Hof 's-Hertogenbosch, 18-03-2016, nr. 12/00797
ECLI:NL:GHSHE:2016:988, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
12/00797
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:988, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:293, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingblad 2016/363 met annotatie van A.W. Schep
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
WOZ/OZB-geschil. Belanghebbende maakt aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de redelijke termijn is overschreden, acht het Hof geen termen aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding. Hof volstaat met constatering dat de redelijke termijn is overschreden, omdat het geschil een financieel belang betreft van niet meer dan € 200, rekening houdend met het belang van de WOZ-waarde voor andere heffingen dan de onroerendezaakbelasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00797
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans: Rechtbank Zeeland-West Brabant; hierna: de Rechtbank) van 16 oktober 2012, nummer AWB 11/864, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden beschikking en aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking met dagtekening 27 februari 2010 (hierna: de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar ingevolge artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende een beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 44 te [woonplaats] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2009 voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 is vastgesteld op een bedrag van € 448.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting over het jaar 2010 (hierna: de aanslag) opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Nadat tegen de beschikking en de aanslag bij de Heffingsambtenaar in één geschrift bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben beide partijen voorafgaand aan de zitting nadere stukken in het geding gebracht. Deze stukken zijn door tussenkomst van de griffier in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2016 te’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] , tot bijstand vergezeld van mevrouw [C] , taxateur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is medegebruiker en -eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met garage. Het bouwjaar van de woning is 1997. De inhoud van de woning bedraagt ongeveer 600 m3. De woning is gelegen op een perceel met een grootte van ongeveer 435 m2.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft de waarde van de woning op de waardepeildatum en het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende is van mening dat de waarde € 410.000 bedraagt. De Heffingsambtenaar verdedigt de bij beschikking vastgestelde waarde van € 448.000. Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 1.500 dan wel € 2.000. De Heffingsambtenaar conformeert zich, wat dat verzoek betreft, aan de tot dusverre gevormde jurisprudentie.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde naar een bedrag van € 410.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorst concludeert belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500 dan wel € 2.000. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Krachtens artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet deze waarde worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald, terwijl in het onderhavige geval de datum waarnaar deze prijs dient te worden bepaald 1 januari 2009 is.
4.2.
Ingevolge artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (zogeheten referentieobjecten). De bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de in geschil zijnde waarde volgt, rust op de Heffingsambtenaar.
4.3.
De Heffingsambtenaar beroept zich op het van zijn zijde in het geding gebrachte taxatierapport en de desbetreffende matrix en ter ondersteuning daarvan op de gegevens van de in deze stukken genoemde referentieobjecten. Belanghebbende heeft tevens een taxatierapport in het geding gebracht en beroept zich ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde, alsmede – naar het Hof verstaat – ter weerspreking van de taxatie die van de zijde van de Heffingsambtenaar in het geding is gebracht, op dat taxatierapport.
4.4.
In de laatstelijk van de zijde van de Heffingsambtenaar in het geding gebrachte matrix, worden de waardeopbouwende elementen van de woning vergeleken met die van de volgende referentieobjecten: [b-straat] 6, [a-straat] 5 en [b-straat] 2, alle gelegen te [woonplaats] . Het Hof acht die objecten voldoende vergelijkbaar met de woning. De aan die objecten ontleende gegevens kunnen dan ook worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Anders dan de Rechtbank acht het Hof het verschil in uitstraling tussen het object [b-straat] 2 en de woning onvoldoende om laatstgenoemd object buiten beschouwing te laten. Het door de Rechtbank onderkende verschil in uitstraling is naar ’s Hofs oordeel niet van dien aard dat het desbetreffende object zozeer onvergelijkbaar is dat het voor de waardebepaling niet bruikbaar is.
4.5.
De zojuist genoemde referentieobjecten zijn in een voldoende nabij de waardepeildatum gelegen tijdspanne verkocht en zijn qua type en bouwjaar vergelijkbaar met de woning. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is het object [a-straat] 5 gelegen in dezelfde straat en is het qua inhoud en oppervlakte goed vergelijkbaar, terwijl het op 15 september 2008 is verkocht voor een bedrag van € 528.000. Dat object en de woning verschillen vanuit waardeoogpunt van elkaar in die zin dat niet gebleken is dat zich ten aanzien van het object [a-straat] 5 overlast van de riolering voordoet in dezelfde mate als ten aan zien van de woning. Naar ’s Hofs oordeel is die factor echter in voldoende mate verdisconteerd in de voor die objecten gehanteerde respectieve kubiekemeterprijzen.
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met diverse andere waardedrukkende omgevingsfactoren. Het betreft de volgende omstandigheden:
de naast de woning gelegen groenstrook wordt als hondenuitlaatplaats gebruikt;
parkeeroverlast van vrachtauto’s die in avond- en weekenduren nabij de woning worden geparkeerd,
parkeer- en overige overlast van ouders die kinderen naar tegenover de woning gelegen school brengen en halen;
woning is gelegen in een bouwput;
het groen op de tegenover de woning gelegen percelen is slecht onderhouden;
geluidsoverlast van de nabijgelegen molen waarvan de wieken draaien,
een nabij de woning gelegen “woonwagencentrum”.
4.7.
Gelet op hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd ten aanzien van de mate waarin vergelijkingsobjecten te kampen hebben met vergelijkbare vormen van overlast, het tot de gedingstukken behorende fotomateriaal van de woning en van de directe omgeving van de woning, acht het Hof aannemelijk dat voor alle genoemde factoren behoudens de laatstgenoemde hetzij sprake is van vormen van overlast die slechts in subjectieve zin het woongenot van belanghebbende in negatieve zin beïnvloeden, dan wel dat het gaat om factoren die slechts van tijdelijke aard zijn, dan wel dat de referentieobjecten in vergelijkbare mate onderhevig zijn aan negatieve omgevingsfactoren. In alle gevallen geldt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat, zo sprake is van een waardedruk wegens omgevingsfactoren, de waardedrukkende invloed daarvan in de diens waardering is verdisconteerd, dan wel dat van enige waardedruk geen sprake is.
4.8.
Wat betreft de ligging van de woning nabij “een woonwagencentrum” geldt dat het Hof ter zitting is gebleken dat de woning dichter bij dat woonwagencentrum is gelegen dan de referentieobjecten. Het Hof acht echter aannemelijk dat van die ligging geen waardedruk uitgaat. Ten eerste is, gelet op het fotomateriaal dat met dagtekening 11 september 2012 door de Heffingsambtenaar aan de Rechtbank is verzonden, aannemelijk dat het gaat om enkele chalets die op een wezenlijke afstand van de woning zijn gelegen. Op basis van het tot de gedingstukken behorende fotomateriaal acht het Hof aannemelijk dat sprake is van enkele nieuwe, moderne chalets die er netjes verzorgd uitzien. Belanghebbende heeft ook tegenover de stellingname van de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een bepaalde vorm van overlast. Daarvan uitgaande, behoefde de Heffingsambtenaar in zijn waardering geen waardedrukkende factor in aanmerking te nemen wegens ligging van de woning nabij deze woningen.
4.9.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nog gesteld dat het afnemende grensnut in onvoldoende mate in de laatstelijk door de Heffingsambtenaar in het geding gebrachte matrix tot uitdrukking is gebracht. De Heffingsambtenaar heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat zelfs indien de desbetreffende berekening van belanghebbende in zijn pleitnota zou worden gevolgd, de berekening in de matrix op een bedrag van € 750 na op de beschikte waarde uitkomt. Gelet daarop en indachtig het feit dat rekenexercities als de onderhavige slechts ten doel hebben te bewerkstelligen dat bij zo goed mogelijke benadering met de factor afnemend grensnut rekening wordt gehouden, acht het Hof aannemelijk dat die factor in voldoende mate in de waardering van de Heffingsambtenaar is verdisconteerd.
4.10.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat in de zojuist genoemde matrix ten onrechte tweemaal is gecorrigeerd wegens indexering van prijzen naar de waardepeildatum, maar het Hof is niet gebleken dat de Heffingsambtenaar een dergelijke dubbeltelling heeft toegepast.
4.11.
Wat betreft het van de zijde van belanghebbende in het geding gebrachte taxatierapport, overweegt het Hof dat de Heffingsambtenaar de bruikbaarheid van de daarin vervatte gegevens gemotiveerd heeft weersproken. Die weerspreking houdt samengevat in (a) dat het in dat rapport opgevoerde referentieobject [c-straat] 19 aanzienlijk ouder dan de woning en dat dat object eerst in oktober 2010 is verkocht, (b) dat het marktgegeven van het tweede referentieobject, [d-straat] 18, een vraagprijs betreft, (c) dat het verkoopcijfer van [b-straat] 2 is geïndexeerd naar de waardepeildatum aan de hand van ene prijsindex van het Kadaster en het CBS, waarvan de bruikbaarheid gemotiveerd wordt betwist. In het licht van deze gemotiveerde weerspreking, doet het taxatierapport dat van de zijde van belanghebbende in het geding is gebracht geen afbreuk aan het hiervóór gegeven oordeel inzake de door de Heffingsambtenaar gegeven onderbouwing van de door hem verdedigde waarde.
4.12.
Gezien het vorenoverwogene heeft de Heffingsambtenaar de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de door hem verdedigde waarde volgt aannemelijk gemaakt.
4.13.
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel in verband met een door de Heffingsambtenaar in een andere procedure in het geding gebracht matrix. Het Hof verwerpt belanghebbendes desbetreffende betoog, aangezien geen begin van bewijs is geleverd ten aanzien van een oogmerk van begunstiging, begunstigend beleid, dan wel een van de normale wetstoepassing afwijkende behandeling in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen.
4.14.
Gezien het vorenoverwogene is het gelijk ten aanzien van de waarde aan de Heffingsambtenaar.
4.15.
Belanghebbende heeft bij schrijven met dagtekening 30 juni 2015 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is overschreden. Indien wordt verondersteld dat er geen termijnen voor rekening en risico van belanghebbende dienen te worden gebracht, bedraagt de totale termijn die met de beslechting van het onderhavige geschil is gemoeid bijna 5 jaar en 11 maanden. De redelijke termijn is dan overschreden met (afgerond) 2 jaar. Als uitgangspunt heeft te gelden dat belanghebbende wordt geacht door die overschrijding spanning en frustratie te hebben ondervonden en dientengevolge immateriële schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Die vergoeding bedraagt als uitgangspunt € 500 per half jaar. Op deze uitgangspunten moet echter een uitzondering worden gemaakt indien de procedure een zeer gering financieel belang betreft. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof hanteert als uitgangspunt dat een zeer gering financieel belang aan de orde is indien dat belang een bedrag van € 200 niet ontstijgt.
4.16.
Wat de grootte van het belang van de onderhavige procedure betreft, overweegt het Hof als volgt. Het waardegeschil tussen partijen betreft een bedrag van € 38.000. De op dat waardeverschil betrekking hebbende onroerendezaakbelasting bedraagt € 30,78. Wat betreft andere niet-rijksbelastingen, geldt dat het belang bij de door belanghebbende ingevolge de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta verschuldigde watersysteemheffing € 9,23 bedraagt. De betekenis van het onderhavige waardegeschil voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is afhankelijk van het effectieve belastingtarief waaraan belanghebbende in het onderhavige jaar is onderworpen. Het ter zake van het bedoelde waardeverschil in aanmerking te nemen inkomen uit werk en woning bedraagt € 209, zijnde 0,55% van € 38.000. De ter zake daarvan door belanghebbende en zijn echtgenote verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bedraagt voor hen tezamen ten hoogste € 108,68, zijnde 52% van € 209. Zelfs indien wordt verondersteld dat laatstbedoeld belastingbedrag geheel aan belanghebbende moet worden toegerekend, geldt dat gesteld noch gebleken is dat het financiële belang van de onderhavige procedure meer bedraagt dat de som van de voornoemde bedragen van € 30,78, € 9,23 en € 108,68, zijnde € 148,69. Dat belang is naar ’s Hofs oordeel zeer gering in de voornoemde zin. Gelet daarop, zal het Hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- -
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Aldus gedaan op 18 maart 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.