Rb. Den Haag, 07-05-2015, nr. SGR 14/11299
ECLI:NL:RBDHA:2015:5754
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-05-2015
- Zaaknummer
SGR 14/11299
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:5754, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑05‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:1012, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2015/2630 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 07‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Vervallen vrijstelling motorrijtuigenbelasting van auto die ouder is dan vijfentwintig jaar, maar jonger is dan veertig jaar niet in strijd met artikel 1 EP bij het EVRM, artikel 14 EVRM en artikel van het TP en abbbb.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/11299
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2015 in de zaak tussen
[eiseres] wonende te [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek),
en
[P], verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 29 maart 2014 heeft eiseres een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen van € 120 over het jaar 2014.
Eiseres heeft deze rekening motorrijtuigenbelasting betaald en bezwaar gemaakt tegen de betaling op aangifte.
Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015.
Eiseres is vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is sinds 11 augustus 2007 houdster van een Triumph Stag met kenteken
[kenteken] (de auto). De datum van het kentekenbewijs deel 1, thans 1A, is 6 juni 1988. De datum van eerste toelating is 30 juni 1976.
2. Met dagtekening 11 augustus 2007 is aan eiseres ter zake van het motorrijtuig een ‘Vrijstellingsbeschikking motorrijtuigenbelasting vrijstelling 25 jaar en ouder’ (de vrijstellingsbeschikking) afgegeven, waarin onder meer is opgenomen:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 15 jun. 2012 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting (…)”.
3. Eiseres heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting op 23 april 2014 voldaan, waardoor zij deelneemt aan de overgangsregeling.
Geschil4.In geschil is of motorrijtuigenbelasting geheven mag worden van de auto van eiseres die ouder is dan vijfentwintig jaar, maar jonger is dan veertig jaar.
5. Eiseres stelt dat het vervallen van de vrijstelling in strijd met Europees recht. Nu onvoldoende vast is komen te staan dat het algemeen belang is gediend met de wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB), is dit in strijd met artikel 1 bij het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Belastingheffing inzake haar oldtimer is, aldus eiseres, ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het EVRM. Eiseres neemt het standpunt in dat zij aan de aan haar verleende vrijstellingsbeschikking het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij ter zake van haar oldtimer nimmer motorrijtuigenbelasting verschuldigd zou zijn. Het per 1 januari 2014 in de belastingheffing betrekken van haar oldtimer is dan ook in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het lex certabeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tot slot stelt eiseres dat zij zonder veel administratieve rompslomp niet de openbare weg op mag.
6. Verweerder voert aan dat een afschaffing van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting reeds op 29 oktober 2012 is aangekondigd. De daarop volgende wijzigingen in de oldtimerregeling zijn het resultaat van zorgvuldig en langdurig overleg met de branche teneinde het hobbymatig gebruik van cultureel rijdend erfgoed te ontzien. Daarnaast betwist verweerder dat sprake is van enige aantasting van het eigendomsrecht. Verder weerspreekt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met de door eiseres genoemde rechtsbeginselen.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Artikel 1 van het EP bij het EVRM
8. Artikel 1 van het EP luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
9. Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, ‘lawful’ moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat een inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan; het opheffen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en het treffen van overgangsrecht zijn beide ingevoerd als wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (artikel XIX van het Belastingplan 2014). De getroffen maatregel is ook precies en toegankelijk nu in de wettelijke bepalingen duidelijk is omschreven welke motorrijtuigen nog wel voor vrijstelling in aanmerking komen en welke motorrijtuigen onder welke voorwaarden gebruik kunnen maken van het overgangsrecht.
10. De rechtbank overweegt dat eiseres weliswaar bij de aankoop van haar auto in 2007 niet kon voorzien dat het fiscale regime ter zake van haar auto zou veranderen, maar dat deze enkele omstandigheid niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat het vervallen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting een zodanige inbreuk maakt op de gerechtvaardigde verwachtingen van eiseres, dat deze daarom in strijd is met artikel 1 van het EP.
11. Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is bovendien geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
12. In het regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’ van 29 oktober 2012 is aangekondigd dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen zal worden afgeschaft. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 15 april 2013 is onder meer opgenomen:
“Deze brief bespreekt een aantal alternatieven, die zowel het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar tegelijkertijd mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken tegemoet komen ten opzichte van de in het Regeerakkoord opgenomen volledige afschaffing van de vrijstelling voor de MRB voor oldtimers. Deze alternatieven heb ik ook besproken met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche. Helaas heeft dit niet tot de beoogde overeenstemming geleid. De door de oldtimerbranche voorgestane alternatieven, die overigens ook in de brief worden besproken hadden budgettaire consequenties die in deze tijden financieel onverantwoord zijn. Het kabinet is van mening dat deze rekening eenvoudig weg niet kan worden neergelegd bij de overige weggebruikers of de samenleving als geheel.”
13. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 24 april 2013 is onder meer opgenomen:
“De afgelopen week is intensief overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten de FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG. Het verheugt mij u te kunnen melden dat we uiteindelijk tot een breed gedragen alternatief zijn gekomen dat door de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche wordt gesteund en dat naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die uw Kamer heeft aangegeven. (…) Dit alternatief beoogt (…) de liefhebber te ontzien terwijl het de huidige vrijgestelde veelrijder (dat zijn bijna altijd diesel- en LPG-rijders) gerichter raakt. Hoewel onder de overgangsregeling een kwarttarief MRB moet worden betaald, blijven de gevolgen voor de zwaardere auto’s, ook bijvoorbeeld bussen en vrachtauto’s, beperkt door het maximum van € 120 per jaar. (…). Uitgangspunt bij de overgangsregeling is dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt concreet ingevuld door de beperking dat er met het motorrijtuig geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg gedurende de maanden december, januari en februari. Met veel oldtimers wordt overigens in de winter niet gereden omdat dit slecht is voor de auto. Als het kwarttarief van toepassing is en er toch gereden wordt in die drie wintermaanden, geldt een forse verzuimboete. Het overgangsregime loopt af in het jaar 2028 (zodra de jaargang 1987 40 jaar is). Men kan overigens naast het afgetopte kwarttarief ook verzoeken om de reguliere MRB te betalen of de oldtimer te schorsen.”
14. Op 4 september 2013 beantwoordt de staatsecretaris van Financiën de kamervragen van het lid Bashir. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
Antwoord:
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden - vooral jonge - oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.”
15. Gezien het bovenstaande is de huidige regeling tot stand gekomen na intensief onderzoek en na overleg met diverse belangengroeperingen. De wetgever heeft alternatieven onderzocht en beoordeeld en uiteindelijk het door hem meest geschikt geachte alternatief tot wet verheven. De uiteindelijke keuze voor een fiscaal pakket is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een keuze die ligt op het terrein van de wetgever. Het is immers aan de wetgever om die maatregelen te kiezen die hij in dit verband nodig acht. De wetgever heeft dan ook zowel de milieu-, als budgettaire aspecten aan de wetswijziging ten grondslag kunnen leggen. Nu de wetgever alle betrokken belangen heeft afgewogen, kan niet worden gezegd dat de oldtimerregeling zoals die met ingang van 1 januari 2014 geldt, elke redelijke grond ontbeert. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2014 en uit de hiervoor onder 16 en 17 genoemde stukken dat de regeling tot in detail is besproken met het parlement. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van eiseres dat het beginsel van deugdelijke motivering is geschonden. Ook faalt het beroep op het rechtzekerheidsbeginsel dat eisers in dit verband heeft gedaan.
16. Bij de invoering van de wettelijke maatregel is uitgegaan van een inschatting van de budgettaire opbrengst en milieu effecten. Indien deze later anders blijken uit te vallen leidt dat niet tot strijdigheid met de door eiser genoemde beginselen.
17 Met hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het vervallen van de bedoelde vrijstelling niet leidt tot een onrechtvaardigde schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP
18. Aangaande het standpunt van eiseres dat het vervallen van de vrijstelling strijd oplevert met het non-discriminatiebeginsel dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP overweegt de rechtbank dat het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).
19. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de keuze voor het opheffen van de vrijstelling voor auto’s ouder dan 25 jaar en jonger dan 40 jaar, niet is getreden buiten de hiervoor onder 17 bedoelde ruime beoordelingsmarge. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de wetgever bewust niet gekozen voor de mogelijke alternatieven zoals bijvoorbeeld de invoering van een dertig dagen kaart of een heffing op basis van gereden kilometers vanwege de budgettaire lasten en uitvoeringskosten. Daarnaast heeft de wetgever voorzien in een adequate overgangsregeling die praktisch uitvoerbaar is. Tevens overweegt de rechtbank dat zo eigenaren van auto’s van 25 jaar oud en eigenaren van auto’s van 40 jaar oud al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, ook dan niet kan worden gezegd dat de keuze voor de huidige regeling evident van redelijke grond is ontbloot. Van willekeur acht de rechtbank gelet op de gemaakte afwegingen geen sprake.
20. Voorts heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank mogen kiezen voor een enigszins grove - makkelijk uitvoerbare - regeling waarbij niet langer een vrijstelling geldt voor auto’s jonger dan 40 jaar, in plaats van een regeling waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen auto’s die slechts door de hobbyist worden gereden en auto’s die ook voor het dagelijks verkeer worden gebruikt. Bij die mogelijkheid om te kiezen voor een enigszins grove regeling past ook de keuze van de wetgever om de grens van 40 jaar te hanteren en niet van 25 jaar. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd met betrekking tot haar beroep op artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP kan niet leiden tot een ander oordeel.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
21. Eiseres heeft een beroep gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij aan de onder 2 genoemde vrijstellingsbeschikking het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat haar auto niet meer in de belastingheffing zou worden betrokken. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank zijn bevoegdheid niet overschreden door bij wetswijziging de toepassing van de oldtimersregeling te beperken. Aan oude wetgeving kan eiseres niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat altijd dezelfde, bij aankoop van de auto geldende regeling van toepassing zal zijn, gegeven de voortdurend aanwezige mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen.
22. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij nu iedere maand Mrb moet betalen, haar auto met het vervallen van de vrijstelling minder waard is en daarmee wordt getroffen door een individuele en buitensporige last, oordeelt de rechtbank dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De auto van eiseres valt in beginsel onder de overgangsregeling. Het is aan eiseres om zich al dan niet aan de voorwaarden te houden en dus wel of geen gebruik te maken van de overgangsregeling. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat de wetgever niet buiten zijn ruime beoordelingsmarge is getreden met het stellen van voorwaarden die voor eiseres inhouden dat met de auto gedurende de maanden januari, februari en december geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg en daar administratie van moet worden bijgehouden. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve. Ook al hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.