ABRvS, 24-04-2015, nr. 201403860/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:1336
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
201403860/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1336, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 85 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2015/165
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201403860/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 april 2014 in zaak nr. 13/24767 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Eerst in hoger beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar asielrelaas ten onrechte niet met toepassing van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2014/36 en de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10) heeft beoordeeld. Nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend object van hoger beroep is, kan dit betoog niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.
2. Hetgeen de vreemdeling in haar eerste tot en met achtste grief heeft aangevoerd over onder meer de geloofwaardigheid van haar gestelde bekering tot het christendom, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In haar negende grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Iraanse autoriteiten niet op de hoogte zijn, dan wel zullen geraken, van door haar op een - voor eenieder toegankelijke - Facebook-pagina geplaatste berichten over haar geloof en dat zij als gevolg van die berichten bij terugkeer in Iran gevaar loopt.
3.1. De staatssecretaris heeft zich eerst ter zitting in hoger beroep, en daarmee in strijd met voormeld artikel 85 van de Vw 2000, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het bestaan van de Facebook-pagina niet heeft gestaafd. Dit standpunt is niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd. In dat besluit heeft de staatssecretaris het bestaan van de pagina immers niet bestreden. Aldus moet het er voor worden gehouden dat de staatssecretaris bij de door hem verrichte beoordeling is uitgegaan van het bestaan van de pagina en de daarop geplaatste geloofsuitingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201007322/1/V3).
3.2. In zijn schriftelijke nadere inlichtingen en ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zijn standpunt over de vrees van de vreemdeling en het risico dat zij bij terugkeer naar Iran stelt te lopen, toegelicht. Volgens de staatssecretaris volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 mei 2012 in zaak nr. 52077/10, S.F. en anderen tegen Zweden (www.echr.coe.int; hierna: het arrest S.F.) noch uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 (hierna: het ambtsbericht) dat iedere Iraniër die zich in het buitenland bevindt en van wie informatie op het internet is te vinden, in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Daarom is, volgens de staatssecretaris, een individuele beoordeling van het risico dat een vreemdeling bij terugkeer loopt, noodzakelijk. Daarbij staan de asielrechtelijk relevante activiteiten en de achtergrond van die vreemdeling centraal. Uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, blijkt dat haar activiteiten op het internet van ondergeschikte aard zijn. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door haar Facebook-pagina en de daarop geplaatste geloofsuitingen in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat, dan wel bij terugkeer zal komen te staan. Voorts acht de staatssecretaris haar gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig. Indien de vreemdeling bij terugkeer naar Iran alsnog problemen voorziet wegens haar Facebook-pagina, kan zij deze vóór terugkeer verwijderen, aldus de staatssecretaris.
3.3. Uit het arrest S.F. blijkt dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet en critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Ook blijkt uit dit arrest dat Iraniërs bij terugkeer naar Iran, aan de grens, worden onderzocht. Uit het arrest volgt echter niet dat alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden reeds daarom in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2013 in zaak nr. 201209161/1/V2).
3.4. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat ook uit het ambtsbericht niet volgt dat alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staan. Met de door de vreemdeling in haar nader stuk genoemde stukken en hetgeen zij overigens ter zitting van de Afdeling naar voren heeft gebracht, heeft zij dat evenmin aannemelijk gemaakt. Hoewel uit deze stukken blijkt dat de Iraanse autoriteiten bijzondere aandacht hebben voor op internet geplaatste uitlatingen van Iraniërs, in het bijzonder uitlatingen op "social media", waaronder Facebook, heeft de vreemdeling hiermee niet alsnog aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris ten onrechte voormeld standpunt heeft ingenomen.
3.5. De vreemdeling heeft derhalve met persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken dat zij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Daarin is zij niet geslaagd. De vreemdeling heeft zelf verklaard dat zij een pagina op Facebook heeft en daarnaast geen bijzondere activiteiten op het internet heeft verricht. Ook heeft zij verklaard dat zij Iran met haar eigen paspoort via een grensovergang, en dus legaal, is uitgereisd. Ten slotte staat, met het falen van de derde grief, in rechte vast dat geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, voor zover dat gaat over de gestelde vrees voor haar voormalig echtgenoot door diens positie bij de Basidj, ongeloofwaardig is.
3.6. De omstandigheid dat de vreemdeling naar Iran zal moeten terugkeren met een laissez passer, en haar vrees dat zij mede daarom bij terugkeer wegens christelijke geloofsuitingen op haar Facebook-pagina alsnog in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten zal komen te staan, maken dit - ook gelet op 3.5. - niet anders. Voor zover de vreemdeling vreest bij terugkeer naar Iran te worden geconfronteerd met de christelijke geloofsuitingen op haar Facebook-pagina, waardoor zij alsnog in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten zal komen te staan, is van belang dat de staatssecretaris terecht van haar vergt dat zij die geloofsuitingen van haar Facebook-pagina vóór terugkeer naar Iran verwijdert en verwijderd houdt.
3.7. Uit 2. volgt immers dat het oordeel van de rechtbank over de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling in hoger beroep in stand blijft, en daarmee in rechte vast staat. Dat van een vreemdeling gevergd wordt om gebruik te maken van de mogelijkheid informatie van het internet te verwijderen, dan wel dat zij dergelijke informatie niet plaatst, kan in zaken als deze daarom niet worden aangemerkt als het betrachten van terughoudendheid bij het uitoefenen van een geloofsovertuiging in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (ECLI:EU:C:2012:518) en de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2012 in zaak nr. 201202404/1/V2. Reeds omdat de geloofsovertuiging ongeloofwaardig is, wordt die vreemdeling immers niet in de uitoefening van een geloofsovertuiging belemmerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, door haar
Facebook-pagina en de daarop geplaatste geloofsuitingen, noodzakelijkerwijs in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, dan wel bij terugkeer zal komen te staan.
3.8. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015
284/572-791.