achterna kwam en dat hij zich moest verdedigen om te overleven valt ook moeilijk te rijmen met het verschil in de bij het slachtoffer en de bij de verdachte aangetroffen verwondingen.
Niet alleen bovenvermeld verslag van de GG&GD maakt melding dat verdachte slechts twee lichte verwondingen had. Ook uit de verklaringen van verdachtes collega's [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat verdachte toen hij op 6 februari op zijn werk verscheen wel krassen en schrammen had, maar dat de ernst van de verwondingen beperkt was gebleven tot een wond aan zijn duim en een dikke snee boven zijn linkeroog.
Bij het slachtoffer [slachtoffer] daarentegen heeft de patholoog anatoom Maes, naast de vele verwondingen op de behaarde hoofdhuid, het voorhoofd en de kruin, en het hiervoor beschreven letsel aan de hals, geconstateerd dat er sprake was van veel en verschillende types letsel, verspreid over het hele lichaam. Krasletsel, huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen. Er waren steekletsels aan de arm en de handen (waarschijnlijk afweerletsels).
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat, als er al sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, deze is geëindigd op het moment dat de verdachte van het slachtoffer het mes en de hamer afpakte. Daarna is het verdachte geweest die de aanval op het slachtoffer heeft ingezet. Niet is aannemelijk geworden dat verdachte zich daarna nog op enig moment in een bedreigende situatie heeft bevonden.
Ook de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer nog een (lemmet van een) mes bij zich zou hebben, acht het hof niet geloofwaardig in het licht van het gegeven dat het slachtoffer blijkens genoemd letselrapport diverse snijwonden had en de verdachte slechts een snijwond had aan zijn duim waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij die in het portaal voor de buitendeur heeft opgelopen. Als het slachtoffer in het trappenhuis nog in het bezit was van een (lemmet van een) mes en de verdachte heeft aangevallen, zou het in de rede hebben gelegen dat de verdachte op zijn minst een aantal snij- of steekwonden had opgelopen.
Het hof acht niet uitgesloten dat het de verdachte is geweest die als eerste de trap is afgegaan, maar de bloedsporen duiden er dan op dat de verdachte het slachtoffer heeft opgewacht beneden aan de trap van de tweede verdieping, hem wederom met de hamer op zijn hoofd en/of lichaam heeft geslagen, en terwijl het slachtoffer op de grond lag, verder naar beneden is gelopen. Toen het slachtoffer vervolgens opnieuw de trap af kwam heeft de verdachte in het portaal voor de deur definitief een einde gemaakt aan het leven van het slachtoffer door hem de keel door te snijden.
Gelet op al het voorgaande verwerpt het hof het beroep op noodweer."
- 4.4.
Het middel behelst de klacht dat de overweging van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich, nadat hij het mes en de hamer van de verdachte had afgepakt, op enig moment in een bedreigende situatie heeft bevonden, onbegrijpelijk is. Dit in de eerste plaats omdat het Hof dit oordeel mede heeft gebaseerd op de redenering dat als het slachtoffer in het trappenhuis nog in het bezit was van een (lemmet van een) mes en verdachte heeft aangevallen, het in de rede zou hebben gelegen dat de verdachte snij- en steekwonden had opgelopen en aldus zou miskennen dat het noodweerverweer betreffende deze laatste fase betrekking heeft op een trap in de rug van verdachte en/of een worsteling beneden in de hal.
- 4.5.
Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. De drie door het Hof weergegeven verklaringen van de verdachte houden onder meer in dat de verdachte en het slachtoffer bij de voordeur weer hebben gevochten, dat verdachte daarbij iets scherps voelde, dat verdachte dacht dat het slachtoffer weer een mes had en dat er in de vingers van verdachte werd gesneden. Ik zie niet in waarom het Hof, door de geloofwaardigheid van deze verklaring in zijn oordeel te betrekken, zou hebben miskend dat het beroep in de laatste fase betrekking heeft op een trap in de rug en vervolgens een worsteling bij de voordeur.
- 4.6.
Bedoeld oordeel zou in de tweede plaats onbegrijpelijk zijn omdat de overweging van het Hof dat het in de rede zou hebben gelegen dat verdachte op zijn minst een aantal snij- en/of steekwonden had opgelopen als het slachtoffer in het trappenhuis nog in het bezit was van een (lemmet van een) mes niet concludent zou zijn. Dit omdat er voor het ontbreken van snij- en steekwonden ook andere oorzaken vallen te bedenken. Dat moge zo zijn, maar dat neemt niet weg dat het oordeel van het Hof dat het in de rede ligt dat die verwondingen er wel zouden zijn als de beweringen van de verdachte klopten, niet onbegrijpelijk is.
- 4.7.
Het middel behelst voorts de klacht dat de weerlegging van het verweer ontoereikend is voor zover het (mede) gegrond is op de overweging dat het Hof het niet uitgesloten acht dat het verdachte is geweest die als eerste de trap is afgegaan en toen het slachtoffer vervolgens opnieuw de trap afkwam in het portaal voor de deur definitief een einde aan het leven heeft gemaakt door hem de keel door te snijden. De steller van het middel voert aan dat het door het Hof gehanteerde criterium "niet uitgesloten zijn", de mogelijkheid open laat dat er bij het Hof enige twijfel bestaat over de vraag of er sprake is geweest
van een noodweersituatie.
- 4.8.
Deze klacht berust op een verkeerde lezing van 's Hofs overweging. Het Hof heeft met zijn hiervoor weergegeven overweging tot uitdrukking gebracht dat het Hof het niet uitgesloten acht dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, als eerste de trap is af gegaan. Het Hof voegt daar echter aan toe dat de bloedsporen er op duiden dat verdachte het slachtoffer beneden heeft opgewacht en hem wederom met de hamer op zijn hoofd en/of lichaam heeft geslagen, dat verdachte, terwijl het slachtoffer op de grond lag, verder naar beneden is gelopen, en dat verdachte, toen het slachtoffer opnieuw de trap af kwam, een einde aan het leven van het slachtoffer heeft gemaakt door hem de keel door te snijden. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het niet aannemelijk acht dat de verdachte zich op dat moment in een noodweersituatie bevond. Het Hof heeft dus enkel - in het voordeel van de verdachte - "niet uitgesloten" geacht dat een bepaalde door de verdachte aangevoerde omstandigheid juist is. Een miskenning van de hier te hanteren maatstaf levert dat niet op.
- 4.9.
In de toelichting op het middel wordt voorts nog aangevoerd dat de verwerping van het beroep op noodweer ontoereikend is "aangezien de omstandigheid dat het slachtoffer, toen hij opnieuw de trap af kwam en zich in het portaal voor de deur bevond, de mogelijkheid openlaat dat hij zich zodanig dreigend jegens de verdachte heeft gedragen, dat zulks een beroep op noodweer niet in de weg behoeft te staan." Hoe dit precies moet worden begrepen, weet ik niet. Een klacht die kan slagen, levert het in elk geval niet op.
- 4.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een noodweerexces verweer.
- 5.2.
Voor zover het middel op de opvatting berust dat de rechter is gehouden te beslissen op een verweer dat in eerste aanleg is gevoerd, faalt het, nu geen rechtsregel de rechter verplicht te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Dat in de appelschriftuur naar het verweer wordt verwezen, maakt dat niet anders.2.
- 5.3.
Voor zover het middel op de opvatting berust dat het noodweerexces verweer in casu uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen, nu de pleitnota inhoudt "voert de verdediging subsidiair en met gerede vrees dat de verweren dezelfde behandeling zullen bekomen als van de rechtbank, het volgende aan", faalt het eveneens. Een loutere verwijzing naar "verweren" zonder dat in "het volgende" in het bijzonder een beroep wordt gedaan op noodweerexces kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk ter terechtzitting voorgedragen verweer.
- 5.4.
Het middel faalt.
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
- 6.2.
De verdachte heeft op 8 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep bevond de verdachte zich in voorlopige hechtenis. De stukken van het geding zijn op 1 december 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim twee maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit zou moeten leiden tot strafvermindering.
7.
Het vierde middel
- 7.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft bevolen dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde straf in mindering wordt gebracht, maar dat het Hof in strijd met art. 27 Sr niet heeft bevolen dat evenbedoelde tijd "geheel" in mindering zal worden gebracht.
- 7.2.
Het middel faalt. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
8.
Het eerste, het tweede en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
9.
Andere gronden - dan de hiervoor onder 6.2 genoemde - waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die duur naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2012
HR 26 april 2011, LJN BP7844.
Uitspraak 23‑10‑2012
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO. Overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
23 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/01833
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2011, nummer 23/002692-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.F. Groos als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 23 oktober 2012.