CRvB, 28-04-2009, nr. 07/6776 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3571
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-04-2009
- Magistraten
Mrs. A.B.J. van der Ham, R. Kooper, O.L.H.W.I. Korte
- Zaaknummer
07/6776 WWB
- LJN
BI3571
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3571, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑04‑2009
Uitspraak 28‑04‑2009
Mrs. A.B.J. van der Ham, R. Kooper, O.L.H.W.I. Korte
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 november 2007, 05/4180 en 06/5803 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft haar curator, J.R. Taylor te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellante is haar curator verschenen. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 maart 2005 heeft appellante bijzondere bijstand gevraagd in de kosten van het griffierecht dat zij is verschuldigd voor haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in haar procedure tegen een besluit van het College omtrent de verlening van algemene bijstand.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft het College — voor zover hier van belang — het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard.
1.4.
Hangende het beroep van appellante tegen het besluit van 5 september 2005 heeft het College, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, op 24 oktober 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierbij is het besluit van 21 maart 2005 (lees: 28 april 2005) herroepen en de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat het verzoek om voorlopige voorziening niet noodzakelijk was en de daarmee gepaard gaande kosten dus evenmin. De rechtbank heeft dit nieuwe besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de behandeling van het beroep betrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 september 2005 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2006 is ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep komt appellante op tegen laatstgenoemd onderdeel van de aangevallen uitspraak, alsmede tegen het ontbreken van een bepaling omtrent vergoeding van griffierecht bij eerstgenoemd onderdeel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in geding zijnde kosten van griffierecht zijn aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van deze wetsbepaling.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak kan de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien — zoals in het geval van appellante — van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandsverlenend orgaan zich aan de hand van de zich in concreto voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure (CRvB 2 januari 2001, LJN AJ9749).
4.4.
In het besluit van 24 oktober 2006 heeft het College met betrekking tot die noodzaak overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank is afgewezen op de grond dat, gezien het saldo op haar bankrekening, niet aannemelijk was dat appellante in een acute noodsituatie verkeerde. Voor zover hiermee de noodzaak van de gevoerde procedure afhankelijk is gesteld van de uitkomst daarvan, is de Raad met appellante van oordeel dat het College een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Voor zover is bedoeld te zeggen dat vanwege de financiële positie van appellante het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening nog niet aan de orde was, kan de Raad het College evenmin volgen. Namens appellante is onweersproken gesteld dat zij ten tijde van het indienen van het verzoek nog slechts beschikte over een bedrag van ongeveer € 3.000,--. Nu zij voor haar levensonderhoud op bijstand was aangewezen, doch deze ingevolge de door haar bestreden besluitvorming van het College niet (meer) zou ontvangen, was het einde van haar beschikbare middelen op een termijn van slechts enkele maanden te verwachten. Daarvan uitgaande kan niet worden geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk prematuur is ingediend. Ook anderszins is er geen grond om aan te nemen dat dit verzoek op voorhand kansloos was. Dat niet lang nadien aan appellante alsnog bijstand is toegekend, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening niet redelijkerwijs noodzakelijk was.
4.5.
Het besluit van 24 oktober 2006 berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Dit betekent dat het hoger beroep op dit punt slaagt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 24 oktober 2006 vernietigen en het College opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij dient het College uit te gaan van de noodzakelijkheid van de in geding zijnde kosten van griffierecht.
4.6.
Nu de rechtbank aan appellante geen vergoeding van het door haar in beroep betaalde griffierecht heeft toegekend — wat daarvan verder zij — brengt hetgeen onder 4.5 is overwogen met zich dat dit griffierecht alsnog aan appellante moet worden vergoed, evenals het griffierecht in hoger beroep.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2006 gegrond en vernietigt dit besluit;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de gemeente Renkum aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van Ham.
(get.) J. Waasdorp.